Rb. Arnhem, 13-04-2011, nr. 151409 / HA ZA 07-152
ECLI:NL:RBARN:2011:BQ1757
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
13-04-2011
- Magistraten
Mrs. R.J.B. Boonekamp, C.M.E. Lagarde, S.C.P. Giesen
- Zaaknummer
151409 / HA ZA 07-152
- LJN
BQ1757
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2011:BQ1757, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 13‑04‑2011
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2014:9440, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:RBARN:2010:BM7045, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 09‑06‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2014:9440, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:RBARN:2009:BK9716, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 16‑12‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2014:9440, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JA 2010/100
JA 2010/100
Uitspraak 13‑04‑2011
Mrs. R.J.B. Boonekamp, C.M.E. Lagarde, S.C.P. Giesen
Partij(en)
Vonnis van 13 april 2011
in de zaak van
[eisers],
eisers,
advocaat mr. R.J. Borghans te Arnhem,
tegen
[gedaagden],
gedaagde,
advocaat mr. C.W. Langereis te Zevenaar.
Partijen zullen hierna gezamenlijk [eiser] c.s. en afzonderlijk [eiser] en [eiser sub 2] worden genoemd, gedaagden sub 1 tot en met 3 worden gezamenlijk [gedaagden]. genoemd en gedaagde sub 4 [gedaagde sub 4].
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
het tussenvonnis van 9 juni 2010
- —
het deskundigenbericht van prof. dr. G.F. Koerselman van 19 november 2010
- —
de conclusie na deskundigenbericht van [eiser] c.s.
- —
de antwoordconclusie na deskundigenbericht van [eiser sub 1]
- —
de antwoordconclusie na deskundigenbericht van [gedaagde sub 4].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
Shockschade ([gedaagden].)
2.1.
Verwezen wordt naar de vonnissen van 3 september 2008 en 9 juni 2010. Bij die vonnissen is een deskundigenonderzoek gelast ter beantwoording van de vragen zoals in het vonnis van 3 september 2008 geformuleerd. In zijn rapport komt de deskundige kort samengevat tot de conclusie dat bij [eiser] c.s. evident sprake is van een gestoord rouwproces dat bij hen heeft geleid tot erkende psychiatrische stoornissen. Bij [eiser] is volgens de deskundige sprake van een psychiatrisch ziektebeeld dat volgens DSM-IV geclassificeerd moet worden als een depressieve stoornis, matig van ernst en een posttraumatische stressstoornis. Bij [eiser sub 2] is volgens de deskundige sprake van een psychiatrisch ziektebeeld dat volgens DSM-IV geclassificeerd moet worden als een ernstige depressieve stoornis en een posttraumatische stressstoornis. Volgens de deskundige kunnen deze psychiatrische stoornissen volledig worden verklaard door het ernstig gestoorde rouwproces, dat het gevolg is van de moord en de omstandigheden daarvan (waarvan [eiser] c.s. gedetailleerd kennis hebben kunnen nemen). De psychiatrische klachten en symptomen moeten causaal worden toegeschreven aan de confrontatie met de gruwelijke omstandigheden waaronder de moord op [betrokkene] heeft plaatsgevonden, aldus de deskundige. Het beloop is zo chronisch dat van een eindtoestand kan worden gesproken. De deskundige heeft verder aangegeven wat de beperkingen van [eiser] c.s. als gevolg van de psychiatrische klachten zijn. [eiser] c.s. zijn beiden niet in staat om werkzaamheden passend bij het door de deskundige omschreven kwalitatief beperkingenpatroon langer dan vier uur per dag vol te houden. Ook ten aanzien van de vrijetijdsbesteding en in de relationele sfeer is sprake van beperkingen, aldus de deskundige.
2.2.
