HR, 15-02-2005, nr. 00367/04
ECLI:NL:HR:2005:AR8229
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-02-2005
- Zaaknummer
00367/04
- LJN
AR8229
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AR8229, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑02‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AR8229
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7592
ECLI:NL:HR:2005:AR8229, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑02‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN7592
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AR8229
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑04‑2004
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2005/91
Conclusie 15‑02‑2005
Inhoudsindicatie
Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel. Schot op drugsverslaafde X leidt tot € 13.000,- aan ziekenhuiskosten. Het hof (i) wijst vordering benadeelde partij X te dier zake af omdat het de kans dat X zijn schuld aan het ziekenhuis betaalt zo onwaarschijnlijk acht dat het daarmee geen rekening houdt, zodat het deze kosten niet als schade ex art. 51a.1 Sv aanmerkt en (ii) legt verdachte schadevergoedingsmaatregel van € 13.000,- op, te betalen aan ziekenhuis. HR: beslissing (i) getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het feit dat X het ziekenhuis niet heeft betaald, neemt niet weg dat hij (vermogens)schade heeft geleden als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde en die schade als rechtstreekse schade ex art. 51a Sv heeft te gelden. Geen cassatie want verdachte heeft daarbij geen belang. Voorzover het hof met beslissing (ii) tot uitdrukking heeft gebracht dat verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de aan X door feit 1 toegebrachte schade, bestaande uit ziekenhuiskosten, is dat oordeel onjuist noch onbegrijpelijk. Voorzover het hof heeft bepaald dat het bedrag na ontvangst door de Staat moet worden uitgekeerd aan het ziekenhuis, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 36f Sr. Wettekst noch wetsgeschiedenis biedt ruimte voor de opvatting dat de strafrechter kan bepalen dat de som geld die ex art. 36f Sr aan de Staat wordt betaald, aan een ander dan het slachtoffer wordt uitgekeerd.
Nr. 00367/04
Mr Jörg
Zitting 14 december 2004
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 23 september 2003 wegens, kort gezegd, medeplegen van poging tot moord, medeplegen van cocaïnehandel en het voorhanden hebben van een vuurwapen, veroordeeld tot zeven jaren en zes maanden gevangenisstraf, met verbeurdverklaring als in het arrest omschreven.(1) Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [het slachtoffer] gedeeltelijk toe- en gedeeltelijk afgewezen en aan verzoeker betalingsverplichtingen als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd.
2. Namens verzoeker heeft mr R.A. Kaarls, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Voor een goed beeld van de zaak, waarmee de behandeling van de middelen kan worden vereenvoudigd, begin ik hier met een korte samenvatting van hetgeen feitelijk is voorgevallen, zoals daarvan blijkt uit de in 's hofs arrest neergelegde vaststellingen.
4. Verzoeker heeft gedurende langere tijd samen met zijn broer [betrokkene 1] in 's Gravenhage cocaïne verhandeld. In de nacht van 20 op 21 maart 2002 is verzoeker in zijn eigen woning beroofd. Eén van de overvallers was de drugsverslaafde [het slachtoffer]. In de middag van 21 maart 2002 is verzoeker samen met anderen op zoek gegaan naar de overvallers. In de avond van 22 maart 2002 is verzoeker opnieuw samen met anderen op zoek gegaan naar de overvallers. Hij bevond zich toen in het gezelschap van zijn broer [betrokkene 1] en de drugsverslaafde [betrokkene 2]. Bij de Hoefkade zag verzoeker [het slachtoffer] lopen. Ten aanzien van hetgeen vervolgens is voorgevallen houden de tot het bewijs gebezigde verklaringen van verzoeker het volgende in:
"Bij de Hoefkade zag ik [het slachtoffer] lopen. Ik heb toen aan [betrokkene 2] gevraagd of hij wilde kijken of het [het slachtoffer] was die daar liep. Ik heb de auto geparkeerd en [betrokkene 2] is voor mij gaan kijken. Ik heb [betrokkene 2] toen mijn revolver meegegeven. [Betrokkene 2] kwam terug en zei dat degene die ik gezien had inderdaad [het slachtoffer] was. Ik was toen heel erg uit mijn doen en wilde verhaal halen bij [het slachtoffer]. Ik vroeg daarom mijn revolver terug. Ik wilde op [het slachtoffer] schieten, ik was heel erg kwaad en zou het magazijn helemaal leeggeschoten hebben. [Betrokkene 2] zei toen dat hij het wel zou doen. De revolver, die in mijn woning is aangetroffen, is de revolver waarmee [betrokkene 2] geschoten heeft" (bewijsmiddel 1);
en
"Vanaf die nacht (na de beroving; NJ) droeg ik altijd een revolver bij me zonder veiligheidspen, dus altijd schietklaar. Voordat [betrokkene 2] op [het slachtoffer] afstapte, zei hij tegen mij: "Als [het slachtoffer] jou de sieraden niet teruggeeft, heeft hij een groot probleem. Jij hoeft daar niet voor te zitten." Ik begreep hieruit dat [betrokkene 2] uiteindelijk [het slachtoffer] zou neerschieten. Nadat [betrokkene 2] [het slachtoffer] had neergeschoten, is hij bij ons in de auto gestapt en ben ik weggereden. Nadat ik was weggereden, heb ik de koplampen aangedaan" (bewijsmiddel 2).
Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat [betrokkene 2] het vuurwapen tegen de rug van [het slachtoffer] heeft gehouden en dit toen heeft afgevuurd.
Er rijst kortom een beeld op van een koelbloedige criminele afrekening waarbij verzoeker heeft getracht zijn handen niet vuil te maken door de beoogde moord te laten uitvoeren door een drugsverslaafde.
5. In de toelichting op de eerste twee middelen die, kort gezegd, klagen over de motivering van de bewezenverklaring en de strafbaarheid van verzoeker, ontwaar ik de volgende klachten. (i) De overwegingen van het hof dat verzoeker het slachtoffer meermalen heeft opgezocht en dat hij zich (alleen) in zijn eer aangetast voelde vinden geen steun in het arrest; (ii) hoewel verzoeker heeft aangegeven dat hij heel erg uit zijn doen en behoorlijk ontdaan was, ontbreekt iedere motivering betreffende het mogelijke bestaan van een strafuitsluitingsgrond; (iii) het hof respondeert ook niet op voormelde uitlating in het verband van zijn oordeel dat sprake is van moord en dus van bedaard nadenken voorafgaand aan de uitvoering; en (iv) op de impliciete stelling dat sprake is geweest van vrijwillige terugtred is ook al niet gereageerd.
6. De eerste klacht mist feitelijke grondslag wat betreft het eerste onderdeel omdat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verzoeker meer dan eens naar het slachtoffer op zoek is geweest. De raadsman moet hier nog maar eens kijken in Van Dale, onder betekenis nummer 3 bij het lemma opzoeken.
Dat verzoeker zich in zijn eer aangetast heeft gevoeld heeft het hof klaarblijkelijk afgeleid uit wat verzoeker in eerste aanleg op 28 oktober 2002 heeft verklaard, namelijk dat hij door de overval "bang en vernederd" was (proces-verbaal p. 6). Zoals de wet voorschrijft (art. 422 Sv) en het arrest op het de eerste bladzijde ook inhoudt, heeft het hof het arrest mede gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, zoals dit volgens het proces-verbaal van die zitting heeft plaatsgehad. Dat het hof in zijn strafmotivering de aangetaste eer heeft uitgelicht behoort tot de vrijheid in de selectie van relevant geachte omstandigheden die de rechter bij de strafmotivering heeft.
7. Bij de overige klachten van dit middel over het niet uitdrukkelijk reageren door het hof op opmerkingen van verzoeker die volgens de middelen als verweren opgevat hadden moeten worden, dient vooropgesteld te worden dat van een rechtsgeleerd raadsman mag verwacht worden dat hij helder uiteenzet op welk punt verweer wordt gevoerd en wat dit verweer inhoudt. Vgl. bijvoorbeeld HR 20 maart 1990, NJ 1991, 8, m.nt. ThWvV en HR 4 juni 1991, NJ 1991, 809.
8. De raadsman die verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep heeft bijgestaan heeft volgens het proces-verbaal van die zitting "het woord gevoerd, kort inhoudende een strafmaatverweer." De advocaat-generaal heeft gerepliceerd, en de raadsman gedupliceerd, maar daarbij zijn kennelijk geen nieuwe gezichtspunten naar voren gekomen. Zij worden in ieder geval niet vermeld. Het proces-verbaal is kenbron van wat er ter terechtzitting is geschied. Niet blijkt dat een responsieplichtig verweer door de raadsman is gevoerd.
Dat het hof kennelijk voorts heeft geoordeeld dat in het betoog van verzoeker zelf geen verweren besloten lagen waarop het verplicht was uitdrukkelijk te antwoorden is niet onbegrijpelijk.
9. Wat de tweede klacht betreft verdient daarbij opmerking dat "heel erg uit zijn doen en behoorlijk ontdaan" niet duidt op een psychische drang waaraan geen weerstand kon worden geboden, laat staat behoefde te worden geboden (vgl. HR 30 november 2004, LJN AR2067).
10. Ten aanzien van de derde klacht wijs ik erop dat voor het aannemen van voorbedachte raad voldoende is dat verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605). Uit de bewijsmiddelen volgt dat daarvan in casu sprake is.
11. De vierde klacht is reeds tot mislukken gedoemd omdat het doelt op een impliciet verweer. Zie daarvoor punt 7, boven. Overigens duidt de klacht eerder op de mislukking van het vrijwillig terugtreden, dan op die van de poging: die was voltooid; alleen overleed het slachtoffer niet. Met de enkele verklaring van verzoeker "Ik riep [betrokkene 2] nog, maar hij was al te ver weg" komen we in dit verband niet ver.
12. De eerste twee middelen falen.
13. Het derde middel bevat de klacht dat de opgelegde geldboete ongenoegzaam is gemotiveerd nu omtrent de draagkracht van verzoeker niets is vastgesteld.
