De economische politierechter in de rechtbank te Amsterdam heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, nu niet was gebleken dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade was toegebracht door de bewezenverklaarde bedreiging.
HR, 23-12-2008, nr. 01207/07 E
ECLI:NL:HR:2008:BG3449
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-12-2008
- Zaaknummer
01207/07 E
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BG3449
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BG3449, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑12‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BG3449
ECLI:NL:PHR:2008:BG3449, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑11‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BG3449
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑08‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2009/44
Uitspraak 23‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Rechtstreekse schade. O.g.v. art. 361.2.b Sv is een b.p., Gemeente Y, Dienst Verzekeringszaken, alleen ontvankelijk in haar vordering als haar rechtstreekse schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. Nu de vordering van de benadeelde partij strekt tot vergoeding van de ten gevolge van het onder 4 bewezenverklaarde feit geleden schade, terwijl dat feit een jegens X – een bij de gemeente Y werkzame ambtenaar – gepleegde bedreiging inhoudt en de b.p. derhalve niet zelf is getroffen in enig belang dat door de met dat feit overtreden strafbepaling wordt beschermd, geeft ’s Hofs oordeel dat de b.p. als rechtstreeks gevolg van het onder 4 bewezenverklaarde handelen schade heeft geleden, blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip rechtstreekse schade a.b.i. art. 51a.1 en art. 361.2 Sv. HR vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend w.b. de beslissing op de vordering b.p. en de t.b.v. haar aan verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel en verklaart de b.p. n-o.
23 december 2008
Strafkamer
nr. 01207/07 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 16 februari 2007, nummer 23/006564-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende op [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
1.2. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, Gemeente Amsterdam Dienst Verzekeringszaken, en de schadevergoedingsmaatregel, tot niet-ontvankelijkverklaring van deze benadeelde partij in haar vordering en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.3. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
1.4. Na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen, is bij de Hoge Raad nog een schrijven van de raadsvrouwe van de benadeelde partij, Gemeente Amsterdam Dienst Verzekeringszaken, mr. J.A. van den Bosch, advocaat te Amsterdam, ingekomen.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de benadeelde partij, Gemeente Amsterdam Dienst Verzekeringszaken, ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in de vordering, nu zij niet kan worden aangemerkt als degene die rechtstreeks schade heeft geleden door de bewezenverklaarde bedreigingen van haar medewerkster.
2.2. Onder 4 is ten laste van de verdachte, kort gezegd, onder meer bewezenverklaard dat hij te Amsterdam op 25 november 2003 [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de bedreiging van [slachtoffer 1] heeft plaatsgevonden ter zake van haar werkzaamheden als ambtenaar bouw- en woningtoezicht van de Gemeente Amsterdam.
2.3. Bij de stukken van het geding bevindt zich een voegingsformulier van de Gemeente Amsterdam Dienst Verzekeringszaken. Daarin wordt gesteld dat [slachtoffer 1] als gevolg van de bedreiging geruime tijd ziek is geweest. De benadeelde partij heeft als schade gevorderd het netto salaris van [slachtoffer 1].
2.4. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het volgende in:
"De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 4 tenlastegelegde.
De benadeelde partij is in eerste aanleg niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van € 12.482,97 zoals door haar ook in eerste aanleg is gevorderd.
Het hof is van oordeel dat de aangever van het onder 4 bewezengeachte strafbare feit, een ambtenaar in dienst van de gemeente Amsterdam, en de gemeente Amsterdam
- gezien het feit dat het bewezengeachte werd begaan jegens deze ambtenaar tijdens de uitoefening van zijn functie - in zodanig nauw verband staan dat de gemeente Amsterdam in de onderhavige strafzaak als benadeelde partij aangemerkt kan worden. Het hof is daarnaast van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden.
De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van (het toegewezen gedeelte van) de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer."
2.5. Op grond van art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv is een benadeelde partij alleen ontvankelijk in haar vordering als haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit.
2.6. Nu de vordering van de benadeelde partij, Gemeente Amsterdam Dienst Verzekeringszaken, strekt tot vergoeding van de ten gevolge van het onder 4 bewezenverklaarde feit geleden schade, terwijl dat feit een jegens [slachtoffer 1] gepleegd feit inhoudt en de benadeelde partij derhalve niet zelf is getroffen in enig belang dat door de met dat feit overtreden strafbepaling wordt beschermd, geeft 's Hofs oordeel dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het onder 4 bewezenverklaarde handelen schade heeft geleden, blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip rechtstreekse schade als bedoeld in art. 51a, eerste lid, en art. 361, tweede lid, Sv.
2.7. Het middel treft dus doel. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak wat betreft de aan de verdachte opgelegde betalingsverplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij evenmin in stand kan blijven. De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen.
3. Beoordeling van het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, Gemeente Amsterdam Dienst Verzekeringszaken, en de ten behoeve van haar aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel;
verklaart de benadeelde partij, Gemeente Amsterdam Dienst Verzekeringszaken, niet-ontvankelijk in haar vordering;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 23 december 2008.
Conclusie 04‑11‑2008
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1
Het gerechtshof te Amsterdam, economische kamer, heeft in hoger beroep bij arrest van 16 februari 2007 verzoeker ter zake van 2 subsidiair, niet voldoen aan een wettig bevel, begaan door een rechtspersoon terwijl hij daaraan feitelijke leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd, 3. mishandeling van een ambtenaar in functie en 4. bedreiging, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en gemeente Amsterdam Verzekeringszaken toegewezen en aan verzoeker betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2
Namens verzoeker heeft mr. J. Kuiper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3
Het eerste middel en het tweede middel komen op tegen de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij gemeente Amsterdam Verzekeringszaken.