Over de wijze waarop [eiser] c.s. met de gruwelijke gevolgen van de onrechtmatige handelingen van [gedaagden]. jegens hun dochter zijn geconfronteerd heeft de deskundige in zijn rapport geschreven:
‘Men zou erover kunnen discussiëren of er in een casus als deze posttraumatische stressstoornis kan zijn, nu betrokkenen de moord op hun dochter niet zelf hebben gezien en ze evenmin in de werkelijkheid met haar misvormde stoffelijk overschot zijn geconfronteerd. Het feit echter dat zij in het strafproces gedetailleerd kennis hebben kunnen nemen van de omstandigheden van haar dood van de toestand waarin haar lijk is aangetroffen, heeft hen wel degelijk blootgesteld aan een traumatische gebeurtenis. Volgens de criteria van de DSM-IV confronteert een traumatische gebeurtenis iemand met (dreiging van) dood of verminking van zichzelf of van een ander, waarbij die confrontatie gepaard moet gaan met intense gevoelens van angst of afkeer. De gedetailleerde wetenschap van betrokkenen van het feit dat hun dochter in een auto is gewurgd, dat de doodstrijd een half uur heeft geduurd en dat het lijk daarna is verbrand, is in staat bij hen voorstellingen op te roepen die een vergelijkbare impact kunnen hebben als de feitelijke waarneming. Dat geldt temeer, omdat het in dit geval niet gaat om de confrontatie met bijvoorbeeld dood of verminking van een onbekende (wat op zichzelf ook een traumatische gebeurtenis kan zijn), maar met de gruwelijke gebeurtenissen die aan hun eigen dochter zijn overkomen. De confrontatie van betrokkenen met de desbetreffende feiten kan dan ook wel degelijk als een traumatische gebeurtenis gelden, zoals bedoeld in de DSM-IV’.
2.3.
Deze conclusies en bevindingen zijn door [eiser] c.s., [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet bestreden. [gedaagde sub 4] heeft, hoewel zij daartoe niet in de gelegenheid was gesteld, zich toch bij akte over het deskundigenbericht uitgelaten. De rechtbank gaat aan haar uitlatingen zonder nadere bespreking voorbij. Zoals reeds eerder is overwogen (onder meer in rov. 2.1. van het vonnis van 9 juni 2010) heeft de kwestie waarop het deskundigenbericht ziet, geen betrekking (meer) op [gedaagde sub 4] gelet op hetgeen door de rechtbank in rov. 4.24. en 4.25. van het vonnis van 16 april 2008 is beslist.
2.4.
[eiser sub 1] heeft op het deskundigenbericht allereerst aangemerkt dat uit het antwoord op vraag 4 niet duidelijk wordt waaruit het rechtstreekse verband bestaat tussen de klachten en symptomen bij [eiser] c.s. en de confrontatie met de gruwelijke omstandigheden van de moord. Aan die kritiek gaat de rechtbank voorbij. De deskundige is er in zijn rapport (pg. 8, 9, 10 en 11) uitvoerig op ingegaan waaruit dat verband bestaat en dat heeft [eiser sub 1] verder niet bestreden. [eiser sub 1] heeft verder aangevoerd dat niet valt in te zien dat de toestand van [eiser] c.s. niet meer kan verbeteren. De deskundige heeft dit echter uitvoerig uiteengezet in zijn antwoord op vraag 6 zodat ook dit bezwaar niet opgaat. Ten slotte voert [eiser sub 1] aan dat kennelijk geen sprake is geweest van adequate behandeling, integendeel: de behandeling door een psycholoog zou een tegenovergesteld effect hebben gehad, hetgeen [eiser sub 1] niet kan worden toegerekend. Dat laatste kan uit het antwoord op vraag 6 echter niet worden afgeleid zodat de rechtbank aan dat betoog van [eiser sub 1] eveneens voorbij gaat, nog daargelaten dat in dit geval de gevolgen aan hem als gevolg van de schadeveroorzakende gebeurtenis kunnen worden toegerekend (artikel 6:98 BW).
2.5.