14. Dit middel faalt omdat verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep van 9 september 2003 zelf heeft verklaard dat hij veel geld heeft (zie proces-verbaal p. 5). Deze verklaring vindt steun in het dossier waarin zich een kopie van een proces-verbaal bevindt dat inhoudt dat op drie bankrekeningen op naam van verzoeker in totaal € 64.946,92 staat. Van dit spaargeld van verzoeker kan de geldboete van € 45.000,- gemakkelijk worden voldaan, evenals de aan de benadeelde partij als bedoeld in art. 51a Sv en aan het slachtoffer als bedoeld in art. 36f Sr ten behoeve van het voldoen van de kosten van de medische behandeling te betalen bedragen van in totaal € 13.250,-. 't Is natuurlijk doodzonde dat de prijs uit de Staatsloterij aan de financiële consequenties van de poging tot moord opgaat, maar ja, men kan niet altijd geluk hebben.
15. Het vierde middel klaagt dat onbegrijpelijk is dat het hof de ziekenhuisnota van het slachtoffer niet erkent als een vordering bedoeld in art. 51a Sv, om vervolgens deze vordering wel toe te wijzen door middel van een betalingsverplichting aan de staat ten behoeve van het slachtoffer.
16. Ik twijfel sterk of deze klacht wel voldoet aan de aan een cassatiemiddel te stellen eisen. Er wordt immers in het geheel niet aangegeven waarom 's hofs oordeel onbegrijpelijk zou zijn, terwijl het toch duidelijk is gemotiveerd. Het bestreden arrest houdt in dit verband immers het volgende in:
"11. Vordering tot schadevergoeding
()
Ten aanzien van de gevorderde schade overweegt het hof het volgende.
Gebleken is dat het slachtoffer de door het ziekenhuis in rekening gebrachte kosten voor de behandeling van de schade als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit niet heeft voldaan wegens geldgebrek. Het slachtoffer is nadien tot voor kort gedetineerd geweest. Het hof acht de kans dat hij inmiddels die schuld betaalt zo onwaarschijnlijk, dat het daarmee geen rekening houdt.
Gezien het voorgaande merkt het hof deze kosten niet aan als schade in de zin van artikel 51a, eerste lid, Wetboek van Strafvordering. De gevorderde ziekenhuiskosten komen dan ook niet voor rechtstreekse vergoeding aan het slachtoffer in aanmerking. ()
12. Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu ervan moet worden uitgegaan dat het slachtoffer [het slachtoffer] als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit een schuld heeft van € 13.000,-- bij het Medisch Centrum Haaglanden, locatie Westeinde te 's-Gravenhage, zal het hof aan de verdachte ten behoeve van het slachtoffer [het slachtoffer] de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 13.000,--. Dit bedrag moet aan het slachtoffer ten goede komen in de vorm van delging van diens door het strafbare feit opgelopen schuld. Het bedrag moet hierom na ontvangst door de Staat onverwijld worden uitgekeerd aan het Medisch Centrum Haaglanden, locatie Westeinde te 's-Gravenhage.
Gelet op het voorgaande zal het hof bevelen dat een afschrift van dit arrest aan de administrateur van voornoemd ziekenhuis wordt gezonden.
Voor zover ten tijde van het beschikbaar komen van het door de verdachte aan de Staat te betalen bedrag [het slachtoffer] zijn schuld aan voornoemd ziekenhuis mocht hebben voldaan, dient de vergoeding ten gunste te komen van die [slachtoffer]."
17. Wanneer men zich door de kwaliteit van het middel niet laat afhouden van een beoordeling, valt over 's hofs beslissing wel het een en ander op te merken.
18. De mogelijkheid voor de benadeelde partij om zich te voegen in het strafproces ingevolge art. 51a Sv, beoogt degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit een eenvoudige en goedkope weg te bieden om zijn schade op de dader te verhalen, voorzover deze naar burgerlijk recht daarvoor aansprakelijk is (vgl. Kamerstukken II, 1989-1990, 21 345, nr. 3 (MvT), p. 9).
"Aan de voorwaarde dat de schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit is voldaan als in de telastelegging de gedraging is omschreven die de schade heeft veroorzaakt, zodat op basis van de telastelegging de civiele vordering kan worden onderzocht. Wordt een verdachte bijvoorbeeld vervolgd wegens mishandeling dan zal de benadeelde partij zich kunnen voegen met haar vordering die een rechtstreeks gevolg is van de mishandeling, ongeacht de vraag of deze schade in de telastelegging is vermeld."
(Kamerstukken II, 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 17.)
20. De vordering dient dus een min of meer direct verband te houden met het tenlastegelegde. Daarnaast dient de vordering van de benadeelde partij van eenvoudige aard te zijn (art. 361, derde lid, Sv). De gedachte achter die laatste voorwaarde is dat de behandeling van de vordering van de benadeelde de behandeling van de eigenlijke strafzaak niet dient te overvleugelen (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 11).
21. Afgezien van voormelde beperkende eisen aan de vordering, is in de wet noch in de rechtspraak een aanknopingspunt te vinden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat aan het schadebegrip in art. 51a Sv op een andere wijze inhoud dient te worden gegeven dan in het civiele recht gebeurt.