4
Verzoeker en K. van der Bijl zijn bestuurders van de rechtspersoon Monuments Porté B.V., welke rechtspersoon eigenaar is van een monumentaal pand aan de Keizersgracht 221 te Amsterdam. Voor verschillende werkzaamheden aan dat monument is vergunning aangevraagd. Ruim voordat deze werd geweigerd worden de verbouwingswerkzaamheden gestart en zelfs ondanks stilleggingsbesluiten voortgezet. Vijf dagen na de weigering van de vergunning komen twee ambtenaren van bouw- en woningtoezicht van de gemeente Amsterdam, in dit geval [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], controleren of er bouwwerkzaamheden worden verricht aan het pand aan de Keizersgracht en of aan de stilleggingsbesluiten wordt voldaan. Als blijkt dat er nog steeds werkzaamheden worden verricht, delen de ambtenaren aan de aannemer mede dat de werkzaamheden moeten worden gestaakt. Op dat moment komt verzoeker het pand binnen, waarna een handgemeen ontstaat tussen hem en de controlerende ambtenaren. Verzoeker pakt [slachtoffer 2] vast en trekt hem naar de grond. Voorts uit verzoeker verschillende verbale — niet zo zuinige — bedreigingen jegens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. [Slachtoffer 1] loopt als gevolg van dit voorval een post-traumatisch stress syndroom op.
5
Bij de stukken van het geding bevindt zich een ‘voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces’ van de benadeelde partij gemeente Amsterdam Verzekeringszaken van 13 juni 2005. Dit voegingsformulier houdt onder meer in dat de gemeenteambtenaar [slachtoffer 1] zich op 13 oktober 2004 heeft ziek gemeld naar aanleiding van een door haar opgelopen trauma als gevolg van het voorval van 25 november 2003; dat zij vanaf 3 januari 2005 gedeeltelijk op arbeidstherapeutische basis weer aan de slag is gegaan; dat zij vanaf 8 maart 2005 voor 50 procent arbeidsgeschikt is verklaard; dat zij vanaf 14 maart 2005 voor 75 procent arbeidsgeschikt is verklaard; en dat de benadeelde partij als haar werkgever als gevolg hiervan voor een bedrag van € 12.482,97 schade heeft geleden. Dit schadebedrag is opgebouwd uit het door de gemeente Amsterdam betaalde salaris aan [slachtoffer 1] voor de tijd dat zij als gevolg van voornoemd voorval niet of niet volledig heeft kunnen werken.
6
De benadeelde partij gemeente Amsterdam Verzekeringszaken heeft zich zowel in eerste aanleg1. als in hoger beroep in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van voornoemde schade, die het gevolg is van het aan verzoeker onder 4 tenlastegelegde feit, inhoudende — kort gezegd — dat verzoeker op 25 november 2003 [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] verbaal heeft bedreigd.
7
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verzoeker aldaar het woord tot verdediging gevoerd. De raadsman heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij gemeente Amsterdam Verzekeringszaken aangevoerd dat ‘deze niet ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de vordering niet eenvoudig genoeg is.’
8
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gemeente Amsterdam Verzekeringszaken toegewezen tot een bedrag van € 12.482,97 en aan verzoeker voorts de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 12.482,97. Het bestreden arrest houdt dienaangaande onder het hoofd ‘vordering van de benadeelde partij gemeente Amsterdam Verzekeringszaken’ het volgende in:
‘De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 4 tenlastegelegde.
De benadeelde partij is in eerste aanleg niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van € 12.482,97 zoals door haar ook in eerste aanleg is gevorderd.
Het hof is van oordeel dat de aangever van het onder 4 bewezengeachte strafbare feit, een ambtenaar in dienst van de gemeente Amsterdam, en de gemeente Amsterdam — gezien het feit dat het bewezengeachte werd begaan jegens deze ambtenaar tijdens de uitoefening van zijn2. functie — in zodanig nauw verband staan dat de gemeente Amsterdam in onderhavige strafzaak als benadeelde partij aangemerkt kan worden. Het hof is daarnaast van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden.
De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van (het toegewezen gedeelte van) de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.’
9
Blijkens de toelichting behelst het eerste middel de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de gemeente Amsterdam Verzekeringszaken ontvankelijk is in haar vordering. Zij kan immers niet als benadeelde partij worden aangemerkt, aangezien zij niet rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van de door verzoeker geuite bedreiging.
10
Blijkens de toelichting klaagt het tweede middel erover dat het hof — in afwijking van het verweer — de vordering van eenvoudige aard heeft geoordeeld.
11
De voorgeschiedenis van het huidige art. 51a Sv laat reeds een arrest van het hof Den Bosch zien van 19 mei 1919, W 10 432, waarin werd beslist dat bij het misdrijf van mishandeling de vordering als benadeelde (oudtijds: beledigde) partij toekomt aan degene, die werd mishandeld; niet aan zijn vader, al heeft deze de schade geleden.
12
In HR 5 oktober 1965, LJN AB3848, NJ 1966, 292, m.nt. W.P. voegde een verzekeringsmaatschappij zich in het strafgeding, daartoe stellende dat zij de schade aan de benadeelde verzekerde had vergoed en daarmee ingevolge art. 284 Wetboek van Koophandel in alle rechten van de benadeelde ter zake van die schade was gesubrogeerd. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte had beslist dat degene die uit kracht van de wet in alle rechten op schadevergoeding van het slachtoffer is getreden, zich in diens plaats ook als benadeelde partij in het strafgeding zou kunnen voegen, nu niet kan worden aangenomen dat iemand anders als benadeelde partij zou kunnen optreden dan degene die door het strafbare feit, waarop de strafzaak betrekking heeft, rechtstreeks schade heeft geleden heeft.
13
Art. 51a, eerste lid, Sv luidt als volgt:
‘Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.’
14
De wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1989–1990, 21 345, nr. 3, p. 11)3. houdt ten aanzien van die bepaling onder meer het volgende in:
‘Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers noch dat van derde belanghebbenden, zodat doorgaans alleen het slachtoffer zelf zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces.’
15
Deze toelichting wijst niet op een wezenlijke verruiming van de kring van benadeelden die zich met succes in het strafgeding zouden kunnen voegen. De later gevolgde jurisprudentie zet de oude lijn dan ook consequent voort.
16
In HR 23 maart 1999, LJN ZD1154, NJ 1999, 403 voegt een bank zich als benadeelde partij in het strafproces, nu de bank de schade heeft vergoed die een rekeninghoudster heeft geleden ten gevolge van een foutieve overboeking. De Hoge Raad oordeelt dat het hof hier een onjuiste rechtsopvatting ten toon spreidt en de bank niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. De Hoge Raad overweegt daartoe dat de vordering van de bank strekt tot vergoeding van de ten gevolge van de bewezenverklaarde verduistering geleden schade, terwijl dat feit enkel jegens de rekeninghoudster is gepleegd en de bank derhalve niet is getroffen in enig belang dat door de met dat feit overtreden strafbepaling wordt beschermd.