De conclusies en bevindingen van de deskundige komen de rechtbank deugdelijk en overtuigend voor en worden overgenomen. Daarmee moet worden vastgesteld dat [eiser] c.s. door de confrontatie met de ernstige gevolgen van de door [gedaagden]. gepleegde gruwelijke handelingen (rov. 4.10. van het vonnis van 16 april 2008) blijvend psychisch letsel hebben opgelopen in de vorm van in de psychiatrie erkende ziektebeelden. Op grond van de in rov. 2.2. geciteerde passage uit het rapport van de deskundige moet worden geconcludeerd dat sprake is van een rechtstreeks verband tussen het onrechtmatige handelen van [gedaagden]. jegens [betrokkene] enerzijds en het geestelijk letsel dat [eiser] c.s. hebben opgelopen door de confrontatie met de gruwelijke gevolgen van dit onrechtmatige handelen anderzijds. Dat die confrontatie heeft plaatsgevonden (enige tijd) nadat de moord en het in brand steken van het lichaam hebben plaatsgevonden, maakt dat blijkens het rapport van de deskundige niet anders omdat die confrontatie een vergelijkbare impact kan hebben (en heeft gehad) als de feitelijke waarneming van de gebeurtenissen. Geoordeeld wordt dat is voldaan aan alle in de jurisprudentie geformuleerde vereisten voor het toekennen van ‘shockschade’ (vgl. het tussenvonnis van 16 april 2008, rov. 4.8. en 4.10. en het tussenvonnis van 9 juni 2010, rov. 2.3. en 2.5.).
Daarmee is de conclusie gerechtvaardigd dat [gedaagden]. (ook) onrechtmatig jegens [eiser] c.s. hebben gehandeld en zijn zij gehouden de schade te vergoeden die [eiser] c.s. als gevolg daarvan hebben geleden en zullen lijden. Zoals eerder is beslist (rov. 4.24. en 4.25. van het vonnis 16 april 2008) geldt dit niet voor [gedaagde sub 4]. De hierna (rov. 2.6.) te beoordelen vorderingen zijn, voor zover die andere dan overlijdensschade betreffen (artikel 6:108 BW), dan ook niet toewijsbaar voor zover deze zijn gericht tegen [gedaagde sub 4].
2.6.
Op grond van het hiervoor gegeven oordeel dat [gedaagden]. onrechtmatig jegens [eiser] c.s. hebben gehandeld is de gevorderde verklaring voor recht (3.1. onder I vonnis 16 april 2008) jegens hen toewijsbaar (zie rov. 3.1. van dit vonnis). Hetzelfde geldt voor de gevorderde veroordeling (rov. 3.1. onder III vonnis 16 april 2008) van [gedaagden]. tot vergoeding van de nog niet bekende materiële schade, op te maken bij staat (zie rov. 3.2. van dit vonnis), voor zover het daarbij gaat om andere materiële schade dan de schade als bedoeld in artikel 6:108 BW. In dat verband overweegt de rechtbank dat op grond van het deskundigenbericht voldoende aannemelijk is geworden dat de mogelijkheid bestaat dat als gevolg van het onrechtmatig handelen materiële schade, in de vorm van arbeidsvermogensschade en kosten voor medische hulp, is en zal worden geleden door [eiser] c.s. De vordering tot vergoeding van de thans bekende materiële schade (rov. 3.1. onder II vonnis 16 april 2008) heeft — naast de begrafeniskosten, waarover hierna meer — betrekking op een bedrag van € 3.448,00 wegens gemiste winstuitkering door [eiser] over de jaren 2003 tot en met 2005. De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten om thans — zonder verdere instructie — vast te stellen of, en zo ja, in welke mate het derven van de winstuitkering in verband staat met het hiervoor vastgestelde onrechtmatig handelen. In zoverre zal deze vordering dan ook naar de schadestaatprocedure worden verwezen (rov. 3.2. van dit vonnis) opdat in dat kader over deze schadepost kan worden beslist. Dan ligt nog voor de vordering tot voldoening van de geleden en te lijden immateriële schade van in totaal € 30.000,-- (rov. 3.1. onder IV vonnis 16 april 2008). Bij de begroting daarvan moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder met de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelden. Uit het rapport van de deskundige komt naar voren dat bij beiden sprake is van twee psychiatrische stoornissen. Beiden kunnen zich niet goed los maken van wat er is gebeurd. Zij zijn duidelijk herkenbaar depressief, [eiser] in matige zin,[eiser sub 2] in ernstige mate. Er is sprake van een voortdurende somberheid, van verlies van motivatie en van betrokkenheid op de omgeving. Beiden ervaren het leven als zinloos, voor zover het geen betrekking heeft op het in stand houden van de nagedachtenis van hun dochter. Beiden geven aan een zeker doodsverlangen te hebben. Op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat [eiser] c.s. in ernstige mate hun levensvreugde is ontnomen. Rekening houdend hiermee en met de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegekend, acht de rechtbank een bedrag van € 12.000,-- voor ieder toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 november 2003 (rov. 3.3. van dit vonnis).