22. In dit licht kan ik van 's hofs opvatting dat geen sprake is van schade in de zin van art. 51a Sv omdat onwaarschijnlijk is dat [het slachtoffer] zijn schuld zal voldoen niet onderschrijven.
De onwaarschijnlijkheid van (naar ik begrijp:) vrijwillige betaling door [het slachtoffer] neemt niet weg dat het ziekenhuis een vordering op hem heeft en dat deze vordering het rechtstreeks gevolg is van de poging tot moord ter zake waarvan verzoeker bij het onderhavige arrest is veroordeeld. Naar burgerlijk recht gaat het hier om schade waarvoor verzoeker aansprakelijk is (art. 6:95 BW e.v.).
23. In het bijzonder lijkt het hof over het hoofd te hebben gezien dat het ziekenhuis middelen ter beschikking staan om zich te verzekeren van de voldoening van zijn vordering. Zo had - indien het hof de vordering van de benadeelde partij ook wat betreft de ziekenhuiskosten had toegewezen - het ziekenhuis bijvoorbeeld conservatoir beslag kunnen leggen op de vordering die de benadeelde daarmee zou hebben verkregen (art. 700 Rv e.v.).(2)
24. Hoewel het hof klaarblijkelijk een pragmatische aanpak voor ogen stond (wat op zichzelf niet verkeerd is), brengt de gekozen beslissing mee dat de benadeelde partij geen executoriale titel verkrijgt, hetgeen zelfs ten nadele van het ziekenhuis zou kunnen strekken (vgl. HR 16 november 1999, LJN AA3795).
25. De afwijzing van de vordering van de benadeelde partij ontbeert mijns inziens een deugdelijke grondslag. Echter, bij een klacht over de afwijzing van de vordering van de benadeelde partij heeft verzoeker geen belang. De benadeelde partij [het slachtoffer] heeft zelf geen middelen van cassatie ingediend, hoewel hem op rechtsgeldige wijze een aanzegging is betekend waarin hij is gewezen op de mogelijkheid van het indienen van middelen.
26. Dan 's hofs samenhangende oordeel betreffende de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
Volgens art. 36f, eerste lid, Sr kan de veroordeelde de verplichting worden opgelegde tot betaling aan de Staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer. Voorts houdt deze bepaling in dat de Staat een ontvangen bedrag onverwijld uitkeert aan het slachtoffer.
27. In de wetsgeschiedenis noch in de rechtspraak kan een aanknopingspunt worden gevonden voor de opvatting dat de rechter op grond van art. 36f ook uitkering aan een crediteur van het slachtoffer kan voorschrijven. De wetgever overwoog in dit verband als volgt:
"De voorwaarde van de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor de schade is bepalend voor de reikwijdte van de kring van begunstigden van de schadevergoedingsmaatregel."
(Kamerstukken II, 1989-1990, 21 345, nr. 3 (MvT), p. 19.)
Nadat ik deze zin één en andermaal had overgelezen, meen ik dat hier met andere woorden iets simpels wordt gezegd: begunstigden van de maatregel kunnen slechts zijn degenen jegens wie de dader aansprakelijk is naar burgerlijk recht.
28. Anders dan zijn oordeel dat er bij [het slachtoffer] geen schade is omdat deze zijn ziekenhuisschuld wel niet zal (kunnen) betalen, geeft het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk voorzover daarin wèl besloten ligt dat de schuld van [het slachtoffer] aan het ziekenhuis schade is waarvoor verzoeker jegens [het slachtoffer] aansprakelijk is en die door het strafbare feit is toegebracht. Aan de door art. 36f, tweede lid, Sr gestelde voorwaarden voor oplegging van de schadevergoedingsmaatregel is dus voldaan.
29. 's Hofs beslissing om de Staat, in afwijking van de tweede volzin van art. 36f, eerste lid, Sr, op te dragen om het bedrag na ontvangst onverwijld uit te keren aan het Medisch Centrum Haaglanden overspant echter de wettelijke mogelijkheden. De vraag is echter of deze overspanning zó ernstig is, dat het legaliteitsbeginsel van art. 1 Sr, en dan wel het nulla poena aspect daarvan, geschonden wordt. De vraag is dus of het hof hier een maatregel heeft opgelegd die de wet niet kent?
30. Naar het mij toeschijnt dient onderscheid gemaakt te worden tussen de maatregel als zodanig, en de wijze van uitvoering, hoewel ik niet zal ontkennen dat soms de wijze van uitvoering het karakter van de maatregel, en mutatis mutandis de straf, kan bepalen. De schadevergoedingsmaatregel strekt ten behoeve van het slachtoffer en bestaat uit de verplichting van de veroordeelde om de schadevergoeding aan de Staat te betalen. De Staat is met de incasso belast. Strijdig met het nulla poena-beginsel lijkt mij indien de Staat vervolgens de geïncasseerde gelden zou uitkeren aan een willekeurige derde. Daar wordt het slachtoffer niet beter van, en de dader alleen maar slechter, omdat de vordering van het slachtoffer op de dader blijft bestaan tot de vordering betaald en de schuld gedelgd is. Echter, indien de Staat wordt opgedragen de gelden in dezelfde sfeer als waarin het delict zijn schadebrengende gevolgen had, ten behoeve van het slachtoffer uit te keren aan díe ander welke uiteindelijk de financiële lasten van het delict draagt, meen ik niet dat de rechter een maatregel oplegt, die de wet niet kent. De essentie blijft: aan de dader een verplichting opleggen tot betaling van een som gelds aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer van het door de veroordeelde begane delict. Dit is de waarborg voor de veroordeelde. Die waarborg zou worden geschonden wanneer de Staat willekeurige anderen gaat fêteren. Dàn wordt het legaliteitsbeginsel geschonden.