17
In HR 10 juni 1997, LJN ZD0752, NJ 1998, 54 voegt de moeder van het slachtoffer van poging tot doodslag zich als benadeelde partij in het strafproces, omdat zij zelf ten gevolge van de aanslag op haar zoon onder meer materiële schade heeft geleden in de vorm van schilderwerk aan haar slaapkamer, bed, muren en vloerbedekking, die waren besmeurd met bloed. De Hoge Raad oordeelt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat en de moeder van het slachtoffer niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. De vordering van de moeder strekt immers ter vergoeding van de ten gevolge van poging tot doodslag geleden schade, terwijl dat feit enkel jegens haar zoon gepleegd is en de moeder derhalve niet is getroffen in enig belang dat door de met dat feit overtreden strafbepaling wordt beschermd.4.
18
Ook erfgenamen zijn niet te beschouwen als benadeelde partijen die rechtstreekse schade hebben geleden door een tegen de erflater gepleegd delict — het geval van art. 51a, tweede lid, Sr niet meegerekend — wanneer de erflater is overleden ten gevolge van het strafbare feit (HR 6 maart 2007, LJN AZ6165, NJ 2007, 157).
19
In de onderhavige zaak is weer een andere variant aan de orde: een werkgever die zich als benadeelde partij in het strafproces voegt, omdat hij loonschade heeft geleden als gevolg van een tegen een werknemer gepleegd delict. Het hof heeft geoordeeld dat vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 bewezen geachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden aangezien dat feit is begaan tegen een ambtenaar van de gemeente Amsterdam in de uitoefening van haar functie.
20
Dat moge allemaal waar zijn, maar daarmee is het feit nog niet gepleegd tegen de gemeente Amsterdam, laat staan gemeente Amsterdam Verzekeringszaken. Van de bedreiging van de ambtenaren is niet tevens de gemeente Amsterdam (al dan niet beperkt tot: Verzekeringszaken) lijdend voorwerp, terwijl zij ook niet rechtstreeks in haar belang is geschaad door die bedreiging. Indien een strafbepaling nadrukkelijk een organisatie noemt in wiens belang het is dat een strafbepaling wordt geformuleerd die vertegenwoordigers van die organisatie beschermt valt daarover anders te denken (zie titel IV Boek II Sr). Het zal toch niet waar zijn dat als een ambtenaar van een gemeente met de dood door verdrinking wordt bedreigd, de rechtspersoon voor zijn voortbestaan heeft te vrezen? De door het hof aangenomen directe relatie van delict en schade zou meebrengen dat iedere werkgever wiens werknemer in de uitoefening van zijn functie wordt bedreigd (of beledigd: politieagenten!; of mishandeld, of onzedelijk betast, etc.) zich in het strafproces kan voegen als hij, werkgever, vervolgschade lijdt. Het strafproces zou een goedkope en gemakkelijke manier worden om — op zichzelf mogelijk terechte — civiele claims (zoals loonderving) toegewezen te krijgen, zodra er maar ergens een causaal verband met een strafbaar feit valt aan te wijzen.
21
Au fond onderscheidt de onderhavige zaak zich weinig van de eerder genoemde verzekerings- en bankcasus. Indien er geen ziektewet was zou het slachtoffer zelf de schade lijden die haar arbeidsongeschiktheid voor haar mee heeft gebracht. Dan had zij een terechte claim. Het is echter de werkgever die de kosten daarvan draagt, zoals het de verzekeraar is die de kosten draagt van tegen haar cliëntèle gepleegde strafbare feiten, en die daarvoor civiel regres heeft door in de rechten van de klant te zijn gesubrogeerd; of de bank die de schade van een klant door een foutieve overboeking vergoedt, wanneer de ten onrechte begunstigde rekeninghouder er met de poet vandoor gaat. De gemeente Amsterdam Verzekeringszaken is derhalve niet getroffen in enig belang dat wordt beschermd door de bewezen bedreiging zodat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip rechtstreekse schade als bedoeld in art. 51a, eerste lid, Sv. Gelet hierop had het hof de gemeente Amsterdam Verzekeringszaken niet-ontvankelijk dienen te verklaren in haar vordering als benadeelde partij.
22
Het eerste middel slaagt zodat het tweede geen bespreking behoeft. Het slagen van het eerste middel heeft ook consequenties voor de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, zo merk ik ambtshalve op. Immers, volgens art. 36f Sr mag de strafrechter niet bepalen dat het geld dat door de verdachte in het kader van een op grond van art. 36f Sr opgelegde schadevergoedingsmaatregel aan de Staat wordt betaald, aan een ander dan het slachtoffer wordt uitgekeerd (HR 15 februari 2005, LJN AR8229, NJ 2007, 426). In zijn dictum heeft het hof dit bepaald. Enige twijfel wordt op dit punt overigens wel opgeroepen door het al genoemde arrest HR 6 maart 2007, LJN AZ6165, NJ 2007, 157, waarin de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij wel sneuvelde, maar de opgelegde schadevergoedingsmaatregel niet.
23
Het derde middel bevat de klacht dat de door het hof opgelegde straf zodanig afwijkt van de door de advocaat-generaal bij het hof gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van redenen voor die afwijking onbegrijpelijk is.
24
De economische politierechter heeft verzoeker in eerste aanleg ter zake van dezelfde feiten veroordeeld tot een geldboete van € 2.000,-, subsidiair 40 dagen hechtenis. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal bij het hof gevorderd dat verzoeker zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,-, subsidiair 20 dagen hechtenis. Het hof heeft verzoeker veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
25
Het hof heeft de opgelegde straf onder het hoofd ‘oplegging van straf en maatregelen’ als volgt gemotiveerd:
‘Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregelen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft meermalen feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedraging van een rechtspersoon, namelijk het opzettelijk niet voldoen aan een bevel, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast.
