Zie, onder meer, HR 6 mei 1975, NJ 1975/416, 27 juni 2000,NJ 2000/605 en HR 04 april 2006, LJN:AU9428
HR, 10-04-2007, nr. 00319/06J
ECLI:NL:HR:2007:AZ5670, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-04-2007
- Zaaknummer
00319/06J
- LJN
AZ5670
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ5670, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑04‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ5670
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2005:AT9340
ECLI:NL:HR:2007:AZ5670, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑04‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ5670
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2005:AT9340, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑04‑2006
- Wetingang
Wetboek van Strafrecht; art. 361 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2007/196
Conclusie 10‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Vordering als benadeelde partij van immateriële schade door moeder van slachtoffer moord (shockschade). ’s Hofs oordeel dat de vordering van de benadeelde partij vzv. deze ziet op de geleden immateriële schade zich leent voor toewijzing en dat het een bedrag van € 10.000,- zal toewijzen als voorschot op de door de benadeelde partij gevorderde zogeheten shockschade, is onvoldoende gemotiveerd. Voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd is gelet op HR NJ 2002, 240 vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. In zijn overwegingen t.a.v. de schadevergoeding heeft het hof onvoldoende blijk gegeven te hebben onderzocht of in het onderhavige geval aan dat vereiste is voldaan. Omdat reeds thans vaststaat dat de vordering van de benadeelde partij vzv. deze een vergoeding van shockschade betreft niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat een dergelijke vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, neemt de HR om doelmatigheidsredenen die beslissing zelf.
Nr. 00319/06 J
Mr. Machielse
Zitting: 2 januari 2007 (Bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft op 14 juli 2005 - behalve ten aanzien van de bewijsvoering, de kwalificatie, de opgelegde straf en maatregelen en de motivering daarvan en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij - een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch bevestigd. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als 1. medeplegen van moord en 2. medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet Wapens en munitie, en de verdachte veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van 16.238,71 euro, de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, een en ander met verwijzing van verzoeker in de door de benadeelde partij gemaakte kosten van het geding, ten tijde van de bestreden uitspraak begroot op nihil. Voor gemeld bedrag heeft het Hof een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest vermeld. Verder heeft het Hof de tenuitvoerlegging van twee eerder voorwaardelijk opgelegde straffen gelast.
2. Namens verdachte meer mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, cassatie ingesteld en heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur houdende twee middelen van cassatie ingediend.
3. Ambtshalve wijs ik erop dat namens de verdachte, die voor deze zaak is gedetineerd, op 15 juli 2005 cassatie is ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 19 december 2006 voor het eerst behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Het eerste middel keert zich met een motiveringsklacht tegen 's Hofs oordeel dat de verdachte met voorbedachten rade samen met een ander iemand van het leven heeft beroofd.
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"1.
op 2 november 2003 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met behulp van een vuurwapen kogels in het lichaam van die [slachtoffer 1] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden"
6. De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs houden onder meer in:
"Uit het strafdossier en uit het verhandelde ter terechtzitting, komt naar voren dat verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] het plan hadden opgevat om bij de (ex-)vriendin van verdachte verhaal te halen, kennelijk in verband met reeds eerder ontstane relatieproblemen.
Verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] zijn gewapend met een vuurwapen gezamenlijk op een scooter naar het betreffende pand aan de [a-straat] gereden, waar de familie [van slachtoffer 1] woonachtig was.
Nadat de voordeur van de woning werd opengedaan door de zus van de ex-vriendin, genaamd [slachtoffer 1], is een woordenwisseling ontstaan tussen verdachte en deze [slachtoffer 1].
Uit de brief van verdachte aan medeverdachte [medeverdachte 1], in antwoord op diens brief, welke brieven zijn overgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 juni 2005, blijkt dat verdachte na enige tijd op aanwijzing van medeverdachte [medeverdachte 1] het vuurwapen waarmee het latere slachtoffer is doodgeschoten, heeft doorgeladen, waarna hij heeft geschoten. In dat verband is ook van belang de verklaring van verdachte, afgelegd d.d. 13 november 2003, te 17.37 uur, waar hij zegt dat hij zich op een gegeven moment heeft omgedraaid in de richting van de nabij de scooter nog steeds wachtende [medeverdachte 1], en deze aankeek, waarop [medeverdachte 1] naar hem knikte alsof hij wilde zeggen "Doe dan", waarna door verdachte de fatale schoten op het slachtoffer [slachtoffer 1] zijn gelost.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat verdachte, voorafgaand aan het schieten zich tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte 1] beraden heeft, nu hij kennelijk instemming heeft gevraagd en verkregen van zijn medeverdachte [medeverdachte 1]. (...)
Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte (...) opzettelijk en met voorbedachten rade, te weten na een moment van kalm overleg en bedaard nadenken, uitvoering heeft gegeven aan het plegen van het ten laste gelegde delict."
7. Deze bewijsoverwegingen zijn volgens de steller van het middel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. In die overwegingen zou het Hof te kennen hebben gegeven dat het kalm beraad en rustig overleg besloten ligt in de omstandigheid dat de verdachte heeft geschoten nadat hij had omkeken en [medeverdachte 1] zag knikken waaruit zou volgen dat de verdachte eerst zijn instemming (om het te doen) heeft gevraagd en gekregen. Daarmee zou het Hof tot uitdrukking hebben gebracht dat het schieten niet een gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging. Dat kan het Hof volgens de steller van het middel niet uit de bewijsmiddelen hebben afgeleid. Eén van de bewijsmiddelen houdt in dat de verdachte boos werd nadat hij [medeverdachte 1] (achterom kijkend) had aangekeken. Kennelijk wil de steller van het middel betogen dat de bewijsmiddelen tegenstrijdig zijn. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen zouden evengoed het alternatieve scenario steunen dat de verdachte na het omkijken toch verder in discussie met het latere slachtoffer is gegaan en (uiteindelijk) in een hevige gemoedsopwelling heeft geschoten.