31. Ik beschouw de duidelijke bewoordingen van de wet, art. 36f, eerste lid, laatste volzin, als een instructienorm, en het is deze norm die het hof heeft geschonden. Dan rijst de vraag of verzoeker belang heeft bij cassatie op dit punt. Dat verzoeker naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade van € 13.000,- is door of namens hem niet bestreden. Of dit bedrag na betaling door hem rechtstreeks wordt voldaan aan het ziekenhuis, of dat de Staat dit bedrag aan het slachtoffer uitkeert, regardeert niet verzoekers belangen. Degene die wel belang zou kunnen hebben bij een klacht over deze beslissing, te weten het slachtoffer [het slachtoffer], heeft, als gezegd, geen middelen van cassatie doen indienen.
32. Het lijkt mij echter dat het belang van de zaak toch om een beslissing van Uw Raad vraagt omdat de algehele door het hof gekozen constructie niet deugt. Het slachtoffer heeft wèl schade en de wet voorziet niet in uitkering aan een ander dan het slachtoffer; de door het hof gekozen vorm van ongevraagde belangenbehartiging is in strijd met art. 36f, eerste lid, Sr, terwijl daarvoor in het civiele recht evenmin een aanknopingspunt is te vinden. Uw Raad kan de zaak zelf afdoen door het slachtoffer als begunstigde aan te wijzen van de door verzoeker aan de Staat te verrichten betalingen. Verder moet het burgerlijk procesrecht in staat worden geacht eventueel geïncasseerde gelden ten goede te laten komen aan degene of de instantie die de financiële consequenties van verzoekers onrechtmatige gedraging lijdt. Daar moest de strafrechter maar buiten blijven.
33. Recapitulerend:
voorzover het de bedoeling van het middel is te klagen (i) over 's hofs afwijzing van de vordering van de benadeelde partij en (ii) over de beslissing om de Staat de te ontvangen gelden uit te doen keren aan het ziekenhuis, is het middel terecht voorgesteld. Wat die eerste klacht betreft echter, leidt het middel leidt niet tot cassatie, omdat verzoeker daarbij geen belang heeft. Naar aanleiding van de tweede klacht - waarbij verzoeker mijns inziens ook geen belang heeft - verdient de desbetreffende motivering en de bestreden uitspraak ambtshalve algehele verbetering door Uw Raad in voormelde zin.
34. Met uitzondering van het vierde middel kunnen de middelen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Andere gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten(3) vernietigen heb ik niet aangetroffen.
35. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Ten behoeve van in appèl te handhaven precisie wijs ik erop dat in de kwalificatie van het tweede feit is verzuimd te vermelden dat dit meermalen is gepleegd, terwijl naar de oude artikelen van de Opiumwet, en het oude art. 26 van de Wet wapens en munitie had moeten worden gekwalificeerd. Heeft het hof niet de mogelijkheid vanaf de werkplek de ADW op het scherm op te roepen? Daar vindt men precies de met de bewezenverklaring te 'matchen' periodes waarin een bepaalde wettekst heeft gegolden.
2 Een blik in de stukken van het dossier leert dat het ziekenhuis al een incassobureau in de arm heeft genomen.
3 Als er toch vernietigd wordt kunnen de punten van noot 1 in één moeite door worden meegenomen. Van ambtshalve moeten is echter geen sprake.
Uitspraak 15‑02‑2005
Inhoudsindicatie
Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel. Schot op drugsverslaafde X leidt tot € 13.000,- aan ziekenhuiskosten. Het hof (i) wijst vordering benadeelde partij X te dier zake af omdat het de kans dat X zijn schuld aan het ziekenhuis betaalt zo onwaarschijnlijk acht dat het daarmee geen rekening houdt, zodat het deze kosten niet als schade ex art. 51a.1 Sv aanmerkt en (ii) legt verdachte schadevergoedingsmaatregel van € 13.000,- op, te betalen aan ziekenhuis. HR: beslissing (i) getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het feit dat X het ziekenhuis niet heeft betaald, neemt niet weg dat hij (vermogens)schade heeft geleden als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde en die schade als rechtstreekse schade ex art. 51a Sv heeft te gelden. Geen cassatie want verdachte heeft daarbij geen belang. Voorzover het hof met beslissing (ii) tot uitdrukking heeft gebracht dat verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de aan X door feit 1 toegebrachte schade, bestaande uit ziekenhuiskosten, is dat oordeel onjuist noch onbegrijpelijk. Voorzover het hof heeft bepaald dat het bedrag na ontvangst door de Staat moet worden uitgekeerd aan het ziekenhuis, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 36f Sr. Wettekst noch wetsgeschiedenis biedt ruimte voor de opvatting dat de strafrechter kan bepalen dat de som geld die ex art. 36f Sr aan de Staat wordt betaald, aan een ander dan het slachtoffer wordt uitgekeerd.