Door aldus te handelen, heeft de verdachte op onaanvaardbare wijze het door de gemeente gevoerde beleid doorkruist. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een ambtenaar gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening en bedreiging van ambtenaren met enig misdrijf tegen het leven gericht. Door deze mishandeling en bedreigingen heeft de verdachte het slachtoffer [slachtoffer 2] pijn toegebracht en deze [slachtoffer 2] en diens collega [slachtoffer 1] vrees aangejaagd. Dergelijke feiten schaden niet alleen de openbare veiligheid, maar ook de veiligheid van ambtenaren die met de uitoefening van toezicht zijn belast, hetgeen bestaande gevoelens van onrust in de samenleving versterkt.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 19 januari 2007 is verdachte eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, de na te melden straf passend.’
26
Punt één: in appèl zwaarder straffen dan in eerste aanleg.
Voor zover het middel de klacht behelst dat het hof nader had moeten motiveren waarom het een zwaardere straf heeft opgelegd dan de economische politierechter, miskent het middel dat behoudens bijzondere omstandigheden, waarvan te dezen niet is gebleken, de rechter in hoger beroep niet is gehouden om te motiveren waarom hij een zwaardere straf oplegt dan de rechter in eerste aanleg heeft opgelegd.5.
27
Punt twee: zwaarder straffen dan geëist — oud recht.
Op grond van — het hier niet toepasselijke — art. 359, zevende lid (oud), Sv diende de rechter, indien hij een zwaardere straf oplegde dan door het openbaar ministerie gevorderd, in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Volgens de Hoge Raad voldeed de strafoplegging reeds aan de in art. 359, zevende lid (oud), Sv gestelde bijzondere motiveringseis, indien het hof in de strafmotivering de vordering van de advocaat-generaal bij het hof had weergegeven.6.
28
Punt drie: zwaarder straffen dan geëist — nieuw recht; (g)een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt?
Bij de wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 580 is het zevende lid van art. 359 Sv vervallen. Ingevolge art. II en III van die op 1 januari 2005 in werking getreden wet7. is die wet van toepassing op die zaken waarin het onderzoek ter terechtzitting na 1 januari 2005 is gesloten. In de onderhavige zaak is het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 16 februari 2007 gesloten.
29
Op grond van — het hier wel toepasselijke — art. 359, tweede lid, Sv moet de beslissing over de oplegging van een straf en/of maatregel nader worden gemotiveerd, indien de rechter daarbij afwijkt van door of namens de verdachte dan wel door het openbaar ministerie ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunten’. De enkele op de voet van art. 311, eerste lid, Sv overgelegde vordering van het openbaar ministerie levert niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv op. Afwijking van die enkele vordering behoeft derhalve niet op grond van art. 359, tweede lid, Sv nader te worden gemotiveerd.8. Dit neemt niet weg dat zich het geval kan voordoen dat de door de rechter opgelegde straf in die mate afwijkt van de door het openbaar ministerie gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van de redenen die tot die afwijking hebben geleid, onbegrijpelijk zou zijn.9. Alleen wanneer de strafoplegging verbazing wekt en onbegrijpelijk is, is er voor de cassatierechter reden voor ingrijpen.10.
30
Het hof heeft, in afwijking van de door de advocaat-generaal bij het hof gevorderde geldboete van € 1.000,-, aan de verdachte een taakstraf, in de vorm van een werkstraf, opgelegd voor de duur van 120 uren. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal bij het hof weergegeven in de motivering van de opgelegde straf en daarin voorts een uiteenzetting gegeven over de ernst van de bewezenverklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en hun gevolgen, en over de persoon van de verzoeker, meer in het bijzonder gerefereerd aan de omstandigheid dat hij eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat door de advocaat-generaal bij het hof ten aanzien van de door hem gevorderde straf enkel op de voet van art. 311, eerste lid, Sv een vordering is overgelegd, is de strafoplegging toereikend gemotiveerd. Verbazing wekt de opgelegde straf ten opzchte van de eis immers niet en onbegrijpelijk is de motivering evenmin.
31
Het middel faalt.
32
Het vierde middel behelst de klacht dat het hof heeft verzuimd in de bestreden uitspraak de vordering van de advocaat-generaal bij het hof (genoegzaam) weer te geven. Noch de door de advocaat-generaal bij het hof op de terechtzitting in hoger beroep overgelegde vordering, noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, noch enige overweging in het arrest van het hof omschrijft (genoegzaam) ter zake van welk strafbaar feit de veroordeling zou moeten volgen.
33
Aan verzoeker is bij inleidende dagvaarding tenlastelegd (ik vat samen):
- —
1 primair: zonder vergunning zelf een beschermd monument wijzigen;
- —
1 subsidiair: zonder vergunning wijzigen van een beschermd monument door een rechtspersoon, waaraan verzoeker feitelijke leiding heeft gegeven;
- —
1 meer subsidiair: zelf bouwen zonder vergunning;
- —
2 primair: zelf niet voldoen aan een wettig bevel;
- —
2 subsidiair: niet voldoen aan een wettig bevel door een rechtspersoon, waaraan verzoeker feitelijke leiding heeft gegeven;
- —
3 mishandeling van de ambtenaar [slachtoffer 2] in de uitoefening van zijn functie;
- —
4 bedreiging van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1].
Daarvan heeft het hof 2 subsidiair, 3 en 4 bewezenverklaard.
34
In eerste aanleg heeft de officier van Justitie gevorderd dat verzoeker ter zake van het onder 2 subsidiair, 3 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van € 3.000,-, subsidiair 15 dagen hechtenis. De economische politierechter heeft verzoeker ter zake van het onder 2 subsidiair, 3 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete van € 2.000,-, subsidiair 40 dagen hechtenis. De bewezenverklaring die is opgenomen in de aantekening van het mondeling vonnis van de economische politierechter is gelijkluidend aan die welke is opgenomen in de bestreden uitspraak van het hof. Verzoeker heeft tegen het vonnis van de economische politierechter hoger beroep ingesteld. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal bij het hof gevorderd dat verzoeker zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,-, subsidiair 20 dagen hechtenis. De door de advocaat-generaal bij het hof overgelegde schriftelijke vordering bevat enkel de handgeschreven aanduiding ‘€ 1000’.
35
De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de omvang van het hoger beroep het volgende in:
‘Omvang van het hoger beroep
Het hoger van de verdachte is kennelijk niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 1 primair, 1 subsidiair en 1 meer subsidiair tenlastegelegde.’
