HR, 09-12-2003, nr. 00494/03
ECLI:NL:HR:2003:AL6819
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-12-2003
- Zaaknummer
00494/03
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AL6819
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AL6819, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑12‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AL6819
ECLI:NL:HR:2003:AL6819, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑12‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AL6819
- Wetingang
art. 14f Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2004, 311 met annotatie van P. Mevis
Conclusie 09‑12‑2003
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 00494/03
Mr Fokkens
Zitting: 30 september 2003
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Leeuwarden vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en ter zake van 1 subsidiair veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf wegens "medeplegen van poging tot afpersing". Voorts heeft het Hof de vordering tenuitvoerlegging afgewezen en de proeftijd verlengd met één jaar.
2.
Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3.
Namens verdachte heeft mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen de zaak met nr. 00096/03 betreffende dezelfde verdachte, waarin ik heden eveneens zal concluderen.
4.
Het middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen het medeplegen niet kan worden afgeleid.
5.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
"hij op 17 juni 2001 na 16.00 uur in de gemeente Stadskanaal, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om die ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld een persoon, genaamd [het slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag toebehorende aan die [slachtoffer] met dat oogmerk, tezamen en in vereniging met zijn mededader die [slachtoffer] heeft geslagen en gestompt en in een zogenaamde wurggreep heeft genomen en gehouden en die [slachtoffer] - die toen in de woning [a-straat 1] te [plaats B] verbleef - uit die woning [a-straat 1] heeft getrokken en/of gesleurd en/of geduwd en/of geslagen, althans die [slachtoffer] heeft gedwongen die woning [a-straat 1] te verlaten en vervolgens die [slachtoffer] heeft gedwongen plaats te nemen in een auto en vervolgens met die [slachtoffer] in die door verdachtes mededader bestuurde auto naar een geldautomaat aan het Raadhuisplein te Stadskanaal is gereden en die [slachtoffer] heeft gedwongen diens pincode op te schrijven en die [slachtoffer] heeft gedwongen om een geldbedrag van duizend gulden te pinnen en - nadat het die [slachtoffer] niet was gelukt om geld te pinnen - heeft getracht om met behulp van de pincode en het bankpasje van de [slachtoffer] geld te pinnen zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid".
6.
De steller van het middel betoogt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen weliswaar kan volgen dat de verdachte zich niet heeft gedistantieerd van de boekwezenverklaarde handelingen, die in overwegende mate door zijn mededader zijn gepleegd, maar dat uit de bewijsmiddelen niet kan blijken dat hij verder zodag bij de afpersing betrokken is geweest dat dit medeplegen van poging tot afpersing kan opleveren. Zo zou uit de bewijsmiddelen niet blijken dat verdachte betrokken is geweest bij de twee kernmomenten van de poging tot afpersing, te weten het moeten opschrijven van de pincode door het slachtoffer en de dwang die is uitgeoefend op het slachtoffer om duizend gulden te pinnen. Om die reden zou er geen sprake van medeplegen van poging tot afpersing.
7.
Uit het middel zou men de indruk kunnen krijgen dat de rol van verdachte niet meer was dan "Hij stond erbij en keek ernaar", maar de gebezigde bewijsmiddelen leveren toch een ander beeld op. De broer van verdachte vertelde aan verdachte dat een jongen, het latere slachtoffer, kleren van hem had gestolen en dat hij deze kleren terug wilde hebben of een geldelijke vergoeding. Vervolgens zag de verdachte dat zijn broer, die hem met de auto naar Groningen zou brengen, naar het adres van het slachtoffer reed. De broer van de verdachte is vervolgens naar boven gegaan, terwijl de verdachte beneden is blijven wachten om te kijken of het slachtoffer niet via de brandtrap zou vluchten. Daarna is de verdachte naar boven gegaan en in de woning binnengelaten waar zijn broer en het slachtoffer aan het vechten waren (bewijsmiddelen 2 en 4). De verdachte heeft zijn broer geholpen en het slachtoffer bij zijn shirt gepakt. Samen hebben ze het slachtoffer de gang opgesleurd. Het slachtoffer is vervolgens meegesleurd de galerij op en naar het trappenhuis toe (bewijsmiddel 3). Het slachtoffer moest voorin op de bijrijderplaats in de auto gaan zitten, de verdachte ging achter hem zitten en de broer van de verdachte ging achter het stuur zitten. Omdat de broer van verdachte het slachtoffer bleef slaan heeft het slachtoffer zijn pincode opgeschreven. Nadat het slachtoffer zijn pincode had opgeschreven, dwong de broer van verdachte het slachtoffer duizend gulden te pinnen. Toen dit niet lukte, probeerde de broer van verdachte zelf te pinnen. Gedurende de autorit heeft ook verdachte enkele keren tegen het hoofd van het slachtoffer geslagen (bewijsmiddel 1). Tenslotte heeft de verdachte verklaard dat hij in de auto wist dat er gepind zou worden (bewijsmiddel 5).
8.
Uit dit alles heeft het Hof kunnen afleiden dat verdachte zodanig bij de poging tot afpersing betrokken was dat dit medeplegen daarvan oplevert. Verdachte was daadwerkelijk betrokken bij het geweld dat werd gebruikt om het slachtoffer te bewegen de kleren terug te geven of een vergoeding te betalen en hij wist tijdens de autorit, gedurende welke rit ook hij geweld heeft gebruikt tegen het slachtoffer, dat het de bedoeling was dat het slachtoffer zou pinnen. Zijn betrokkenheid gaat daardoor nog verder dan die van de medepleger in bijvoorbeeld HR 18 april 2000, NJ 2000, 414 en HR 8 mei 2001, NJ 2001, 480. Van een enkel zich niet distantiëren, zoals in het middel wordt betoogd, was geen sprake.
9.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
10.
Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Uitspraak 09‑12‑2003
Inhoudsindicatie
Hoge raad vernietigt uitspraak voorzover de proeftijd is verlengd na constatering dat in een samenhangende zaak onherroepelijk de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf is gelast.
Partij(en)
9 december 2003
Strafkamer
nr. 00494/03
SCR/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 24 september 2002, nummer 24/000841-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Groningen van 28 september 2001 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1. primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "medeplegen van poging tot afpersing" veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf.
Voorts heeft het Hof de vordering tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf afgewezen en de proeftijd verlengd met één jaar.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Bij de Hoge Raad is aanhangig een strafzaak tegen de verdachte onder nr. 00096/03, in welke zaak het Gerechtshof te Leeuwarden bij arrest van 14 november 2002 onder meer de gehele tenuitvoerlegging van de hiervoor onder 1 bedoelde voorwaardelijk opgelegde straf - opgelegd bij vonnis van de Rechtbank te Groningen van 8 juni 2000 - heeft gelast. De Hoge Raad doet in die zaak uitspraak gelijktijdig met de onderhavige zaak. Bij die uitspraak wordt het cassatieberoep verworpen.
De Hoge Raad ziet in een en ander aanleiding de bestreden uitspraak te vernietigen voorzover daarbij de bij genoemde voorwaardelijke straf vastgestelde proeftijd met één jaar is verlengd.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover daarbij de bij vonnis van de Rechtbank te Groningen van 8 juni 2000 vastgestelde proeftijd met één jaar is verlengd;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 december 2003.