HR, 12-01-1999, nr. 108769
ECLI:NL:HR:1999:ZD1408
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-01-1999
- Zaaknummer
108769
- LJN
ZD1408
- Vakgebied(en)
Penitentiair recht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1999:ZD1408, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑01‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1998:46
- Wetingang
- Vindplaatsen
VR 1999, 201
Uitspraak 12‑01‑1999
Inhoudsindicatie
De rechter mag de beslissing over de vordering van de benadeelde partij niet achterwege laten als het belang van de benadeelde partij naar zijn oordeel is gediend met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel. De rechter dient dan zowel de vordering toe te wijzen als de maatregel op te leggen en dit te doen in de vorm van een alternatieve vergoedingsplicht.
12 januari 1999
Strafkamer
nr. 108.769
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 juli 1997 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 21 oktober 1996 - de verdachte ter zake van 1. "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" en 2. "diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van éénhonderdtachtig uren, in plaats van vier maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof aan de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van f 1.987,- ten behoeve van de benadeelde partij, met vervangende hechtenis zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr B.A. Fijma, advocaat te Zwijndrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden einduitspraak
4.1. De processen-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter en die van het Hof houden in dat de benadeelde partij zich overeenkomstig art. 51b, eerste lid, Sv in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, welke voeging in hoger beroep heeft voortgeduurd.
4.2. Het Hof heeft ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij (welke f 1.987,- bedraagt) weliswaar overwogen dat deze vordering integraal moet worden toegewezen met veroordeling van de verdachte in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de uitspraak nog moet maken, maar het Hof heeft in de einduitspraak onder het hoofd "Beslissing" niet een beslissing gegeven over deze vordering noch omtrent een kostenveroordeling.
Wel heeft het Hof onder aanhaling van art. 36f Sr aan de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van f 1.987,- ten behoeve van de benadeelde partij met bepaling dat, in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag zal volgen, vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 30 dagen.
4.3. Het Hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat het een keuze diende te maken tussen toewijzing van de gegrond bevonden vordering van de benadeelde partij en oplegging van een met die vordering corresponderende betalingsverplichting ten behoeve van de benadeelde partij, zoals bedoeld in het eerste lid van art. 36f Sr, en dat het belang van de benadeelde partij in dit geval meer werd gediend met oplegging van die betalingsverplichting.
Dit oordeel stelt de ontkennend te beantwoorden vraag aan de orde of de rechter in een dergelijk geval zonder de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen alleen de schadevergoedingsmaatregel van art. 36f Sr mag opleggen.
4.4. Vooropgesteld moet worden dat de rechter ingevolge de art. 335 en 361 Sv gehouden is gelijktijdig met de einduitspraak in de strafzaak een met redenen omklede beslissing te geven over de vordering van de benadeelde partij met een beslissing over de verwijzing in de gemaakte kosten, tenzij hij met toepassing van art. 333 Sv zonder nader onderzoek van de zaak de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij heeft uitgesproken.
4.5. De bestreden einduitspraak houdt in strijd met de op grond van art. 415 Sv ook voor de appelrechter krachtens deze artikelen geldende verplichting niet een uitdrukkelijke beslissing in over de vordering van de benadeelde partij. Dit samenstel van bepalingen laat ook dan geen ruimte voor het achterwege blijven van een beslissing over de vordering van de benadeelde partij indien het belang van de benadeelde partij, wier vordering gegrond is bevonden, naar het oordeel van de rechter is gediend met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel van art. 36f Sr.
4.6.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 23 dec. 1992, Stb. 1993, 29, bij welke wet de positie van het slachtoffer in het strafproces nader is geregeld, kan worden afgeleid dat het wetsvoorstel ervan uitging dat de rechter een keuze diende te maken tussen toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Verwezen wordt naar de MvT, Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 8, waar wordt opgemerkt:
"De rechter die moet beslissen over een vordering van de benadeelde partij heeft, indien hij de vordering gegrond acht, de keuze tussen de toewijzing van de vordering of de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het wetsvoorstel laat hem in dit opzicht geheel vrij".
Voorts vermeldt de MvT, Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 18, nog het volgende:
"Vergeleken met de enkele toewijzing van de vordering van de benadeelde partij in de strafprocedure, biedt de schadevergoedingsmaatregel het voordeel voor het slachtoffer dat niet hijzelf, maar het openbaar ministerie met de tenuitvoerlegging van het vonnis is belast".