36
Voorts houdt de bestreden uitspraak ten aanzien van de vordering van de advocaat-generaal bij het hof het volgende in:
‘Onderzoek van de zaak
(…)
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
(…)
Oplegging van straf en maatregelen
(…)
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,= subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis.’
37
Ingevolge art. 359, eerste lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv dient het arrest van het hof de vordering van de advocaat-generaal bij het hof te bevatten. Het bestreden arrest houdt onder het hoofd ‘onderzoek van de zaak’ in dat het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal bij het hof, terwijl de inhoud daarvan (wat betreft de hoogte van de gevorderde straf) in de strafmotivering wordt vermeld. Aldus bevat het bestreden arrest de vordering van de advocaat-generaal bij het hof als bedoeld in art. 359, eerste lid, Sv.11.
38
De in het middel benadrukte omstandigheid dat de bestreden uitspraak niet inhoudt voor welke feiten de advocaat-generaal bij het hof de geldboete van € 1.000,-, subsidiair 20 dagen hechtenis, heeft gevorderd — terwijl het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en de aldaar overgelegde schriftelijke vordering daaromtrent ook niets inhouden — brengt in het onderhavige geval niet mee dat de uitspraak wegens schending van voornoemde bepaling zou moeten worden vernietigd. Gelet op het hiervoor onder 33 tot en met 36 weergegeven procesverloop is immers niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de advocaat-generaal bij het hof het oog had op de feiten zoals deze door de economische politierechter waren bewezenverklaard.12.
39
Het middel faalt.
40
Het eerste middel slaagt. De vraag rijst of de zaak door Uw Raad zelf kan worden afgedaan door het arrest te vernietigen, de vordering van gemeente Amsterdam Verzekeringszaken niet-ontvankelijk te verklaren en tevens de schadevergoedingsmaatregel uit het arrest te schrappen. Omdat thans reeds vaststaat dat de vordering van de gemeente Amsterdam Verzekeringszaken niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat geen sprake is van rechtstreekse schade als bedoeld in art. 51a, eerste lid, Sv, kan de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen die beslissing in deze zaak zelf nemen. Anders dan in HR 6 maart 2007, LJN AZ6165, NJ 2007, 157 maar conform verschillende andere uitspraken van de Hoge Raad13. brengt dit uiteindelijk met zich mee dat de aan verzoeker opgelegde betalingsverplichting aan de Staat ten behoeve van de gemeente Amsterdam Verzekeringszaken evenmin in stand kan blijven. Ook deze beslissing kan de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen zelf nemen.
41
Het tweede middel kan onbesproken blijven; het derde en het vierde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Een andere ambtshalve grond dan in 22 aangegeven (de schadevergoedingsmaatregel) waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
42
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij gemeente Amsterdam Verzekeringszaken en de schadevergoedingsmaatregel te haren gunste, dat de Hoge Raad de benadeelde partij gemeente Amsterdam Verzekeringszaken niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑11‑2008
Het hof zal ‘haar’ bedoeld hebben.
Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (Stb. 1993, 29).
Geen weldenkende officier van justitie zal uiteraard naast de poging doodslag in een dergelijk bloederig geval ook zaaksbeschadiging tenlasteleggen.
Vgl. HR 27 maart 2001, LJN ZD2498, NJ 2001, 297.
Vgl. HR 25 januari 2005, LJN AR7168 en HR 21 september 2004, LJN AP8341, NJ 2005, 62, m.nt. JR.
Zie het besluit van 9 december 2004 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van voornoemde wet (Stb. 641).
Vgl. HR 21 november 2006, LJN AY6945, NJ 2006, 654 en HR 3 oktober 2006, LJN AX5479, NJ 2006, 549.
Vgl. HR 3 oktober 2006, LJN AX5479, NJ 2006, 549.
Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e, 2004, p. 221–222, Corstens, het Nederlands strafprocesrecht, 6e, 2008, p. 741–742 en HR 17 oktober 2006, LJN AY0190, NJ 2006, 578.
Vgl. HR 19 december 2006, LJN AZ1690 en HR 12 september 2006, LJN AX3752, NJ 2007, 410, m.nt. PMe.
Vgl. HR 11 september 2007, LJN BA5807.
Vgl. HR 10 april 2007, LJN AZ5670, NJ 2007, 223, HR 20 december 2005, LJN AU5435, NJ 2006, 38 en HR 7 mei 2002, LJN AE0537, NJ 2002, 390.
Beroepschrift 09‑08‑2007
Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: 01207/07 E
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verdachte] rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 16 februari 2007
Rekwirant van cassatie dient hierbij het navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 51a, 348, 350, 358, 359, 361, 415 en 421 Sv geschonden, nu het hof ten onrechte heeft beslist dat de Gemeente Amsterdam Verzekeringszaken ontvankelijk is als benadeelde partij, althans is dat oordeel onvoldoende met redenen omkleed dan wel onbegrijpelijk. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1
Het hof heeft ten laste van rekwirant ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde bewezenverklaard dat hij op 25 november 2003 te Amsterdam [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]— kort gezegd — heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht.
2
De Gemeente Amsterdam Verzekeringszaken heeft zich in de strafprocedure gevoegd als benadeelde partij met een vordering ad € 12.482,97 tot vergoeding van door haar geleden schade ten gevolge van het aan verdachte onder 4 tenlastegelegde (bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht).
3
De rechtbank Amsterdam heeft in eerste aanleg de Gemeente Amsterdam Verzekeringszaken niet-ontvankelijk verklaart als benadeelde partij. Zij heeft daartoe overwogen:
‘Niet is gebleken dat aan de benadeelde partij de gemeente Amsterdam rechtstreeks schade is toegebracht door feit 4 waarvoor de verdachte is veroordeeld. De benadeelde partij is daarom niet-ontvankelijk in haar vordering. De benadeelde partij kan die nog wel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.’
4
Het gerechtshof Amsterdam is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de Gemeente Amsterdam Verzekeringszaken wel ontvankelijk is als benadeelde partij en wijst de vordering toe tot een bedrag van € 12.482,97. Het overweegt daartoe het navolgende:
‘De benadeelde partij is in eerste aanleg niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.
(…)
De verdachte heeft deze vordering betwist, door te stellen dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan de hem tenlastegelegde feiten.