Begrafeniskosten ([gedaagden]. en [gedaagde sub 4])
2.7.
In eerdere vonnissen (rov. 4.26.-4.31. van het vonnis van 16 april 2008 en rov. 2.5. tot en met 2.8. van het vonnis van 3 september 2008) is over de gevorderde begrafeniskosten (rov. 3.1. onder II vonnis 16 april 2008) reeds het een en ander beslist. De rechtbank heeft voorts overwogen dat [eiser] c.s. (rov. 2.9. van het vonnis van 3 september 2008 en rov. 2.7. van het vonnis van 9 juni 2010) een brief of beslissing van het Schadefonds geweldsmisdrijven dienen over te leggen waaruit blijkt of en, zo ja terzake waarvan uitkeringen tot welk bedrag aan [eiser] c.s. zijn gedaan. [eiser] c.s. hebben dit evenwel nagelaten. Daardoor kan thans niet worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate [eiser] c.s. schade lijden in verband met door hen betaalde en niet vergoede begrafeniskosten. Daarom zal ook de vordering in verband met de vergoeding van de begrafeniskosten naar de schadestaatprocedure worden verwezen (rov. 3.7. van dit vonnis). Omdat de gevorderde verklaring voor recht ( rov. 3.1. onder I vonnis van 16 april 2008) zich ook uitstrekt over de begrafeniskosten, althans zo vat de rechtbank dat op, zal ook daarvoor een verklaring voor recht worden gegeven (rov. 3.6. van dit vonnis).
Overig
2.8.
Over de gevorderde buitengerechtelijke kosten (rov. 3.1. onder V vonnis 16 april 2008) is reeds beslist dat deze worden afgewezen (zie rov. 3.8. van dit vonnis). Over het ingangsmoment van de wettelijke rente over de gevorderde schade die ter begroting naar de schadestaatprocedure is verwezen, zal in die procedure geoordeeld moeten worden.
2.9.
[gedaagden]. zullen als de merendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, waaronder de kosten van de deskundige. Die kosten worden aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op:
Vast recht | EUR | 1.285,00 | |
Explootkosten | 98,31 | ||
Salaris advocaat | 3.129,00 | (3,5 punten × tarief IV) | |
EUR | 4.512,31. |
[gedaagden]. zullen de kosten van de deskundige, die voorlopig in debet zijn gesteld, moeten voldoen aan de griffier.
2.10.
Wat betreft de vorderingen van [eiser] c.s. op [gedaagde sub 4] zijn partijen over en weer in het ongelijk gesteld en zullen de proceskosten worden gecompenseerd.
3. De beslissing
De rechtbank
ten aanzien van [gedaagden].
3.1.
verklaart voor recht dat [eiser sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [eiser] en [eiser sub 2] ten gevolge van het misdrijf van 17 november 2003 geleden en te lijden materiële en immateriële schade,
3.2.
veroordeelt [eiser sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk tot betaling aan [eiser] en [eiser sub 2] van de geleden en te lijden materiële schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
3.3.
veroordeelt [eiser sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk tot betaling aan [eiser] en [eiser sub 2] van € 12.000,00 (aan ieder) wegens immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 november 2003 tot de dag der algehele voldoening,
3.4.
veroordeelt [eiser sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] en [eiser sub 2] begroot op € 4.512,31,
3.5.