8. De voor de voorbedachte raad relevante bewijsmiddelen, waarvan de door de steller van het middel als relevant aangemerkte passages hieronder gecursiveerd worden weergegeven, zijn:
uit de aanvulling op het verkorte arrest onder "h"(1) een proces-verbaal, onder meer inhoudende als de door de verdachte tegenover de politie op 13 november 2003 afgelegde verklaring
"Het was op zondag 2 november 2003 toen ik om ongeveer 20.00 uur een telefoontje had gehad met [betrokkene 1], waarin zij vertelde dat zij thuis moest blijven. Ik wist al meteen dat er iets niet klopte en dat [betrokkene 1] tegen mij loog. Ik ben naar [betrokkene 2] gegaan en daarna ben ik naar [medeverdachte 1] gegaan.
Ik vertelde tegen [medeverdachte 1] van [betrokkene 1] en ik zei dat ik niet goed wist wat ik moest doen. Hij drong er bij mij op aan gewoon naar [betrokkene 1] toe te gaan.
Terwijl ik met [medeverdachte 1] naar mij thuis liep, liet ik hem het pistool zien dat ik bij me had.
Het was een Glock .19 met een kaliber van 9 mm.
[medeverdachte 1] zei ook dat hij met mij mee zou gaan. [medeverdachte 1] zei dat hij voor mij zou schieten als ik dat wilde, maar dat wilde ik niet.
[medeverdachte 1] zei dat we moesten gaan en dat we daar wel verder zouden zien wat er zou gebeuren.
We stapten op een scooter die bij mij thuis voor de deur stond.
[medeverdachte 1] reed en ik zat achterop. We kwamen op de [a-straat] in [woonplaats] uit.
Bij de woning van [betrokkene 1] ben ik afgestapt en klopte ik tegen het woonkamerraam.
Ik zag dat een persoon naar de voordeur liep. Toen ben ik naar de voordeur gelopen. Toen er werd opengemaakt, zag ik dat [slachtoffer 1] open deed. Ik vroeg aan [slachtoffer 1] of [betrokkene 1] thuis was. Zij antwoordde dat [betrokkene 1] niet thuis was. Ik keek achter mij naar [medeverdachte 1], die op de scooter zat. Hij stond op de stoep.Terwijl ik [medeverdachte 1] aankeek, knikte hij naar mij. Alsof hij wilde zeggen: "Doe dan". Ik kan mij herinneren dat ik het geluid van doffe knallen hoorde. Ook hoorde ik [slachtoffer 1] gillen. Het volgende dat ik mij kan herinneren, is dat ik weer terug naar de scooter liep. Volgens mij had ik het pistool toen nog in mijn hand.
(...)"
en onder "6" een geschrift, zijnde een kopie van een door de verdachte aan [medeverdachte 1] geschreven brief, onder meer inhoudende:
"Hey [medeverdachte 1]...jij zegt tegen mij dat ik de waarheid moet zeggen... wat er is gebeurt is ook erg ik zou erg graag willen dat zij nog leefde en dat er niks gebeurt was, maar het is gebeurt en je kan het toch niet terug draaien........als ik jou echt wou naaien dan had ik de hele waarheid gezegd dan had ik ze vertelt dat jij op [slachtoffer 1] verliefd was maar dat ze jou niet wou En dat je daarom zo graag daarheen wilde gaan en daarom zei je ook tegen mij dat ik het pistool moest doorhalen en dat ik moest schieten maar ik wilde jou niet naaien, daarom heb ik er niks van vertelt tegen de politie........en ik ben ook jou vriend geweest maar nu omdat je zei dat ik haar moest schieten nu niet meer.....Wij hebben dat gedaan en wij zullen onze straf ervoor zitten....iemant als jou wil ik niet omgaan iemant die mij klusjes laat op knappen omdat ze jou niet wilde."
9. Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad - in deze zaak in de op moord toegesneden tenlastelegging en de bewezenverklaring nader uitgedrukt met de woorden "na kalm beraad en rustig overleg" - is voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.(2) De steller van het middel legt de lat voor de voorbedachte raad te hoog door te verlangen dat verdachte in het tijdsverloop tussen het besluiten en de uitvoering werkelijk heeft nagedacht over en zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad. Evenmin kan, anders dan de steller van het middel klaarblijkelijk meent, de voorbedachte raad beperkt worden tot de situatie waarin deze gelegenheid tot beraad is voorafgegaan door het besluit het strafbaar feit te begaan. Het besluit kan immers ook het gevolg zijn van kalm beraad.
10. Het middel gaat uit van een verkeerde uitleg van de overwegingen van het Hof in combinatie met de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen. Het Hof heeft aangenomen dat de verdachte en [medeverdachte 1] zich hebben beraden voorafgaand aan het schieten en dat het feit dat verdachte instemming vroeg en kreeg voor dat schieten op dat beraad is terug te voeren. Dat sluit aan op de verklaring van verdachte die onder "h" voor het bewijs is gebezigd. Daaruit blijkt dat verdachte en [medeverdachte 1] voordat zij naar de [a-straat] vertrokken overleg hebben gehad over wie van hen zou schieten, maar dat zij dat van het verdere verloop van de gebeurtenissen hebben laten afhangen. Dát er zou worden geschoten hebben beide verdachten als een reële mogelijkheid aanvaard.