Het hof is van oordeel dat de aangever van het onder 4 bewezengeachte strafbare feit, een ambtenaar in dienst van de gemeente Amsterdam, en de gemeente — gezien het feit dat het feit bewezengeachte werd begaan jegens deze ambtenaar tijdens de uitoefening van zijn functie — in zodanig nauw verband staan dat de gemeente Amsterdam in onderhavige strafzaak als benadeelde partij aangemerkt kan worden. Het hof is daarnaast van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden.
De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.’
5
Naar de mening van rekwirant is 's hofs oordeel dat de Gemeente Amsterdam Verzekeringszaken als benadeelde partij kan worden aangemerkt in het licht van het in artikel 51a Sv bepaalde en de jurisprudentie van Uw Raad onjuist, althans is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. Meer in het bijzonder betwist rekwirant de juistheid van 's hofs oordeel dat de Gemeente Amsterdam Verzekeringszaken rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van de door rekwirant geuite bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht jegens ‘deze ambtenaar tijdens de uitoefening van zijn functie’ (kennelijk wordt hier gedoeld op mevrouw [slachtoffer 2]). De enkele overweging van het hof inhoudende dat zulk een rechtstreeks belang voortvloeit uit de omstandigheid dat de aangever van het onder 4 bewezengeachte strafbare feit en de gemeente Amsterdam ‘in zodanig nauw verband staan’ (kennelijk doelt het hof hier op het bestaande dienstverband tussen [slachtoffer 2] en de gemeente Amsterdam) is naar de mening van rekwirant zonder nadere motivering niet redengevend voor de vaststelling dat de Gemeente Amsterdam Verzekeringszaken rechtstreeks schade heeft geleden.
6
Artikel 5la Sv bepaalt dat ‘degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit’ zich ter zake van zijn vordering tot schade vergoeding als benadeelde partij kan voegen in het strafproces. Van rechtstreekse schade is sprake als iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd (vgl. C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, ‘Tekst & Commentaar Strafvordering’, 6e druk, Kluwer: 2006, pagina 147; Corstens, ‘Het Nederlandse Strafprocesrecht’, 5e druk, Kluwer: 2005, pagina 85). De wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 11) houdt ten aanzien van genoemd ‘rechtstreeks belang’ onder meer het navolgende in:
‘Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers noch dat van derde belanghebbenden, zodat doorgaans alleen het slachtoffer zelf zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces.’
7
Vooropgesteld dient hier te worden dat de strekking van het onder 4 tenlastegelegde strafbare feit (art. 285 Sr) is te voorkomen dat iemand onder druk wordt gezet door een bedreiging met een ernstig misdrijf (C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, ‘Tekst & Commentaar Strafrecht’, 6e druk, Kluwer: 2006, pagina 1129). Desbetreffende strafbepaling beoogt derhalve bescherming te bieden aan degene die wordt bedreigd met een ernstig misdrijf, maar niet aan diens werkgever (zijnde een derde belanghebbende) wanneer die stelt schade te hebben geleden omdat de bedreigde zich ziek heeft gemeld ten gevolge van een door de bedreiging opgelopen trauma en de werkgever om die reden geen (volledig) gebruik heeft kunnen maken van zijn of haar diensten, doch wel (een gedeelte) van het loon heeft moeten doorbetalen. Nu de Gemeente Amsterdam Verzekeringszaken niet rechtstreeks is getroffen in een belang dat door de strafbepaling ex artikel 285 Sr wordt beschermd, is de beslissing van het hof ten aanzien van de door de Gemeente Amsterdam Verzekeringszaken ingediende vordering benadeelde partij onjuist, althans onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd en lijdt het arrest aan nietigheid (vgl. HR 10 juni 1997, NJ 1998, 54; HR 23 maart 1999, NJ 1999, 403; Rechtbank Amsterdam 15 april 2003, LJN AF7291,).
8
Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 51a, 348, 350, 358, 359, 361, 415 en 421 Sv geschonden, nu het hof het door de raadsman in hoger beroep gevoerde verweer — inhoudende dat de Gemeente Amsterdam Verzekeringszaken niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering omdat die vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding — ten onrechte heeft verworpen, althans die verwerping ontoereikend heeft gemotiveerd. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1
De raadsman heeft ten aanzien van de vordering van de Gemeente Amsterdam Verzekeringszaken bepleit ‘dat deze niet ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de vordering niet eenvoudig genoeg is.’
2
Het hof verwerpt dit verweer enkel door te overwegen dat het van oordeel is dat de vordering van de benadeelde partij wel ‘van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.’
3
Rekwirant is van mening dat het hof deze beslissing niet had kunnen nemen gelet op:
- —
de complexiteit van de aan de vordering ten grondslag liggende problematiek (te weten een opgelopen posttraumatische stress stoornis ten gevolge van de door rekwirant geuite bedreigingen) waardoor de Gemeente Amsterdam Verzekeringszaken stelt schade te hebben geleden;
- —
het (lange) tijdsverloop tussen het delict en de door de Gemeente Amsterdam Verzekeringszaken geleden schade (pleegdatum: 25 november 2003, ziekmelding: 13 oktober 2004).
Het hof had nader dienen te motiveren waarom het van oordeel is dat de vordering van de Gemeente Amsterdam Verzekeringszaken van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in de strafzaak. Zonder nadere motivering is 's hofs oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed en heeft het derhalve het door de raadsman ter zake gevoerde verweer ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd verworpen.
4
Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 9 Sr, 61 Sr, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, nu het hof rekwirant heeft veroordeeld tot een straf die (aanmerkelijk) zwaarder is dan de in hoger beroep door de advocaat-generaal gevorderde en door de economische politierechter in eerste aanleg opgelegde straf, zonder dat het de bijzondere redenen heeft opgegeven die tot de keuze voor het opleggen een dergelijk (aanmerkelijk) zwaardere straf hebben geleid. Nu de door het hof opgelegde straf zodanig afwijkt van de door de advocaat-generaal gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van redenen die tot die afwijking hebben geleid onbegrijpelijk is, lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1
In eerste aanleg is rekwirant door de economische politierechter veroordeeld tot een geldboete van € 2.000,-- (subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis).
2
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat rekwirant zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,-- (subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis).