veroordeelt [eiser sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk tot betaling van de kosten van de deskundige, begroot op € 4.760,00, te voldoen aan de griffier door overmaking op rekeningnummer 56.99.90.548 ten name van MvJ arrondissement Arnhem onder vermelding van ‘proceskostenveroordeling’ en het zaak- en rolnummer,
Ten aanzien van [gedaagden]. en [gedaagde sub 4]
3.6.
verklaart voor recht dat [eiser sub 1], [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door Bradararic en [eiser sub 2] in verband met het overlijden van [betrokkene] geleden schade als bedoeld in artikel 6:108 BW,
3.7.
veroordeelt [eiser sub 1], [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hoofdelijk tot betaling aan [eiser] en [eiser sub 2] van de in rov. 3.6. genoemde schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af,
Ten aanzien van [gedaagde sub 4]
3.9.
compenseert de proceskosten in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen,
3.10.
verklaart dit vonnis voor zover het de onder 3.2., 3.3., 3.4., 3.5. en 3.7. gegeven veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Uitspraak 09‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Shockschade. De rechtbank ziet in het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2009, RvdW2009, 1154 geen aanleiding om in dit geval terug te komen op haar eerdere beslissing. Ook zonder het vereiste van directe confrontatie af te zwakken rechtvaardigen de omstandigheden in dit geval de conclusie dat Bradaric c.s. direct zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de moord op hun dochter Maja.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 151409 / HA ZA 07-152
Vonnis van 9 juni 2010
in de zaak van
1. [eiser],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. R.J. Borghans te Nijmegen,
tegen
1. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. W.A.J. Hagen te Arnhem,
2. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,
3. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. E.S. Florijn te Vught,
4. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. C.W. Langereis te Zevenaar.
Eisers zullen hierna [eiser] c.s., gedaagden 1 tot en met 3 [gedaagden sub 1 tot en met 3] en gedaagde 4 [gedaagde sub 4] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 16 december 2009
- -
de akte van [eiser] c.s.
- -
de aktes van [gedaagden sub 1 en 2] en [gedaagde sub 4].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Verwezen wordt naar hetgeen in het vorige vonnis is overwogen en beslist. In dat vonnis heeft de rechtbank [eiser] c.s. en [gedaagden sub 1 tot en met 3] de gelegenheid gegeven zich uit te laten over het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2009, RvdW2009, 1154 en meer in het bijzonder over de vraag of dat arrest aanleiding zou moeten geven om tot heroverweging over te gaan van de in het vonnis van 16 april 2008 onder rov. 4.11. gegeven beslissing.
Partijen, behoudens [gedaagde sub 3], hebben zich bij akte uitgelaten. Op de inhoud daarvan wordt hierna ingegaan. De akte van [gedaagde sub 4] wordt buiten beschouwing gelaten. Zij is in het vorige vonnis niet in de gelegenheid gesteld zich over voornoemd arrest van de Hoge Raad uit te laten omdat de voorliggende kwestie enkel betrekking op de in rov. 4.11. van het vonnis van 16 april 2008 genomen beslissing. Die beslissing heeft geen betrekking op [gedaagde sub 4]. Ten aanzien van [gedaagde sub 4] is wat betreft de shockschade beslist in rov. 4.24. en 4.25. van het vonnis van 16 april 2008. Op de in die rechtsoverwegingen gegeven beslissingen is het oordeel van de Hoge Raad in voornoemd arrest niet van invloed.
2.2.