11. Het middel faalt.
12. Het tweede middel klaagt dat het Hof de vordering van de benadeelde partij ten onrechte voor wat betreft de zgn. "shockschade" heeft toegewezen.
13. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 september 2004 houdt onder meer in:
"De raadsman, mr. B.G.M./ Frencken, licht de vordering van de benadeelde partij toe als volgt.
(...)
De immateriële shockschade heeft inmiddels een label gekregen. Niet het verlies van haar dochter wordt in de immateriele schade begrepen, dat is immers niet in geld uit te drukken, maar hetgeen [benadeelde partij 1] zelf heeft meegemaakt die betreffende avond, heeft geleid tot een schade betreffende haar geestelijke gesteldheid. Het feit dat [benadeelde partij 1] aanwezig is geweest bij hetgeen is gebeurd en dat zij, nadat op haar dochter was geschoten, [slachtoffer 1] in haar armen heeft gehad terwijl zij stierf, heeft geresulteerd in geestelijk letsel. Zij heeft grote angsten, die professionele hulp vergen. Ik leg in verband daarmee een medische verklaring van haar huisarts over, welke in het dossier kan worden gevoegd.
Thans heeft zij vooral hulp vanuit de kerk en van het bureau HALT, maar haar shocktoestand zal uitmonden in medische hulp.
Ik refereer mij voor wat betreft de hoogte van de op te leggen schadevergoeding, maar ik vind dat er in elk geval een financiële waarde moet worden toegekend aan de traumatische shock die [benadeelde partij 1] heeft opgelopen, zoals ook de eerste rechter heeft aangegeven. Ik meen dat het zelfs een feit van algemene bekendheid mag worden geacht dat je een trauma oploopt als je datgene meemaakt, wat [benadeelde partij 1] die avond heeft meegemaakt.
[Benadeelde partij 1] wil zelf haar vordering voor het hof ook nog toelichten.
(...
Hierop voert [benadeelde partij 1] als benadeelde partij het woord. Ik heb vijf kinderen groot gebracht. Twee november 2003 was een mooie dag en er was tot die bewuste avond ook niets aan de hand. Er was eerder de avond ook geen ruzie geweest of iets dergelijks. Volgens mij stond mijn dochter [slachtoffer 1] slechts 30 centimeter af van degene die in de deuropening op haar schoot. Ik heb [slachtoffer 1] opgevangen en wist toen nog niet eens dat zij beschoten was. Ik kon ze niet meer helpen en ze stierf in mijn armen. Het is niet te beschrijven wat ik vervolgens heb moeten doormaken.
De raadsman van de benadeelde partij deelt nog nader mede:
Ik begrijp dat er thans nog een professionele hulp voor [benadeelde partij 1] is gestart en dat aan de hand van de medische verklaring van de huisarts deze wel is geïndiceerd. Mevrouw richt zich thans voornamelijk op de kerk en houdt hulp van een psychiater of psycholoog nog even af, maar de huisarts probeert haar wel zo goed mogelijk te begeleiden.
Na een duidelijk oordeel in deze zaak kan mevrouw pas goed beginnen met haar rouwverwerking en mogelijk een invulling geven aan therapieën en anderssoortige hulp."
Aan het desbetreffende proces-verbaal is een brief gehecht, zijnde een medische verklaring van Dr. P.R.M.W. Hoevenaars, huisarts te Eindhoven, die over de patiënte [benadeelde partij 1] onder meer inhoudt:
"Bovenstaande patiënte heeft door een traumatische ervaring (namelijk het vermoorden van haar dochter) een angststoornis opgelopen. Er is een duidelijk causaal verband tussen deze traumatische ervaring en haar schoktoestand / angststoornis."
Verder houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van 30 juni 2005 onder meer in:
"Namens de benadeelde partij licht Mr. Moonen, advocaat te Oisterwijk, de vordering toe als volgt:
Ik leg een aantal stukken aan het hof over, onder meer een medische verklaring gedateerd 24 september 2004, en een brief van de GgzE(3), gedateerd 9 december 2004, alsmede relevante jurisprudentie.
Sinds de dag van het feit, 2 november 2003, leeft [benadeelde partij 1], de moeder van het slachtoffer, met het spookbeeld dat haar dochter in haar armen is gestorven na in haar eigen woning te zijn beschoten door een van de twee ter terechtzitting alhier aanwezige verdachten.
Sinds die dag keert die gebeurtenis dagelijks voor haar terug als een nachtmerrie. Cliënt gebruikt nog dagelijks medicatie om te kunnen functioneren.
De vordering is naar mijn mening voldoende onderbouwd en behoort te worden toegewezen zoals de eerste rechter heeft gedaan, met dien verstande dat de immateriële schade tot een bedrag van EUR 20.000,-- behoort te worden toegewezen. De materiële schade komt eigenlijk EUR 3.000,-- hoger uit in verband met de aanschaf van een grafsteen, maar de vordering kan in hoger beroep niet worden uitgebreid/verhoogd.
Toewijzing van een geldbedrag als schadevergoeding kan datgene wat is gebeurd uiteraard niet goedmaken, maar als het hof een hogere schadevergoeding oplegt dan de eerste rechter heeft gedaan, is dat toch een signaal dat de verwerking positief zal beïnvloeden.
Ik verwijs naar de door mij overgelegde jurisprudentie. Daaruit volgt dat in verkeerszaken hogere bedragen worden toegekend als schadevergoeding, terwijl je als verkeersdeelnemer vrijwillig risico's loopt.
