Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces: Stb. 2010, 1; inwerkingtreding per 1 januari 2011: Stb. 2010, 291. Er geldt geen overgangsrecht voor die artikelen, zo volgt uit artikel X van de nieuwe wet; deze artikelen zijn derhalve sinds 1 januari 2011 per direct van kracht.
HR, 05-07-2011, nr. 09/03845
ECLI:NL:HR:2011:BQ5730
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-07-2011
- Zaaknummer
09/03845
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BQ5730
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ5730, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ5730
ECLI:NL:PHR:2011:BQ5730, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑05‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ5730
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑07‑2011
Inhoudsindicatie
1. Vordering b.p. 2. Tul, art. 77k Sr. Ad 1. In aanmerking genomen dat de aantekening van het mondelinge vonnis van de Pr niet een toewijzing inhoudt van de door de b.p. gevorderde schadevergoeding, en niet blijkt dat de b.p zich op de voet van art. 421.3 Sv in het geding in h.b. heeft gevoegd, heeft het Hof door te overwegen en te beslissen op de vordering gehandeld i.s.m. art. 361 jo. 415 Sv (vgl. HR NJ 1993/585). Ad 2. Het Hof heeft de tul gelast van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie en deze daarbij omgezet in een gevangenisstraf. ’s Hofs oordeel dat de rechter reeds bij zijn last tot tul van de voorwaardelijke straf van jeugddetentie deze straf op de voet van art. 77k Sr kan vervangen door een straf genoemd in art. 9.1 Sr is onjuist (vgl. HR LJN AO1751). HR doet de zaak op dit punt zelf af door te verstaan dat het Hof de tul heeft gelast van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie.
5 juli 2011
Strafkamer
nr. 09/03845
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 augustus 2009, nummer 22/004817-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond, locatie De Schie" te Rotterdam.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar slechts ten aanzien van de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij alsook ten aanzien van de beslissing tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de duur van zes maanden, althans voor zover bij dat arrest is bepaald dat de jeugddetentie wordt vervangen door gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de toewijzing door het Hof van de vordering van de benadeelde partij.
2.2. Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 31,76 en de vordering voor het overige afgewezen. Het Hof heeft de toewijzing van die vordering als volgt gemotiveerd:
"In het dossier bevindt zich een voegingsformulier van de benadeelde partij [benadeelde partij] van 15 juli 2007 die blijkens een stempelafdruk op genoemde brief op 18 juli 2007 bij het arrondissementsparket te 's-Gravenhage is binnengekomen.
Naar 's hofs oordeel heeft de benadeelde partij zich gevoegd op 18 juli 2007 en derhalve tijdig vóór de zitting van 25 augustus 2008. De politierechter had ten aanzien van deze vordering dan ook een beslissing dienen te nemen, het welk niet is geschied.
Nu de benadeelde partij zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b, eerste lid, Wetboek van Strafvordering heeft gevoegd, zal het hof ten aanzien van deze vordering - welke geacht wordt door de politierechter te zijn afgewezen - alsnog een beslissing nemen.
Blijkens voornoemd voegingsformulier heeft de benadeelde partij een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van EUR 201,76.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, tot een bedrag van EUR 31,76 en niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij voor het overige, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van EUR 31,76 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen.
Het hof is voorts van oordeel dat het causale verband tussen de overige door de benadeelde partij gestelde materiële schade en het onder 1 bewezenverklaarde ontbreekt. De vordering zal derhalve voor dat deel worden afgewezen.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken."
2.3. In aanmerking genomen a. dat de aantekening van het mondelinge vonnis van de Politierechter niet een toewijzing inhoudt van de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding, en b. dat niet blijkt dat de benadeelde partij zich op de voet van art. 421, derde lid, Sv in het geding in hoger beroep heeft gevoegd, heeft het Hof door te overwegen en te beslissen op de vordering als hiervoor onder 2.2 vermeld, gehandeld in strijd met art. 361 in verbinding met art. 415 Sv (vgl. HR 16 maart 1993, LJN AD1844, NJ 1993/585). Het middel klaagt daarover terecht.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over 's Hofs last tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 24 juli 2006 opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie.