In de rechtsoverwegingen 4.10. en 4.11. van het vonnis van 16 april 2008 heeft de rechtbank overwogen:
‘4.10. De rechtbank oordeelt als volgt. Het gaat hier om een weerzinwekkende moord op de enige dochter van [eiser] c.s. [slachtoffer] is op 17 november 2003 nietsvermoedend met [gedaagden sub 1 tot en met 3] een autoritje gaan maken waarna zij vervolgens langdurig is gewurgd doordat met handen en een touw haar hals/keel werd dichtgeknepen. Na een doodsstrijd die mogelijk een half uur heeft geduurd hebben [gedaagden sub 1 tot en met 3], nadat [slachtoffer] was overleden, het lichaam van [slachtoffer] weggevoerd, met benzine overgoten en in brand gestoken waardoor het gruwelijk werd verminkt. Weliswaar zijn [eiser] c.s. niet bij de moord aanwezig geweest en hebben zij het lichaam van [slachtoffer] ook niet meer gezien, maar dit neemt niet weg dat [eiser] c.s. via de media en in het kader van de strafzaak kennis hebben genomen van de gruwelijke omstandigheden waaronder hun dochter is overleden. Tekenend is in dat verband ook dat [eiser] c.s. het lichaam van hun dochter juist niet meer konden zien omdat het te ernstig verminkt was.
- 4.11.
De rechtbank acht, al deze omstandigheden tezamen nemend, de conclusie gerechtvaardigd dat [eiser] c.s. rechtstreeks zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de door [gedaagden sub 1 tot en met 3] jegens hun dochter [slachtoffer] gepleegde, gruwelijke handelingen, waarbij in aanmerking wordt genomen dat uit het Shockschade-arrest blijkt dat voor een rechtstreekse confrontatie niet is vereist dat de nabestaanden bij de dodelijke gebeurtenis aanwezig zijn. De rechtbank is verder van oordeel dat aan de mate van rechtstreeksheid van de confrontatie minder strenge eisen dienen te worden gesteld naarmate de normschending ernstiger is. Bij opzettelijke levensberoving met voorbedachten rade op de wijze zoals die hier heeft plaatsgevonden is sprake van een zo ernstige normschending dat geen hoge eisen aan de rechtstreeksheid van de confrontatie kunnen worden gesteld. Aldus moet worden aangenomen dat [gedaagden sub 1 tot en met 3] ook jegens de ouders van [slachtoffer] onrechtmatig hebben gehandeld.’
2.3.
In zijn arrest van 9 oktober 2009 betreffende een vordering van nabestaanden van bij een opzettelijk verkeersongeval omgekomen jongeren heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat (rov. 3.4.) de in het Taxibusarrest gegeven algemene gezichtspunten nog onverkort gelden, ook voor gevallen waarin het verkeersongeval opzettelijk is veroorzaakt. Verder heeft de Hoge Raad overwogen: “Ook degene die opzettelijk een ernstig verkeersongeval veroorzaakt, met de dood of ernstige verwonding van een (of meer) ander(en) tot gevolg, handelt niet alleen onrechtmatig jegens degene(n) die daardoor is (zijn) gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. Dit geestelijk letsel dient om uit hoofde van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking te kunnen komen in rechte te kunnen worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Met art. 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken, in verband waarmee voor vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaats is. Hiermee strookt niet het vereiste van waarneming van het ongeval of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard of ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken. (…)’
2.4.
[eiser] c.s. hebben kort gezegd betoogd dat ook zonder dat het vereiste van directe confrontatie met de gevolgen van de moord op [slachtoffer] worden afgezwakt, er toch sprake is van een directe confrontatie. Zij wijzen er op dat zij via de media en in de strafprocedure, zoals de rechtbank al had overwogen, geconfronteerd zijn met de gruwelijke details van de gepleegde moord en verminking. Daaraan voegen zij nog toe dat zij kennis hebben genomen van het straf- en politiedossier waarin onder meer foto’s zaten van het verminkte lichaam van [slachtoffer].
[gedaagden sub 1 en 2] hebben kort gezegd betoogd dat de rechtbank moet terugkomen op de bindende eindbeslissing nu de rechtbank middels een niet toegestane versoepeling van de directe confrontatie-eis tot haar oordeel is gekomen. De confrontatie is veelal indirect en een ander oordeel zou verder gaan dan de in het Taxibusarrest neergelegde vereisten.
2.5.