3
Het gerechtshof Amsterdam heeft rekwirant — in afwijking van de vordering van de advocaat-generaal — veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren (te vervangen door hechtenis voor de duur van 60 dagen). Daarmee heeft het hof een (aanzienlijk) zwaardere straf opgelegd dan de in hoger beroep door de advocaat-generaal gevorderde — en door de economische politierechter in eerste aanleg opgelegde — straf. Op grond van artikel 61 Sr wordt de betrekkelijke zwaarte van ongelijksoortige hoofdstraffen bepaald door de volgorde van artikel 9 Sr, zodat een taakstraf een zwaardere straf is dan een geldboete.
4
Het hof heeft bij diens — ten nadele van rekwirant — afwijken van de door de advocaat-generaal gevorderde straf geen bijzondere redenen opgegeven die tot die afwijking hebben geleid. Het hof heeft ten aanzien van de opgelegde straf immers slechts de navolgende algemene strafmotivering gegeven:
‘Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregelen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft meermalen feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedraging van een rechtspersoon, namelijk het opzettelijk niet voldoen aan een bevel, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast.
Door aldus te handelen, heeft de verdachte op onaanvaardbare wijze het door de gemeente gevoerde beleid doorkruist. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling van een ambtenaar gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening en bedreiging van ambtenaren met enig misdrijf tegen het leven gericht. Door deze mishandeling en bedreigingen heeft de verdachte het slachtoffer [slachtoffer 1] pijn toegebracht en deze [slachtoffer 1] en diens collega [slachtoffer 2] vrees aangejaagd. Dergelijke feiten schaden niet alleen de openbare veiligheid, maar ook de veiligheid van ambtenaren die met de uitoefening van toezicht zijn belast, hetgeen bestaande gevoelens van onrust in de samenleving versterkt.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 19 januari 2007 is verdachte eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, de na te melden straf passend.’
5
Nu in de onderhavige zaak de door het hof opgelegde straf in die mate afwijkt van de door de advocaat-generaal gevorderde straf dat de strafoplegging zonder opgave van redenen die tot die afwijking hebben geleid onbegrijpelijk is, lijdt het arrest aan nietigheid (vgl. HR 3 oktober 2006, NJ 2006, 549).
Middel IV:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 311, 359 en 415 Sv geschonden, nu het hof in zijn arrest verzuimd heeft de vordering van de advocaat-generaal (genoegzaam) weer te geven. Noch de door de advocaat-generaal overgelegde vordering ter terechtzitting, noch het proces-verbaal ter terechtzitting, noch enige overweging van het hof omschrijft (genoegzaam) de inhoud van de vordering van de advocaat-generaal en meer in het bijzonder niet terzake van welk strafbaar feit het openbaar ministerie van mening is dat veroordeling zou moeten volgen. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1
Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 16 februari 2007 heeft de advocaat-generaal het woord gevoerd, zijn vordering voorgelezen en deze aan het gerechtshof overgelegd. Deze door de advocaat-generaal — middels een voorbedrukt vorderingsformulier — overgelegde vordering houdt, voor zover relevant, in:
‘De advocaat-generaal bij het ressortsparket te Amsterdam gezien het vonnis, op 2 december 2005 door de Economische Politierechter in arrondissementsrechtbank te Amsterdam rechtdoende in strafzaken, gewezen tegen
[verdachte]
en het daartegen ingestelde beroep;
gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep;
vordert, dat het gerechtshof
appellant niet ontvankelijk zal verklaren in hoger beroep en het vonnis van de eerste rechter
zal bevestigen/behoudens ten aanzien van de in dat vonnis vermelde kwalificatie/de opgelegde straf/
zal vernietigen/en de dagvaarding in eerste aanleg nietig zal verklaren
en te dien aanzien opnieuw rechtdoende,
zal bewezen verklaren hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd onder aanhaling van de in het vonnis, waarvan beroep, vermelde wetsartikelen
en van art. € 1.000 [JK: met de hand geschreven]
verdachte zal veroordelen tot
gevangenisstraf/plaatsing in een tuchtschool voor de duur van
met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis en/of in een observatiehuis door doorgebracht, waarvan
voorwaardelijk met jaar proeftijd en met de bijzondere voorwaarde(n) dat
alsmede/tot een geldboete van EUR, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis/arrest voor de duur van … waarvan EUR subsidiair … hechtenis/arrest voorwaardelijk met … jaar proeftijd, en met de bijzondere voorwaarde(n) dat
met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van … met aftrek van de tijd dat het rijbewijs is ingevorderd geweest, waarvan voorwaardelijk met … jaar proeftijd en met de bijzondere voorwaarde(n), dat
en dat het (de) inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp(en) zal (zullen) worden verbeurd verklaard
ontrokken verklaard aan het verkeer
teruggegeven aan
Gedaan ter terechtzitting van het gerechtshof op
16-2-2007’
2
Artikel 311 lid 1 Sv bepaalt dat de officier van justitie zijn vordering na voorlezing aan de rechtbank dient te overleggen en dat deze vordering de straf en maatregel dient te omschrijven indien oplegging daarvan wordt geëist. Tevens dient in dat geval de vordering te omschrijven welk strafbaar feit zou zijn begaan. Met betrekking tot de betekenis van dit in artikel 311 lid 1 Sv neergelegde vereiste schrijft Van Kempen in Melai/Groenhuijsen, aantekening 4 bij artikel 311 Sv:
‘Voorzover de officier van justitie van oordeel is dat de vervolging niet reeds in verband met art. 348 of de eerste vraag van art. 350 dient te stranden en het ten laste gelegde feit zijns inziens dus is bewezen, dient hij — zoals art. 311 lid 1 ook bepaalt — te vermelden welk strafbaar feit daarmee is begaan. De officier dient het feit derhalve te kwalificeren en hij sluit daarmee dan aan bij de tweede vraag van art. 350. (…) Eist hij een straf of maatregel, dan zal hij de sanctie precies dienen aan te duiden wat betreft de soort, de modaliteit en de duur of de hoogte. Met het alsmaar uitbreidende sanctiearsenaal is het van steeds groter belang geworden dat de vordering in dit opzicht wordt gespecificeerd. Het is de officier van justitie niet toegestaan in abstracto een sanctie te vorderen door aan te geven dat hij zich wat betreft de invulling ervan naar het oordeel van de rechter voegt. Voor de invoering van het wetboek van 1926 was zo'n abstractie eis niet ongebruikelijk. Maar vanwege het belang van de rechter en de verdachte om bekend te worden gemaakt met de opvatting van de officier over de op te leggen straf, heeft de wetgever met art. 311 lid 1 een halt aan deze gang van zaken toegeroepen. Dat lijkt ons ook nu nog een juiste beslissing. Niet alleen om reden van het belang van de rechter om tot een juiste afweging te kunnen komen en het verdedigingsbelang van de verdachte (…). Een vage sanctie-eis door het openbaar ministerie is ook onwenselijk vanuit de idee dat het doel van dit geding het herrealiseren van de door het delict verstoorde rechtsvrede in de gemeenschap is. Dat vereist namelijk onder meer dat het strafproces als het ware in een communicatieve verhouding tot de gemeenschap fungeert, hetgeen door de openbare en contradictoire aard van het strafgeding ook mogelijk wordt gemaakt. De strafeis van de officier, die onder meer kan benadrukken dat de overheid niet onverschillig ten opzichte van een begaan delict staat, is in dat verband een belangrijk onderdeel van het proces.1.