Er is een wetsvoorstel in de maak waaruit volgt dat bij toekenning van schadevergoeding met een affectiewaarde van minimaal EUR 10.000,-- dient te worden rekening gehouden."
14. De bestreden uitspraak houdt onder meer in:
"Schadevergoeding
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat door verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij 1] is toegebracht tot een bedrag van EUR 16.238,71, voor welke schade verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is.
(...)
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] als gevolg van verdachtes [AM: onder] 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag, bestaande uit materiële schade ad EUR 6.238,71 en als voorschot op de door de benadeelde partij gevorderde zogeheten shockschade een bedrag van EUR 10.000,--.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
(...)"
15. Het middel doet een beroep op een arrest van de Hoge Raad van 20 december 2005 (NJ 2006, 38) voorzover dat inhoudt:
"4.4. Het oordeel van het Hof dat de vordering van de benadeelde partij A.N.-H. voorzover deze ziet op de geleden immateriële schade zich leent voor toewijzing en dat het, gelet op hetgeen de benadeelde partij ter toelichting heeft aangevoerd alsmede gelet op de uit het bewezenverklaarde feit voor de benadeelde partij voortgevloeide en nog voortvloeiende (psychische) gevolgen, een bedrag zal toewijzen van € 5000, is onvoldoende gemotiveerd, gelet op de eisen die voortvloeien uit HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240. Voor vergoeding van immateriële schade in een geval als het onderhavige is, gelet op dat arrest, vereist dat in rechte komt vast te staan dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarvoor zou een nader feitelijk onderzoek noodzakelijk zijn."
en op het in deze passage genoemde arrest(4) van de Civiele Kamer van de Hoge Raad, voorzover dat inhoudt:
"4.3 Indien iemand door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, handelt hij in een geval als hier bedoeld niet alleen onrechtmatig jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. De daardoor ontstane immateriële schade komt op grond van het bepaalde in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking. Daarvoor is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld."
16. Uitgangspunt van het middel is dat het Hof de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de geleden immateriële schade heeft toegewezen op grond van de zoëven aangehaalde inhoud van de door haar advocaat overgelegde verklaring van de huisarts over de bij de moeder van het overleden slachtoffer geconstateerde "angststoornis". In dat oordeel van het Hof ligt kennelijk besloten dat met de medische verklaring het door de Hoge Raad voor de toekenning van een schadevergoeding, als de onderhavige, vereiste psychiatrisch erkende ziektebeeld is komen vast te staan. Ik kan het middel in deze uitleg van de bestreden uitspraak volgen.
17. Volgens de steller van het middel is de benadeelde partij ten onrechte een vergoeding voor immateriële schade in de vorm van de zogeheten "shockschade" toegekend omdat het Hof het voor de toekenning van zo'n schadevergoeding vereiste bestaan van geestelijk letsel in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld heeft aangenomen op basis van een verklaring van een niet ter zake kundige (huis-)arts.(5)
Het Hof is er daarbij kennelijk vanuit gegaan dat een medische verklaring van een huisarts die geen verwijzing naar een psycholoog of psychiater inhoudt, voor de vaststelling van een dergelijk ziektebeeld voldoende is. Een huisarts zou evenwel niet de aangewezen persoon zijn om een pyschiatrische ziekte vast te stellen; die verwijst slechts door naar een psychiater. De steller van het middel betoogt dus dat het oordeel niet op goede (rechts-)grond is gegeven en daarom ontoereikend is gemotiveerd.
18. Het middel kan niet slagen omdat de diagnose door een arts van een ziekte tot het domein van de feiten behoort en de op een medische verklaring gebaseerde gevolgtrekking van de rechter dat er van een bepaald geestelijk letsel of ziektebeeld gesproken kan worden - waarvoor ook volgens het in de toelichting op het middel aangehaalde arrest een feitelijk onderzoek noodzakelijk is(6) - een oordeel van louter feitelijke aard betreft. Tegen een dergelijk oordeel kan in cassatie niet met vrucht worden aangevoerd dat een bepaalde arts geen diagnose kan opmaken over een psychiatrisch ziektebeeld, en het oordeel dus in strijd met het recht is. Het kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden beoordeeld. Onbegrijpelijk is het onderhavige oordeel niet nu de medische verklaring van de huisarts, als weergegeven, inhoudt dat de benadeelde partij door een traumatische ervaring een "angststoornis" heeft opgelopen. Dat oordeel leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie.
19. De middelen falen.
20. Andere dan de onder nummer 3. genoemde gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 Klaarblijkelijk is er iets mis gegaan met de doornummering van de bewijsmiddelen in de aanvulling op het verkorte arrest. Het met de letter "h" aangeduide bewijsmiddel hoort kennelijk bij nr. 2 en wel na onderdeel g daarvan.
2 HR 27 juni 2000, LJN AA6308 rov. 3.5; HR 11 juni 2002, LJN AE1743; HR 22 februari 2005, LJN AR5714; HR 4 april 2006, LJN AU9428; zie ook HR 10 januari 2006, LJN AU7125.
3 De brief behoort niet tot het aan de Hoge Raad toegezonden dossier; het stuk is zonder succes bij de strafgriffie van het Hof opgevraagd.
4 M.nt. JBMV.
5 Een dergelijk standpunt is ter zitting van 30 juni 2005 door de raadsman van de verdachte ingenomen. De pleitnota (p. 12-13) houdt in dat enig bewijs van de gestelde shockschade door een brief van een psycholoog, psychiater etc. ontbreekt zodat de claim zou moeten worden afgewezen.