15 februari 2005
Strafkamer
nr. 00367/04
AGJ/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 september 2003, nummer 22/004367-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname), op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 11 november 2002 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van poging tot moord", 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" en 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" veroordeeld tot zeven jaren en zes maanden gevangenisstraf, alsmede tot een geldboete van € 45.000,-, subsidiair 360 dagen hechtenis, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.A. Kaarls, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing voorzover daarbij de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 13.000,- ten behoeve van Medisch Centrum Haaglanden, locatie Westeinde is opgelegd, tot aanwijzing van [het slachtoffer] als begunstigde van de opgelegde schadeverplichting en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het vierde middel en ambtshalve
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de door de benadeelde partij [het slachtoffer] opgevoerde kosten van een ziekenhuisnota ter hoogte van € 13.000,- niet heeft erkend als schade in de zin van art. 51a Sv, maar aan de verdachte wel een schadevergoedingsmaatregel van € 13.000,- heeft opgelegd.
3.2. Het bestreden arrest houdt in dit verband het volgende in:
"11. Vordering tot schadevergoeding
(...)
Ten aanzien van de gevorderde schade overweegt het hof het volgende.
Gebleken is dat het slachtoffer de door het ziekenhuis in rekening gebrachte kosten voor de behandeling van de schade als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit niet heeft voldaan wegens geldgebrek. Het slachtoffer is nadien tot voor kort gedetineerd geweest. Het hof acht de kans dat hij inmiddels die schuld betaalt zo onwaarschijnlijk, dat het daarmee geen rekening houdt.
Gezien het voorgaande merkt het hof deze kosten niet aan als schade in de zin van artikel 51a, eerste lid, Wetboek van Strafvordering. De gevorderde ziekenhuiskosten komen dan ook niet voor rechtstreekse vergoeding aan het slachtoffer in aanmerking.
(...)
12. Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu ervan moet worden uitgegaan dat het slachtoffer [het slachtoffer] als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit een schuld heeft van € 13.000,-- bij het Medisch Centrum Haaglanden, locatie Westeinde te 's-Gravenhage, zal het hof aan de verdachte ten behoeve van het slachtoffer [het slachtoffer] de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 13.000,--. Dit bedrag moet aan het slachtoffer ten goede komen in de vorm van delging van diens door het strafbare feit opgelopen schuld. Het bedrag moet hierom na ontvangst door de Staat onverwijld worden uitgekeerd aan het Medisch Centrum Haaglanden, locatie Westeinde te 's-Gravenhage.
Gelet op het voorgaande zal het hof bevelen dat een afschrift van dit arrest aan de administrateur van voornoemd ziekenhuis wordt gezonden.
Voor zover ten tijde van het beschikbaar komen van het door de verdachte aan de Staat te betalen bedrag [het slachtoffer] zijn schuld aan voornoemd ziekenhuis mocht hebben voldaan, dient de vergoeding ten gunste te komen van die [slachtoffer].
(...)
BESLISSING
Het hof:
(...)
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 13.000,-- ten behoeve van Medisch Centrum Haaglanden, locatie Westeinde te 's-Gravenhage, onder vermelding van [het slachtoffer], welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van 200 DAGEN.
Bepaalt dat, voor zover [het slachtoffer] heeft betaald op deze schuld van hem, de Staat, nadat Medisch Centrum Haaglanden geheel is voldaan, het meer geïnde zal uitkeren aan [het slachtoffer]."
3.3. Het oordeel van het Hof dat de schade waarvan de benadeelde partij [het slachtoffer] vergoeding vordert en die bestaat uit ziekenhuisrekeningen ter hoogte van € 13.000,-, niet als rechtstreekse schade in de zin van art. 51a Sv kan worden aangemerkt, omdat de kans dat [het slachtoffer] zijn schuld aan het ziekenhuis inmiddels betaalt zo onwaarschijnlijk is dat het Hof daarmee geen rekening houdt, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het feit dat [het slachtoffer] zijn ziekenhuisrekeningen niet heeft betaald, neemt immers niet weg dat hij (vermogens)schade heeft geleden als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit en dat die schade als rechtstreekse schade in de zin van art. 51a Sv heeft te gelden.
Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu de verdachte hierbij geen belang heeft.
3.4. Voorzover het Hof door het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel ter waarde van € 13.000,- als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor die aan [het slachtoffer] door het onder 1 bewezenverklaarde feit toegebrachte schade, bestaande uit ziekenhuiskosten, geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. Voorzover het Hof evenwel heeft bepaald dat het bij de schadevergoedingsmaatregel opgelegde bedrag aan het slachtoffer ten goede moet komen in de vorm van delging van diens door het strafbare feit opgelopen schuld en dat het bedrag na ontvangst door de Staat onverwijld moet worden uitgekeerd aan het Medisch Centrum Haaglanden, locatie Westeinde, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 36f Sr. Noch de tekst van dat artikel noch de parlementaire geschiedenis van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot opneming van dit artikel in het Wetboek van Strafrecht (Stb. 1993, 29) biedt ruimte voor de opvatting dat de strafrechter kan bepalen dat de som geld die door de verdachte in het kader van een op grond van art. 36f Sr opgelegde schadevergoedingsmaatregel aan de Staat wordt betaald, aan een ander dan aan het slachtoffer wordt uitgekeerd.