Ook zonder het vereiste van directe confrontatie met de gevolgen van, in dit geval, de moord op [slachtoffer] af te zwakken vanwege de aard en de ernst van de normschending, oordeelt de rechtbank dat de onder 4.10. in het vonnis van 16 april 2008 genoemde omstandigheden, nog aangevuld met hetgeen [eiser] c.s. daaraan in hun laatste akte – onbestreden – hebben toegevoegd, in onderlinge samenhang bezien de conclusie rechtvaardigen dat [eiser] c.s. direct zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de moord op hun dochter [slachtoffer]. Dat het, aldus [gedaagden sub 1 en 2], om een ‘indirecte’ confrontatie gaat omdat zij slechts via de media en in het kader van de strafprocedure van de gruwelijke details kennis hebben genomen, doet daaraan niet af. Immers, zo is in het Taxibusarrest overwogen, voor directe confrontatie is niet vereist dat [eiser] c.s. bij de dodelijke gebeurtenis aanwezig zijn geweest. In het laatste arrest is de Hoge Raad daarop niet teruggekomen zodat de rechtbank daarvan nog steeds uitgaat. De conclusie is dat niet wordt teruggekomen op de in rov. 4.11. van het vonnis van 16 april 2008 genomen beslissing.
2.6.
De procedure bevindt zich thans in het stadium dat uitvoering kan worden gegeven aan het in het vonnis van 3 september 2008 gelaste deskundigenonderzoek. Onder handhaving van de vraagstelling en de benoeming van prof. dr. Koerselman – die tegenover de rechtbank kenbaar heeft gemaakt nog steeds bereid te zijn om als deskundige op te treden – zal tot het gelasten van het deskundigenonderzoek worden overgegaan. Op grond van het oordeel van het hof in zijn arrest van 13 oktober 2009 zal het voorschot op de kosten van de deskundige ten laste van [gedaagden sub 1 tot en met 3] worden gebracht. Aan deze partijen is ingevolge de Wet op de rechtsbijstand een toevoeging verleend. Op grond van artikel 195 Rv. zal aan deze partijen dus geen voorschot worden opgelegd. Na de vaststelling van het loon en de kosten van de deskundige zal de griffier dit bedrag ten laste van 's Rijks kas aan de deskundige dienen uit te betalen. Hangende de procedure wordt dit uitbetaalde bedrag voorlopig in debet gesteld.
2.7.
De rechtbank wijst partijen erop dat zij in de gelegenheid zijn om in hun conclusies na deskundigenbericht c.q. een akte ([gedaagde sub 4]) zich uit te laten over de in rov. 2.9. genoemde kwestie.
2.8.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
beveelt een onderzoek door de in het vonnis van 3 september 2008 benoemde deskundige prof. dr. G.F. Koerselman naar de in dat vonnis genoemde vragen 1 tot en met 9,
bepaalt dat de griffier een kopie van dit vonnis aan de deskundige zal toezenden,
bepaalt dat [eiser] c.s. binnen twee weken na datum van dit vonnis (kopieën van) de overige processtukken aan de rechtbank Sector civiel, roladministratie, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem zal doen toekomen,
bepaalt dat de rechtbank binnen twee weken nadat hij een kopie van dit vonnis heeft ontvangen met de partijen een afspraak moet hebben gemaakt voor een datum en tijdstip waarop het onderzoek zal plaatsvinden en die datum aan de rechtbank moet hebben doorgegeven, tenzij een dergelijke afspraak vanwege de aard van het onderzoek naar het oordeel van de deskundige niet nodig is,
bepaalt dat indien een partij of de deskundige de aldus afgesproken datum voor het onderzoek wil wijzigen, die partij of de deskundige daartoe een schriftelijk gemotiveerd verzoek moet doen aan de griffie van de rechtbank, met afschrift aan de andere betrokkenen,
bepaalt dat de deskundige zich met vragen over het onderzoek kan wenden tot de rechter-commissaris mr. S.C.P. Giesen,
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek de partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundige in het schriftelijk bericht moet doen blijken of aan dit voorschrift is voldaan, onder vermelding in dat bericht van de eventueel gemaakte opmerkingen en/of gedane verzoeken,
bepaalt dat de deskundige een schriftelijk en ondertekend conceptrapport zal inleveren ter griffie van deze rechtbank voor 8 december 2010, waarna schriftelijk nadere instructies van de rechtbank zullen volgen over de indiening van het definitieve rapport en de declaratie van de deskundige,
verwijst de zaak naar de rolzitting van vier weken na de datum waarop het definitieve rapport ter griffie is ingeleverd voor het nemen van een conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van [eiser] c.s.,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp, mr. C.M.E. Lagarde en mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2010.