6 Zie ook: HR 23 januari 1998, NJ 1998, 366 rov. 3.4 (Civiele Kamer) In cassatie is er geen plaats voor vaststellingen omtrent het geestelijk letsel dat recht geeft op vergoeding van immateriële schade nu dat een onderzoek van feitelijke aard vergt hetgeen door de verwijzingsrechter verricht zal moeten worden).
Uitspraak 10‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Vordering als benadeelde partij van immateriële schade door moeder van slachtoffer moord (shockschade). ’s Hofs oordeel dat de vordering van de benadeelde partij vzv. deze ziet op de geleden immateriële schade zich leent voor toewijzing en dat het een bedrag van € 10.000,- zal toewijzen als voorschot op de door de benadeelde partij gevorderde zogeheten shockschade, is onvoldoende gemotiveerd. Voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd is gelet op HR NJ 2002, 240 vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. In zijn overwegingen t.a.v. de schadevergoeding heeft het hof onvoldoende blijk gegeven te hebben onderzocht of in het onderhavige geval aan dat vereiste is voldaan. Omdat reeds thans vaststaat dat de vordering van de benadeelde partij vzv. deze een vergoeding van shockschade betreft niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat een dergelijke vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, neemt de HR om doelmatigheidsredenen die beslissing zelf.
10 april 2007
Strafkamer
nr. 00319/06
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juli 2005, nummer 20/001511-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Rijksjeugdinrichting "Overberg" ("de Heuvelrug, locatie Eikenstein") te Zeist.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - behalve ten aanzien van de bewijsvoering, de kwalificatie van het bewezenverklaarde, de opgelegde straf en maatregel en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij - bevestigd een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 26 februari 2004. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als 1. "medeplegen van moord" en 2. "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie". Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf en bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat 's Hofs oordeel dat de verdachte heeft gehandeld "na kalm beraad en rustig overleg", zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
3.2. Het middel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 tot en met 10.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt over de toekenning door het Hof van de vordering van de benadeelde partij ter zake van zogenoemde shockschade.
4.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 september 2004 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De raadsman, mr. B.G.M. Frencken, licht de vordering van de benadeelde partij toe als volgt.
(...)
De immateriële shockschade heeft inmiddels een label gekregen. Niet het verlies van haar dochter wordt in de immateriële schade begrepen, dat is immers niet in geld uit te drukken, maar hetgeen [benadeelde partij 1] zelf heeft meegemaakt die betreffende avond, heeft geleid tot een schade betreffende haar geestelijke gesteldheid. Het feit dat [benadeelde partij 1] aanwezig is geweest bij hetgeen is gebeurd en dat zij, nadat op haar dochter was geschoten, [slachtoffer 1] in haar armen heeft gehad terwijl zij stierf, heeft geresulteerd in geestelijk letsel. Zij heeft grote angsten, die professionele hulp vergen. Ik leg in verband daarmee een medische verklaring van haar huisarts over, welke in het dossier kan worden gevoegd.
Thans heeft zij vooral hulp vanuit de kerk en van het bureau HALT, maar haar shocktoestand zal uitmonden in medische hulp.
Ik refereer mij voor wat betreft de hoogte van de op te leggen schadevergoeding, maar ik vind dat er in elk geval een financiële waarde moet worden toegekend aan de traumatische shock die [benadeelde partij 1] heeft opgelopen, zoals ook de eerste rechter heeft aangegeven. Ik meen dat het zelfs een feit van algemene bekendheid mag worden geacht dat je een trauma oploopt als je datgene meemaakt, wat [benadeelde partij 1] die avond heeft meegemaakt.
[Benadeelde partij 1] wil zelf haar vordering voor het hof ook nog toelichten.
(...)
Hierop voert [benadeelde partij 1] als benadeelde partij het woord. Ik heb vijf kinderen groot gebracht. Twee november 2003 was een mooie dag en er was tot die bewuste avond ook niets aan de hand. Er was eerder de avond ook geen ruzie geweest of iets dergelijks. Volgens mij stond mijn dochter [slachtoffer 1] slechts 30 centimeter af van degene die in de deuropening op haar schoot. Ik heb [slachtoffer 1] opgevangen en wist toen nog niet eens dat zij beschoten was. Ik kon ze niet meer helpen en ze stierf in mijn armen. Het is niet te beschrijven wat ik vervolgens heb moeten doormaken.
De raadsman van de benadeelde partij deelt nog nader mede:
Ik begrijp dat er thans nog geen professionele hulp voor [benadeelde partij 1] is gestart en dat aan de hand van de medische verklaring van de huisarts deze wel is geïndiceerd. Mevrouw richt zich thans voornamelijk op de kerk en houdt hulp van een psychiater of psycholoog nog even af, maar de huisarts probeert haar wel zo goed mogelijk te begeleiden.
Na een duidelijk oordeel in deze zaak kan mevrouw pas goed beginnen met haar rouwverwerking en mogelijk een invulling geven aan therapieën en andersoortige hulp."
4.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 juni 2005 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter terechtzitting in eerste aanleg een vordering heeft ingediend terzake schadevergoeding en dat een bedrag van EUR 11.238,71 door de eerste rechter is toegewezen.
Namens de benadeelde partij licht Mr. Moonen, advocaat te Oisterwijk, de vordering toe als volgt:
Ik leg een aantal stukken aan het hof over, onder meer een medische verklaring gedateerd 24 september 2004, en een brief van de GgzE, gedateerd 9 december 2004, alsmede relevante jurisprudentie.
Sinds de dag van het feit, 2 november 2003, leeft [benadeelde partij 1], de moeder van het slachtoffer, met het spookbeeld dat haar dochter in haar armen is gestorven na in haar eigen woning te zijn beschoten door een van de twee ter terechtzitting alhier aanwezige verdachten.