De Hoge Raad zal in zoverre de bestreden uitspraak vernietigen en doen wat het Hof had behoren te doen.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Nadere ambthalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 30 september 2003 beroep in cassatie ingesteld.
De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 17 augustus 2003 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3.4 en 5 genoemde gronden aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voorzover het Hof de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 13.000,- heeft opgelegd ten behoeve van Medisch Centrum Haaglanden, locatie Westeinde;
Vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze zeven jaren, vijf maanden en één week beloopt;
Bepaalt dat de opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 13.000,- strekt ten behoeve van [het slachtoffer];
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 15 februari 2005.
Beroepschrift 18‑04‑2004
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Telefax: 070-361 74 84
Inzake: [verdachte] / OM
Parketnummer: 22/004367-02
Griffienummer: 00367/04
's‑Gravenhage 18 april 2004
Geeft eerbiedig te kennen;
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1975, thans gedetineerd in het Huis van Bewaring (unit 1) te 's‑Gravenhage, requirant in cassatie, verder te noemen ‘requirant’;
dat requirant van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage uitgesproken op 23 december 2003 en bekend onder parketnummer 22/004367-02 de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Cassatie middelen:
1. Middel 1:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-nakoming nietigheid meebrengt. In het bijzonder handelt het hier om schending en/of vormzuimen terzake de artikelen 358 en 259 Sv. Onjuist en onbegrijpelijk zijn de navolgende overwegingen van het gerechtshof te vinden op pagina 4, 3e alinea, van het arrest: ‘De verdachte, die naar eigen zeggen in de voorafgegane nacht was bestolen van zijn cocaïne voelde zich hierdoor in zijn eer aangetast. Na die gebeurtenis droeg hij een shietklaar wapen bij zich en zocht hij met anderen het slachtoffer diverse malen op om wraak te nemen. Toen hij het slachtoffer later op straat zag lopen, is na een discussie over wie het zou doen, de mededader op het slachtoffer afgelopen en heeft met dat wapen het slachtoffer neergeschoten. De omstandigheid dat het slachtoffer tegen wiens rug het wapen is gezet, deze moordaanslag heeft overleefd, is een zeer gelukkige, die echter geenszins aan de verdachte en/of zijn mededader is te danken. Door deze op de openbare weg gepleegde, berekende en koelbloedige daad — waaruit een geringschatting blijkt voor het menselijk leven — is de rechtsorde ernstig geschokt en is de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden.’
2. Middel 2:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-nakoming nietigheid meebrengt. In het bijzonder handelt het hier om schending en/of vormverzuimen terzake de artikelen 358 en 359 Sv. Onjuist en onbegrijpelijk zijn de navolgende overwegingen van het gerechtshof te vinden op pagina 3 onder punt 8, strafbaarheid van de verdachte, van het arrest: ‘Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.’
3. Toelichting middelen 1 en 2:
Eerstens vindt de overweging dat requirant het slachtoffer meermalen heeft opgezocht geen steun in het arrest. Gesteld kan alleen worden dat requirant gezocht heeft naar het slachtoffer. Van eerdere bezoeken aan het slachtoffer na de bedoelde overval is blijkens de voorhanden zijnde bewijsmiddelen geen sprake geweest.
4
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 9 september 2003 heeft requirant het navolgende aangegeven: ‘Na de beroving heb ik mijn broertje [betrokkene 1] en twee vrienden gebeld. Ik ben met hen in de buurt op zoek gegaan naar [slachtoffer]. Eén van hen had toen een vuurwapen bij zich. Daarna zijn zij de hele nacht bij mij thuis gebleven. Ik was ontdaan en kon die nacht dus niet slapen.’ Na de beroving verkeerde requirant in een hevige gemoedstoestand. Requirant was ontdaan. Dat requirant zich (alleen) in zijn eer aangetast voelde blijkt uit niets.
5
Blijkens de bewijsmiddelen van het arrest heeft requirant onder andere bij politie het navolgende aangegeven: ‘[betrokkene 2] kwam terug en zei dat degene die ik gezien had inderdaad [slachtoffer] was. Ik was toen heel erg uit mijn doen en wilde verhaal halen bij [slachtoffer]. Ik vroeg daarom mijn revolver terug. Ik wilde op [slachtoffer] schieten, ik was heel erg kwaad en zou het magazijn helemaal leeggeschoten hebben.’ Uit geen enkel bewijsmiddel blijkt dat requirant zich in zijn eer aangetast voelde. Wel verkeerde requirant zich voor het schietincident in een hevige gemoedstoestand. Requirant krijgt niet het revolver terug. Ter zitting van 9 september 2003 wordt requirant geconfronteerd met zijn verklaring afgelegd bij politie. Requirant herhaalt dat hij toen inderdaad behoorlijk ontdaan was. Requirant verklaart: ‘Ik was toen inderdaad behoorlijk ontdaan, maar als ik [slachtoffer] echt wilde neerschieten dan had ik mij daar niet van laten weerhouden.’