3.2. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak onder het hoofd "vordering tenuitvoerlegging" het volgende overwogen:
"Bij vonnis van de meervoudige kamer te Rotterdam van 24 juli 2006 onder parketnummer 10-700028-06 is de verdachte veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met bevel dat die jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie tot ten uitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
Voorts heeft de advocaat-generaal op grond van artikel 77k Wetboek van Strafrecht gevorderd dat deze niet tenuitvoergelegde straf zal worden omgezet in een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd, nu hij de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feiten heeft begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 28 juli 2009 heeft de raadsman aangevoerd dat hij geen termen aanwezig acht voor toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging, nu ten aanzien van deze voorwaardelijk opgelegde straf in een andere, thans bij dit hof aanhangige strafzaak, reeds de tenuitvoerlegging is gevorderd.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Naar het oordeel van het hof verzet de wet zich niet tegen meerdere vorderingen tot tenuitvoerlegging van dezelfde voorwaardelijk opgelegde straf, waarbij uiteraard geldt dat de daadwerkelijke tenuitvoerlegging na een gegeven last terzake, slechts éénmaal kan geschieden.
Nu de vordering tot tenuitvoerlegging zich voor toewijzing leent, ziet het hof aanleiding de tenuitvoerlegging te gelasten, temeer nu niet vast staat dat in die andere thans bij dit hof aanhangige strafzaak, waarbij van dezelfde voorwaardelijk opgelegde straf de tenuitvoerlegging is gevorderd, deze ook onherroepelijk zal blijken te worden.
Gelet op de omstandigheid dat de verdachte thans de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt is het hof van oordeel dat de jeugddetentie op grond van artikel 77k Wetboek van Strafrecht dient te worden omgezet in een gevangenisstraf."
3.3. Het Hof heeft de tenuitvoerlegging gelast van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van zes maanden. Daarbij is de jeugddetentie omgezet in gevangenisstraf van zes maanden.
3.4. Het oordeel van het Hof dat de rechter reeds bij zijn last tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf van jeugddetentie deze straf op de voet van art. 77k Sr kan vervangen door een straf genoemd in art. 9, eerste lid, Sr, is onjuist (vgl. HR 23 maart 2004, LJN AO1751). Gelet daarop kan bedoelde last niet in stand blijven.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en voor zover het Hof heeft gelast dat de door hem bevolen tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van zes maanden wordt omgezet in zes maanden gevangenisstraf;
verstaat dat het Hof de tenuitvoerlegging heeft gelast van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van zes maanden;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 juli 2011.
Conclusie 17‑05‑2011
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 11 augustus 2009 verzoeker wegens verduistering en valsheid in geschrift van een OV-jaarkaart veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf. Tevens heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de duur van zes maanden en deze omgezet in een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden. Voorts heeft het hof de vordering van een benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 31,76 met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel.
2.
Namens verzoeker heeft mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Deze zaak hangt samen met een andere strafzaak tegen verzoeker (nr. 09/03846), in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.
4.
Het eerste middel klaagt dat het hof de vordering van de benadeelde partij ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft toegewezen.
5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 juli 2009 houdt omtrent de vordering van de benadeelde partij het volgende in:
‘De oudste raadsheer merkt op dat de politierechter niet heeft beslist op de vordering van de benadeelde partij.
De raadsman merkt op dat hij niet op de hoogte is van deze vordering.
De oudste raadsheer deelt mede dat de vordering deel uitmaakt van het dossier, zodat het vonnis om die reden is uitgewerkt.
De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld de vordering van de benadeelde partij in te zien.