Sinds die dag keert die gebeurtenis dagelijks voor haar terug als een nachtmerrie. Cliënt gebruikt nog dagelijks medicatie om te kunnen functioneren.
De vordering is naar mijn mening voldoende onderbouwd en behoort te worden toegewezen zoals de eerste rechter heeft gedaan, met dien verstande dat de immateriële schade tot een bedrag van EUR 20.000,-- behoort te worden toegewezen. De materiële schade komt eigenlijk EUR 3.000,-- hoger uit in verband met de aanschaf van een grafsteen, maar de vordering kan in hoger beroep niet worden uitgebreid/verhoogd.
Toewijzing van een geldbedrag als schadevergoeding kan datgene wat is gebeurd uiteraard niet goedmaken, maar als het hof een hogere schadevergoeding oplegt dan de eerste rechter heeft gedaan, is dat toch een signaal dat de verwerking positief zal beïnvloeden.
Ik verwijs naar de door mij overgelegde jurisprudentie. Daaruit volgt dat in verkeerszaken hogere bedragen worden toegekend als schadevergoeding, terwijl je als verkeersdeelnemer vrijwillig risico's loopt.
Er is een wetsvoorstel in de maak waaruit volgt dat bij toekenning van schadevergoeding met een affectiewaarde van minimaal EUR 10.000,-- dient te worden rekening gehouden."
4.2.3. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt voorts in dat de raadsman van de verdachte aldaar met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het volgende heeft aangevoerd:
"Ik refereer mij aan het oordeel van het hof ten aanzien van de door de benadeelde partij gevorderde materiële schade. Voor wat betreft de immateriële schade ben ik van mening dat de vordering niet eenvoudig genoeg is om in het strafgeding te worden afgedaan en dient deze naar mijn mening te worden afgedaan door de civiele rechter."
4.3. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Schadevergoeding
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof gebleken dat door verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij 1] is toegebracht tot een bedrag van EUR 16.238,71, voor welke schade verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is.
Het hof ziet aanleiding terzake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht te treffen als na te melden.
(...)
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag, bestaande uit materiële schade ad EUR 6.238,71 en als voorschot op de door de benadeelde partij gevorderde zogeheten shockschade een bedrag van EUR 10.000,--.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is."
4.4. Het oordeel van het Hof dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] voor zover deze ziet op de geleden immateriële schade zich leent voor toewijzing en dat het een bedrag van € 10.000,- zal toewijzen als voorschot op de door de benadeelde partij gevorderde zogeheten shockschade, is onvoldoende gemotiveerd, gelet op de eisen die voortvloeien uit HR 22 februari 2002, LJN AD5356, NJ 2002, 240. Voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd, is gelet op dat arrest vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. In zijn hiervoor onder 4.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof onvoldoende blijk gegeven te hebben onderzocht of in het onderhavige geval aan dat vereiste is voldaan.
4.5. Het middel slaagt derhalve. Omdat reeds thans vaststaat dat de vordering van de benadeelde partij voor zover deze een vergoeding van shockschade betreft niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat een dergelijke vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, zal de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen die beslissing in deze zaak zelf nemen.
4.6. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak wat betreft de aan de verdachte opgelegde betalingsverplichting aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 1] in zoverre evenmin in stand kan blijven en daaromtrent dient te worden beslist zoals hieronder aangegeven.
5. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 15 juli 2005 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] en de ten behoeve van haar aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel;
Vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze vijf jaar en zeven maanden beloopt;
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toe tot een bedrag van € 6.238,71;
Veroordeelt de verdachte om tegen bewijs van kwijting aan de benadeelde partij voornoemd het hiervoor genoemde bedrag van € 6.238,71 te betalen met dien verstande dat indien en voor zover een mededader van de verdachte aan deze vordering heeft voldaan de verdachte in zoverre van deze verplichting is bevrijd;
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering;
Legt de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 1] van een bedrag van € 6.238,71, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 60 dagen hechtenis;
Bepaalt dat voor zover wordt voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 1], de veroordeling tot betaling aan haar als benadeelde partij in zoverre komt te vervallen,
alsmede dat voor zover wordt betaald aan de benadeelde partij de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 1] in zoverre komt te vervallen;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 april 2007.
Beroepschrift 14‑04‑2006
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 00319/06
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : Mr. C.W. Noorduyn
Dossiernummer: 1612211
Inzake:
[verdachte],
verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 14 juli 2005, onder nummer 20-001511-04 parketnummer gewezen arrest.
Middel
1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften, doordat 's‑Hofs oordeel dat verzoeker ‘na kalm beraad en rustig overleg’ [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
2. Toelichting
2.1
Het Hof heeft de bewezenverklaring van de Rechtbank in stand gelaten. Onder 1 is door de Rechtbank het volgende bewezenverklaard:
‘op 2 november 2003 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met behulp van een vuurwapen kogels in het lichaam van die [slachtoffer 1] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.’
2.2
Namens verzoeker is blijkens pagina 8 van de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 en 30 juni 2005 gehechte pleitnota, onder meer, het volgende aangevoerd:
‘Wie er ook geschoten heeft uit hetgeen aan de orde is gekomen blijkt niet dat er vooraf sprake was van kalm beraad of overleg. Als er vanuit wordt gegaan dat [medeverdachte 1] heeft geschoten dan is er geschoten tijdens een oplopende discussie bij de deur. Tijdens dit emotioneel gesprek is er plotseling in een opwelling gesloten. Zou er vanuit gegaan worden dat cliënt zou hebben geschoten dan is er ook in een zeer emotionele toestand plotseling geschoten. (…) Ook uit de rapporten van de deskundigen Tel-Broekman en Zaszlos blijkt dat cliënt boos was en steeds bozer werd en uiteindelijk zelfs ontploft zou zijn. Cliënt zou zijn frustratie in voormelde toestand plotseling hebben geuit. Van rustig en kalm beraad was dan ook volgens deze deskundigen geen sprake.’