6
Hoewel requirant meermalen heeft aangegeven dat hij heel erg uit zijn doen en (behoorlijk) ontdaan was, en requirant zich aldus in een hevige gemoedstoestand bevond na de bedoelde beroving en voor het schietincident, ontbreekt iedere motivering terzake het bestaan van een mogelijke strafuitsluitingsgrond. De rechter had gemotiveerd dienen te responderen op deze toch expliciete uitlatingen van requirant omtrent zijn gemoedstoestand voor en ten tijde van het tenlaste gelegde.
7
In plaats daarvan komt het gerechtshof zonder het geven van een grondige motivering tot de kwalificatie van het medeplegen aan een poging tot moord. Voorbedachte raad wijst op een moment van kalm overleg, van bedaard nadenken voorafgaand aan de uitvoering. Het is het tegenovergestelde van de ogenblikkelijke gemoedsopwelling (MvT 1879, Schmidt II, p. 460). Het Hof respondeert echter in het geheel niet op voormelde uitlatingen van requirant, betreffende zijn gemoedstoestand. Vlak voor het schietincident zou requirant zelfs zo ontdaan zijn dat hij mogelijk een heel magazijn op het slachtoffer zou hebben willen leegschieten. Het gerechtshof bezigt de verklaring van requirant waarin hij aangeeft zo ontdaan te zijn dat hij een heel magazijn zou hebben leeggeschoten wel als bewijsmiddel, zonder met een woord te reppen over de eenduidig door requirant aangegeven hevige gemoedsopwelling.
8
Het feit dat requirant op enig moment begreep dat verdachte [betrokkene 2] het slachtoffer zou neerschieten en zich aldus niet terstond heeft gedistantieerd van de gebeurtenissen (zie bewijsmiddelen pagina 2) doet hier niets aan af, temeer nu verdachte [betrokkene 2] blijkens de bewijsmiddelen zelfstandig de beslissing heeft genomen om het slachtoffer neer te schieten (zie bewijsmiddelen pagina 5). [betrokkene 2] heeft om hem moverende redenen, redenen die niet onderzocht lijken te zijn, het vuurwapen niet aan requirant gegeven.
9
Het gerechtshof respondeert eveneens niet op de impliciete stelling van requirant dat er sprake is geweest van vrijwillige terugtred. Met een weinig uitvoerige motivering concludeert het gerechtshof terstond tot medeplegen van een poging tot moord.
10. Middel 3:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-nakoming nietigheid meebrengt. Van toepassing is artikel 24 Sr. Het gerechthof overweegt op pagina 5 dat bij de vaststelling van de vermogensstraf, de betaling van een geldboete van € 45.000,--, rekening is gehouden met de draagkracht van requirant. Aan vermogenswaarde is slechts voor een bedrag van € 1.050,-- in
beslaggenomen. Uit de voorhanden zijnde stukken komt een beeld naar voren dat requirant gedurende enige tijd heeft gehandeld in drugs al dan niet tezamen met anderen. Nu requirant vastzit ontbreekt bij requirant in ieder geval iedere draagkracht. Enige uiteenzetting hoe de draagkracht van requirant dan wel gezien moet worden ontbreekt (vgl. HR 1986, 440). Enige uiteenzetting waaruit op te maken valt dat requirant daadwerkelijk beschikt over vermogenswaarden ontbreekt. Er is, buiten enige losse opmerkingen van requirant zelf, niets bekend over de financiële situatie van requirant. Gezien deze omstandigheden dient de boeteoplegging te worden gemotiveerd. De boeteoplegging zonder enige motivering is aldus onbegrijpelijk.
11. Middel 4:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-nakoming nietigheid meebrengt. Artikel 51 a Sv is van toepassing. Het slachtoffer heeft onder andere betaling van een ziekenhuisnota gevorderd ad € 13.000,--. Deze ziekenhuisnota is echter nog niet door het slachtoffer aan het ziekenhuis voldaan. Het gerechtshof overweegt terzake het navolgende op pagina 6: ‘Het hof acht de kans dat hij inmiddels die schuld betaalt zo onwaarschijnlijk dat het daarmee geen rekening houdt,’ Deze overweging is onbegrijpelijk. Het gerechtshof motiveert in het geheel niet dat het onwaarschijnlijk is dat het slachtoffer zijn schuld aan het ziekenhuis betaalt.
12
Het ziekenhuis heeft zich anders dan het slachtoffer niet als benadeelde partij gevoegd in de procedure. Onbegrijpelijk is dat het gerechtshof, eerst de ziekenhuisnota niet erkent als een vordering bedoelt in art 51Sv om vervolgens deze vordering wel toe te wijzen middels een betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer (zie pagina 7).
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr R.A. Kaarls, advocaat te 2514 JC 's‑Gravenhage, aldaar kantoor houdende aan de Amaliastraat 3, die verklaart tot deze ondertekening indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
's‑Gravenhage, 18 april 2004
R.A. Kaarls
Raadsman