cc: SG
Uitspraak 16‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Volgend tussenvonnis in zaak over shockschade van ouders van vermoorde dochter. De procedure bevindt zich thans in het stadium dat uitvoering kan worden gegeven aan het deskundigenonderzoek. De rechtbank stelt partijen echter eerst in de gelegenheid zich erover uit te laten of het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2009 (RvdW 2009, 1154) over shockschade een ander licht op de zaak werpt of aanleiding vormt tot heroverweging van de in vorig tussenvonnis gegeven eindbeslissing.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 151409 / HA ZA 07-152
Vonnis van 16 december 2009
in de zaak van
[eisers],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. P.M. Wilmink,
tegen
[gedaagden]
gedaagde,
advocaat mr. C.W. Langereis.
Eisers zullen hierna [eisers] genoemd worden, gedaagden 1 t/m 3 [gedaagden] en gedaagde 4 [gedaagde sub 4].
1. De procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 3 september 2008 wordt naar dat vonnis verwezen. Van het appellabele deel van dat vonnis zijn [eisers] in hoger beroep gekomen. Het hof heeft [eisers] bij arrest van 13 oktober 2009 in hun appel niet ontvankelijk verklaard ten aanzien van [gedaagde sub 4] en ten aanzien van [gedaagden] heeft het hof het vonnis van 3 september 2008 bekrachtigd, behoudens voor zover in dat vonnis is beslist dat [eisers] het voorschot op de kosten van de deskundige dienen te deponeren. Het hof heeft de zaak ter verdere afdoening terugverwezen naar de rechtbank om verder op de hoofdzaak te beslissen. Vervolgens is de zaak bij de rechtbank op de rol geplaatst voor vonnis.
2. De verdere beoordeling
2.1.
In het vonnis van 3 september 2008 heeft de rechtbank prof. dr. Koerselman tot deskundige benoemd en heeft zij aan de deskundige te stellen vragen geformuleerd. Het hof heeft het vonnis in zoverre bekrachtigd. Het hof heeft echter, anders dan de rechtbank, beslist dat niet [eisers] maar [gedaagden] het voorschot op de kosten van de deskundige zullen moeten dragen. Van dat oordeel zal bij de verdere beoordeling van de zaak moeten worden uitgegaan.
2.2.
De procedure bevindt zich thans in het stadium dat uitvoering kan worden gegeven aan het deskundigenonderzoek. De rechtbank zal daartoe echter (nog) niet overgaan om de navolgende reden. De Hoge Raad heeft op 9 oktober 2009, RvdW 2009, 1154 een arrest gewezen aangaande de shockschadeproblematiek die ook in de onderhavige zaak aan de orde is. Dat arrest doet de vraag rijzen of de rechtbank moet terugkomen op bindende eindbeslissingen. De rechtbank zal (eerst) [eisers] en (daarna) [gedaagden] - mede tegen de achtergrond van de uitspraak van de Hoge Raad van 25 april 2008, NJ 2008, 553 - in de gelegenheid stellen zich er gemotiveerd over uit te laten of zij menen dat het arrest van 9 oktober 2009 een ander licht op de zaak werpt althans, meer concreet, of dat arrest naar hun mening aanleiding vormt om over te gaan tot heroverweging van de door de rechtbank in rov. 4.11. van het vonnis van 16 april 2008 genomen eindbeslissing. Daartoe zal de zaak worden verwezen naar de rol.
2.3.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 13 januari 2010 voor het nemen van een akte door [eisers] over hetgeen is vermeld onder rov. 2.2.
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp, mr. C.M.E. Lagarde en mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2009.
cc: SG