4.6.2. Als uitsluitend zou worden afgegaan op de hiervoor geciteerde passages uit de memorie van toelichting, zou de positie van de benadeelde partij van wie in de regel mag worden aangenomen dat zij door indiening en handhaving van haar vordering er prijs op stelt een executoriale titel in handen te krijgen door de Wet van 23 dec. 1992 zijn verslechterd. Dit zou in strijd zijn met de bedoeling van deze wet, welke immers ertoe strekt de positie van het slachtoffer in het strafproces te versterken (aldus de MvT, Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 1). In dit verband verdient opmerking dat de benadeelde partij ter inning van haar vordering onder omstandigheden sneller en effectiever zal kunnen handelen dan het openbaar ministerie, waarbij onder meer kan worden gedacht aan executie van vermogensbestanddelen die zich in het buitenland bevinden. Door in een geval als het onderhavige niet de gegrond bevonden vordering van de benadeelde partij toe te wijzen, maar enkel een schadevergoedingsmaatregel op te leggen, wordt de positie van het slachtoffer in strijd met de bedoeling van de Wet van 23 dec. 1992 eerder verzwakt dan versterkt.
Het moet er derhalve voor worden gehouden dat het in een geval als het onderhavige veeleer strookt met de bedoeling van de Wet van 23 dec. 1992 als de rechter zijn keuze in de uitspraak tot uitdrukking brengt door weliswaar zowel de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen als de schadevergoedingsmaatregel van art. 36f Sr op te leggen, maar dit uitdrukkelijk te doen in de vorm van een alternatieve vergoedingsplicht in die zin dat de verdachte is gekweten van zijn plicht tot schadeloosstelling van het slachtoffer indien hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde wijzen van vergoeding van de door het slachtoffer geleden schade. Op die wijze wordt in overeenstemming met het uitgangspunt van de Wet van 23 dec. 1992 voorkomen dat de veroordeelde op grond van één rechterlijke uitspraak gedwongen wordt om dezelfde schade twee maal te vergoeden. Dit uitgangspunt volgt ook uit de MvA, Kamerstukken I 1992-1993, 21 345, nr. 36, blz. 1, waar de Minister heeft opgemerkt,
"dat degene die de schade reeds heeft vergoed zich hierop met succes kan beroepen als hij voor een tweede keer wordt aangesproken om de schade te vergoeden".
4.6.3. Het vorenstaande laat onverlet dat de benadeelde partij die om haar moverende redenen geen behoefte meer heeft aan toewijzing van haar vordering, maar de voorkeur geeft aan de enkele oplegging van een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr, dit aan de rechter kenbaar kan maken. In zo'n - uit de uitspraak dan wel uit het proces-verbaal van de terechtzitting te blijken - situatie zal de rechter die voor het gevorderde bedrag de schadevergoedingsmaatregel oplegt, de bij wijze van voeging gedane vordering van de benadeelde partij als ingetrokken kunnen beschouwen.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat het Hof door in een geval als het onderhavige de vordering van de benadeelde partij wel gegrond te achten, maar in de beslissing te volstaan met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel het recht heeft geschonden. Dit behoeft evenwel niet tot terugwijzing na vernietiging te leiden. Door, zoals hiervoor onder 4.2 is weergegeven, te overwegen dat de vordering van de benadeelde partij moet worden toegewezen, heeft het Hof te kennen gegeven dat die vordering voor toewijzing in aanmerking komt. De Hoge Raad zal daarom die vordering alsnog toewijzen zoals hierna zal worden vermeld.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, behoudens hetgeen hiervoor is overwogen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voorzover daarin niet een beslissing is opgenomen over de vordering van de benadeelde partij; Wijst toe de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van f 1.987,- (éénduizendnegenhonderd zevenentachtig gulden) met veroordeling van de verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde. partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot aan deze uitspraak begroot op nihil;
Verstaat dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat van voormeld bedrag van f 1.987,- ten behoeve van de benadeelde partij de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij van f 1.987,- doet vervallen, alsmede dat betaling van voormeld bedrag aan de benadeelde partij de verplichting tot betaling aan de Staat van dit bedrag doet vervallen;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Corstens, Aaftink, Orie en Van Buchem-Spapens, in bijzijn van de griffier Van de Griendt, en uitgesproken op 12 januari 1999.