2.3
In zijn bijzondere overwegingen omtrent het bewijs heeft het Hof, onder meer, het volgende vastgesteld en overwogen:
‘(…) Uit het strafdossier en uit het verhandelde ter terechtzitting, komt naar voren dat verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] het plan hadden opgevat om bij de (ex)vriendin van verdachte verhaal te halen, kennelijk in verband met reeds eerder ontstane relatieproblemen.
Verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1] zijn gewapend met een vuurwapen gezamenlijk op een scooter naar het betreffende pand aan de [a-straat] gereden, waar de familie [familie slachtoffer 1] woonachtig was.
Nadat de voordeur van de woning werd opengedaan door de zus van de ex-vriendin, genaamd [slachtoffer 1], is een woordenwisseling ontstaan tussen verdachte en deze [slachtoffer 1]. Uit de brief van verdachte aan medeverdachte [medeverdachte 1], in antwoord op diens brief, welke brieven zijn overgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 juni 2005, blijkt dat verdachte na enige tijd op aanwijzing van medeverdachte [medeverdachte 1] het vuurwapen waarmee het latere slachtoffer is doodgeschoten, heeft doorgeladen, waarna hij heeft geschoten. In dat verband is ook van belang de verklaring van verdachte, afgelegd 13 november 2003, te 17.37 uur, waar hij zegt dat hij zich op een gegeven moment heeft omgedraaid in de richting van de nabij de scooter nog steeds wachtende op [medeverdachte 1], en deze aankeek, waarop [medeverdachte 1] naar hem knikte alsof hij wilde zeggen ‘doen dan’, waarna door verdachte de fatale schoten op het slachtoffer [slachtoffer 1] zijn gelost.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat verdachte, voorafgaand aan het schieten zich tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte 1] beraden heeft, nu hij kennelijk instemming heeft gevraagd en verkregen van zijn medeverdachte [medeverdachte 1] (…)’
2.4
Uit jurisprudentie van Uw Raad1. kan worden afgeleid dat voor ‘voorbedachte raad’ is vereist dat vast komt te staan dat de daad niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging maar van een enige — zij het betrekkelijk korte — tijd tevoren genomen besluit en dat verdachte in het tijdsverloop tussen het besluiten en de uitvoering heeft nagedacht over en zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad.
2.5
Blijkens de nadere bewijsoverweging is het Hof er kennelijk vanuitgegaan dat het waarnemen van het knikje van de medeverdachte [medeverdachte 1] en het vervolgens doorladen van het wapen voldoende is om te spreken van een moment van ‘kalm beraad en rustig overleg’ en dat daarmee is komen vast te staan dat het schieten niet een gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging. Dit oordeel is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
2.6
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen is vast komen te staan dat verzoeker naar het huis van zijn (ex)vriendin toog, waar de deur toevallig werd opengedaan door haar zus met wie verzoeker ruzie kreeg. De boosheid ontstaan door deze ruzie was blijkens de als bewijsmiddel gebezigde verklaringen van verzoeker de aanleiding voor hem om te schieten.
2.7
Het enkele feit dat verzoeker daarbij een goedkeurend knikje zou hebben gekregen van medeverdachte [medeverdachte 1] naar aanleiding waarvan hij zijn wapen zou hebben doorgeladen ten einde te schieten laat onverlet dat verzoeker mogelijk vanuit een ogenblikkelijke gemoedsbeweging heeft gehandeld, hetgeen blijkens de zojuist genoemde jurisprudentie in de weg staat aan een bewezenverklaring van ‘kalm beraad en rustig overleg’.
2.8
Daar komt bij dat uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie valt af te leiden dat het voor een bewezenverklaring van moord vereiste moment van ‘kalm beraad en rustig overleg’ plaats moet vinden na het ontstaan van het voornemen om te doden.
2.9
In de nadere bewijsoverweging refereert het Hof aan een brief geschreven door verzoeker aan zijn mederverdachte [medeverdachte 1]. Het Hof heeft deze brief als bewijsmiddel 6 opgenomen. De relevante passage daaruit luidt:
‘(…)en daarom zei je ook tegen mij dat ik het pistool moest doorhalen en dat ik moest schieten (…)’
2.10
Voorts knoopt het Hof in zijn nadere bewijsoverweging aan bij de verklaring van verzoeker afgelegd op 13 november 2003, luidende:
‘(…)Ik keek achter mij naar [medeverdachte 1], die op de scooter zat. Hij stond op de stoep. Terwijl ik [medeverdachte 1] aankeek, knikte hij naar mij. Alsof hij wilde zeggen: ‘Doe dan’. Ik kan mij herinneren dat ik het geluid van doffe knallen hoorde. Ook hoorde ik [slachtoffer 1] gillen (…)’
2.11
Het Hof heeft uit deze twee bewijsmiddelen kennelijk afgeleid dat het voornemen om te doden in casu is ontstaan voordat verzoeker achterom heeft gekeken naar zijn medeverdachte [medeverdachte 1] en voorts dat dit achterom kijken en het waarnemen van het knikje en het vervolgens doorladen van het wapen om te schieten opeenvolgende handelingen zijn geweest. Dit volgt echter niet uit de bewijsmiddelen.