Desgevraagd door de voorzitter deelt de advocaat-generaal mede dat, nu de vordering tijdig is ingediend, deze ontvankelijk is in hoger beroep.
De raadsman deelt desgevraagd mede:
Primair dient de vordering te worden afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd is. Subsidiair ben ik van mening dat de vordering niet-ontvankelijk is, nu de schade niet in rechtstreeks verband staat met de feiten, omdat dat ziet op diefstal. Cliënt is in eerste aanleg niet veroordeeld voor diefstal maar voor de meer subsidiair tenlastegelegde verduistering.’
6.
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen tot een bedrag van € 31,76 en in zoverre een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, en dienaangaande in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
‘In het dossier bevindt zich een voegingsformulier van de benadeelde partij [benadeelde partij] van 15 juli 2007 — die blijkens een stempelafdruk op genoemde brief — op 18 juli 2007 bij het arrondissementsparket te 's‑Gravenhage is binnengekomen.
Naar 's hofs oordeel heeft de benadeelde partij zich gevoegd op 18 juli 2007 en derhalve tijdig vóór de zitting van 25 augustus 2008. De politierechter had ten aanzien van deze vordering dan ook een beslissing dienen te nemen, hetwelk niet is geschied.
Nu de benadeelde partij zich overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b, eerste lid, Wetboek van Strafvordering heeft gevoegd, zal het hof ten aanzien van deze vordering — welke geacht wordt door de politierechter te zijn afgewezen — alsnog een beslissing nemen.
Blijkens voornoemd voegingsformulier heeft de benadeelde partij een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van EUR 201,76.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, tot een bedrag van EUR 31,76 en niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij voor het overige, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van EUR 31,76 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen.
Het hof is voorts van oordeel dat het causale verband tussen de overige door de benadeelde partij gestelde materiële schade en het onder 1 bewezenverklaarde ontbreekt. De vordering zal derhalve voor dat deel worden afgewezen.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
(…)
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van EUR 31,76 aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij].’
7.
Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij zich conform het bepaalde in (het toen geldende) art. 51b, eerste lid, Sv in eerste aanleg in het strafgeding heeft gevoegd en dat in eerste aanleg ten onrechte niet op die vordering is beslist. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat, nu de politierechter in de rechtbank niet op die vordering heeft beslist, die vordering in eerste aanleg niet is toegewezen. De benadeelde partij had zich derhalve ingevolge art. 421, derde lid, Sv opnieuw in hoger beroep moeten voegen, binnen de grenzen van haar eerste vordering. De stukken van het geding houden niet in dat de benadeelde partij — hoewel daartoe in kennis gesteld — te kennen heeft gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven en zich aldus in hoger beroep opnieuw te voegen, terwijl het hof dienaangaande ook niets heeft vastgesteld zodat het ervoor gehouden moet worden dat de benadeelde partij de vordering niet heeft willen handhaven in hoger beroep. Met het oordeel van het hof dat het alsnog kan beslissen op de in eerste aanleg gedane vordering heeft het hof dan ook het bepaalde in art. 421, derde lid Sv miskend (vgl. HR 10 mei 2005, LJN AT1812). Het middel slaagt.
8.
Heeft dit gevolgen voor de opgelegde schadevergoedingsmaatregel? Mijns inziens niet. Toewijzing van de civiele vordering en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel kunnen, maar behoeven niet tezamen opgelegd te worden (HR 12 januari 1999, LJN ZD1408, NJ 1999, 246, waarin de Hoge Raad de gedachtegang van de wetgever corrigeerde). Het hof heeft overwogen welke schade vaststaat en dat verzoeker daarvoor aansprakelijk is.
9.