3
De hierboven onder 1 weergegeven vordering van de advocaat-generaal voldoet niet aan de eisen van artikel 311 lid 1 Sv, nu de vordering niet voldoende nauwkeurig althans niet eenduidig de straf omschrijft waarvan oplegging wordt geëist alsmede niet vermeldt welk strafbaar feit door rekwirant zou zijn begaan.2. Immers, de vordering van de advocaat-generaal is niet eenduidig met betrekking tot de (soort van) op te leggen straf. Ook heeft de advocaat-generaal in zijn vordering verzuimd te vermelden ter zake van welk(e) strafba(a)r(e) feit(en) de straf gevorderd wordt en is de vordering van de advocaat-generaal onvoldoende duidelijk en/of tegenstrijdig, nu de advocaat-generaal vordert dat het gerechtshof ‘appellant niet ontvankelijk zal verklaren in hoger beroep en het vonnis van de eerste rechter zal bevestigen/behoudens ten aanzien van de in dat vonnis vermelde kwalificatie/de opgelegde straf zal vernietigen en de dagvaarding in eerste aanleg nietig zal verklaren en te dien aanzien opnieuw rechtdoende.’
4
Ten aanzien van hetgeen de advocaat-generaal in hoger beroep heeft gevorderd overweegt het hof bij de strafmotivering:
‘Oplegging van straf en maatregelen
(…)
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,= subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dart de benadeelde partij gemeente Amsterdam niet ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering en dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] toegewezen zal worden tot een bedrag van € 1.000,=.’
5
Op grond van het gewijzigde artikel 359 lid 1 jo. 415 Sv dient het arrest van het hof de vordering van de advocaat-generaal te bevatten. Ten aanzien van deze wettelijke verplichting schrijft Vegter in Praktisch strafrecht (Reijntjes-bundel):
‘Vordering OM vormt onderdeel vonnis
Nieuw is de wettelijke verplichting vervat in het eerste lid van artikel 359 Sv om de vordering van de officier van justitie in het vonnis op te nemen. Dat is overigens in de praktijk gebruikelijk. Het kan geschieden door de vermelding van de vordering in het vonnis zelf of door verwijzing in het vonnis naar de als bijlage aan het vonnis gehechte vordering. Wanneer de vordering niet aangehecht wordt, dient er voor gewaakt te worden dat in het vonnis niet slechts de eis maar ook alle overige relevante punten worden opgenomen. Denk bijvoorbeeld aan de vraag of voor het primair of subsidiair ten laste gelegde moet worden veroordeeld.
(…)
Het overleggen van de vordering aan het gerecht is geregeld in artikel 311, eerste lid, Sv. Die bepaling is onverkort gehandhaafd en vormt nu het voorstadium van de verplichting van artikel 359, eerste lid, Sv. Wat als de verplichting tot het overleggen niet wordt nageleefd? In het geval het overleggen van de vordering achterwege blijft, vormt dat op zichzelf geen grond voor nietigheid. Dat lijdt slechts uitzondering als op geen enkele wijze uit de processtukken de inhoud van de vordering valt af te leiden. Dat was immers noodzakelijk om bijvoorbeeld te kunnen nagaan of een straf is opgelegd die boven de eis uitgaat (art. 359, zevende lid, oud Sv).
De nieuwe regeling betekent dat voor het geval het vonnis de vordering niet bevat nietigheid het gevolg is. Die sanctie wordt er immers aan verbonden door artikel 359, achtste lid, Sv.3.
6
In de zaak van rekwirant heeft de advocaat-generaal blijkens de stukken van het geding weliswaar een stuk overgelegd waarboven staat vermeld ‘vordering ter terechtzitting’, doch op grond van dit door de advocaat-generaal overgelegde voorbedrukte formulier kan de inhoud van de vordering van de advocaat-generaal niet worden vastgesteld. Daarnaast geeft noch het proces-verbaal ter terechtzitting, noch het arrest van het hof blijk van de inhoud van de vordering van de advocaat-generaal. De enkele vermelding door het hof dat ‘de advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,= subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis’ is onvoldoende, nu deze overweging niet weergeeft terzake van welk(e) strafba(a)r(e) feit(en) strafoplegging wordt gevorderd. Nu op geen enkele wijze in de processtukken de volledige inhoud van de vordering van de advocaat-generaal is terug te vinden is niet voldaan aan het in artikel 359 lid 1 jo. 415 Sv neergelegde vereiste dat het arrest de vordering van de advocaat-generaal dient te bevatten.
7
Nu de naleving van artikel 359 lid 1 Sv is voorgeschreven op straffe van nietigheid, lijdt het arrest aan nietigheid.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Prinsengracht 659hs te 1016 HV Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 9 augustus 2007
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑08‑2007
Van Kempen in Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 4 bij artikel 311 Sv.’
Vgl. C.P.M. Cleiren & J.F. Nijboer (red.), Strafvordering Tekst & Commentaar, Deventer: 2005, pag. 941 en 942, 6e druk), alsook: G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer, Arnhem 2005, 5e druk, pag. 593.
A.H.E.C. Jordaans, P.A.M. Mevis & J. Wöretshofer (red.), Praktisch strafrecht. Liber amicorum J.M. Reijntjes, Nijmegen: 2005, pagina 580 en 581.’