2.12
Te meer niet nu uit het laatste door de Rechtbank gebezigde bewijsmiddel (de bewijsmiddelen van de Rechtbank zijn blijkens de beslissing op pagina 7 van het arrest door het Hof overgenomen en aangevuld) blijkt dat verzoeker eerst [medeverdachte 1] heeft aangekeken en pas daarna boos werd en heeft geschoten. Verzoeker heeft verklaard:
‘(…)Ik had [medeverdachte 1] al aangekeken voordat ik boos werd (…)’
2.13
Op grond van dit bewijsmiddel zou de feitelijke gang van zaken de volgende zijn geweest: verzoeker keek achterom, kreeg een aanmoedigend knikje van de medeverdachte, liet zich hier niets aan gelegen liggen en ging verder met de discussie met het latere slachtoffer. Naar aanleiding van de daaropvolgende ruzie werd hij boos en pakte hij zijn wapen om dit door te laden teneinde te schieten.
2.14
Dit brengt met zich mee dat bij verzoeker het voornemen om te doden is ontstaan nadat hij heeft achterom gekeken en dat deze handeling dus geen deel uitmaakt van het ‘kalm beraad en rustig overleg’.
2.15
Hoe dit alles ook zij, het bezigen van de onder 2.9. en 2.10 genoemde bewijsmiddelen in samenhang met de nadere bewijsoverweging levert een tegenstrijdige situatie op met het overnemen van het door de Rechtbank gebezigde bewijsmiddel zoals weergegeven onder 2.12.
2.16
Immers, uit de eerste twee bewijsmiddelen zou volgen dat het achterom kijken en doorladen van het wapen direct opeenvolgende handelingen zijn geweest terwijl uit het laatste bewijsmiddel blijkt dat tussen beide handelingen enige tijd heeft gezeten. Tijd waarin verzoeker boos is geworden. En uit deze ontstane boosheid zou verzoeker nu juist geschoten hebben.
2.17
Het voorgaande in ogenschouw nemend, maakt dat het oordeel van het Hof dat er bij verzoeker sprake was van een moment van ‘kalm beraad en rustig overleg’ nu hij een knikje van de medeverdachte heeft ontvangen en zijn wapen heeft doorgeladen, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
2.18
Het arrest van het Hof kan om deze reden niet in stand blijven.
MIDDEL II
3
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften, doordat het Hof € 10.000 shockschade heeft toegekend aan de nabestaande van het slachtoffer zonder dat in rechte vast is komen te staan dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Toelichting
4.1
Onder het kopje ‘schadevergoeding’ heeft het Hof, onder meer, het volgende vastgesteld en overwogen (p.6):
‘(…) Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] als gevolg van verdachtes 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag, bestaande uit materiele schade ad. EUR 6.238, 71 en als voorschot op de door de benadeelde partij gevorderde zogeheten shockschade een bedrag van EUR 10.00,-. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is (…)’
4.2
Ter terechtzitting van 24 september 2004 heeft de raadsman van de benadeelde partij, mevrouw [benadeelde partij 1], onder meer, het volgende uiteengezet:
‘(…) Zij heeft grote angsten, die professionele hulp vergen. Ik leg in verband daarmee een medische verklaring van haar huisarts over, welke in het dossier kan worden gevoegd. Thans heeft zij vooral hulp vanuit de kerk en van het bureau HALT, maar haar shocktoestand zal uitmonden in medische hulp(…)’
4.3
In de bedoelde medische verklaring van de huisarts staat het volgende:
‘Bovenstaande patiënte heeft door een traumatische ervaring (namelijk het vermoorden van haar dochter) een angststoornis opgelopen. Er is een duidelijk causaal verband tussen deze traumatische ervaring en haar shocktoestand/angststoornis.’
4.4
In een recent arrest heeft Uw Raad2. bepaald, daarbij aansluitend bijNJ2002/2403., dat voor vergoeding van immateriële schade in een geval als het onderhavige is vereist dat in rechte komt vast te staan dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarvoor zou een nader feitelijk onderzoek noodzakelijk zijn.
4.5
Over wat precies moet worden verstaan onder een in de psychiatrie erkend ziektebeeld en door die wie dit zou moeten worden vastgesteld, laat Uw Raad zich niet uit in bovengenoemde uitspraken.
4.6
De vraag die dan rijst, is of een medische verklaring van een huisarts, zoals overgelegd in de onderhavige zaak, niet inhoudende een verwijsbrief naar een psycholoog of psychiater, voldoende basis biedt om in rechte te kunnen vaststellen dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
4.7
Deze vraag dient negatief beantwoord te worden. Een huisarts is niet de aangewezen deskundige om vast te stellen of iemand lijdt aan een psychiatrische ziekte. Een huisarts kan een dergelijke ziekte vermoeden en naar aanleiding van dit vermoeden iemand doorverwijzen naar een psychiater. De psychiater is voorts de deskundige die vast dient te stellen of er daadwerkelijk sprake is van een psychiatrisch ziektebeeld.
4.8
Nu in de onderhavige zaak een constatering van een ter zake kundige arts ontbreekt, is niet vast komen te staan dat de benadeelde partij lijdt aan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, hetgeen een vereiste is voor het toekennen van ‘shockschade’. Het Hof heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat € 10.000 shockschade voor toewijzing vatbaar was.
4.9
Ook om deze reden kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door [advocaat], advocaat te [plaats], die verklaart dat verzoeker hem/haar daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
[advocaat]
[plaats], 14 april 2006
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑04‑2006