Over de wijze van voeging in hoger beroep nog kort het volgende. Per 1 januari 2011 zijn de artikelen 51b–51f Sv met onmiddellijke ingang gewijzigd en daaraan is een nieuw artikel 51g Sv toegevoegd.1. De consequentie van deze wijziging is echter niet doorgetrokken naar artikel 421, derde lid, Sv dat voor de rechtsgeldige voeging van de benadeelde partij in hoger beroep verwijst naar de overeenkomstig toe te passen artikelen 51b tot en met 51f Sv, maar voor de opgave — mijns inziens ten onrechte — (nog) verwijst naar art. 51b. Mij lijkt dat de wet vanaf 1 januari 2011 zó gelezen moet worden dat deze verwijst naar het nieuwe artikel 51g Sv.
10.
Terug naar de bespreking van het eerste middel. Uit hetgeen ik hiervoor onder 7 opmerkte volgt dat het ervoor gehouden kan worden dat de benadeelde partij haar vordering in hoger beroep niet heeft willen handhaven. Blijkens de stukken van het geding is zij immers geïnformeerd over de behandeling van de zaak in hoger beroep op beide zittingsdata en is zij voorts in de gelegenheid gesteld zich door middel van een antwoordformulier in hoger beroep opnieuw te voegen. De benadeelde partij is op geen van de zittingsdata verschenen en heeft zich evenmin schriftelijk opnieuw in hoger beroep gevoegd. Daarom lijkt het mij aangewezen dat de Hoge Raad de zaak in zoverre op de voet van art. 440, tweede lid, eerste volzin, Sv zelf afdoet (vgl. HR 23 december 2008, LJN BG3449).
11.
Het tweede middel klaagt dat het hof ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf een beslissing heeft genomen die niet verenigbaar is met hetgeen hetzelfde hof in een andere strafzaak, te weten de samenhangende zaak, een dag eerder heeft beslist.
12.
Het hof heeft in beide strafzaken beslist tot tenuitvoerlegging van de eerder aan verzoeker voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de duur van zes maanden, maar in de onderhavige zaak heeft het hof de jeugddetentie omgezet in gevangenisstraf en in de andere strafzaak niet.
13.
Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat in verschillende strafzaken op een vordering tot tenuitvoerlegging jegens dezelfde verdachte wordt beslist, mits geen van die beslissingen inmiddels onherroepelijk is (vgl. HR 9 december 2003, LJN AL6828). In zoverre is het middel derhalve tevergeefs voorgesteld.
14.
Voor zover het middel tevens beoogt te klagen over 's hofs gegeven toepassing aan art. 77k Sr2. geldt het volgende. Zoals volgt uit HR 23 maart 2004, LJN AO1751, NJ 2004, 255 en HR 8 april 2008, LJN BC5966, NJ 2008, 230 komt bij een beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie toepassing van art. 77k Sr immers niet in aanmerking. Het hof had dus bij de beslissing tot tenuitvoerlegging niet kunnen bepalen dat de straf van jeugddetentie wordt vervangen door gevangenisstraf. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
15.
Indien uw Raad overeenkomstig mijn conclusie in de samenhangende zaak gelijktijdig met de onderhavige zaak beslist, ligt het in de rede de onderhavige uitspraak ten aanzien van de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging te vernietigen. De tul-beslissing in die andere zaak — waarin terecht geen toepassing is gegeven aan art. 77k Sr — is dan immers onherroepelijk (vgl. HR 9 december 2003, LJN AL6819). Een andere optie is om na vernietiging van de tul-beslissing te verstaan dat het hof de tenuitvoerlegging heeft gelast van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de duur van zes maanden (vgl. HR 23 maart 2004, LJN AO1751).
16.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
17.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar slechts ten aanzien van de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en ten aanzien van beslissing tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de duur van zes maanden; subsidiair ten aanzien van dit laatste: voor zover bij dat arrest is bepaald dat de jeugddetentie wordt vervangen door gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑05‑2011
Zoals volgt uit HR 1 februari 2011, LJN BO9704, in welke zaak alleen bewijsklachten waren voorgesteld, leidt het ten onrechte toepassen van art. 77k Sr niet tot ambtshalve ingrijpen.