Hof Den Haag, 15-07-2014, nr. 22-004653-12, nr. 09-754110-08
ECLI:NL:GHDHA:2014:2359
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
15-07-2014
- Zaaknummer
22-004653-12
09-754110-08
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:2359, Uitspraak, Hof Den Haag, 15‑07‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1763, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NJ 2015/435 met annotatie van
Uitspraak 15‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Het hof veroordeelt de verdachte ter zake van doodslag, gepleegd te Rijswijk omstreeks 11 juli 2005. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte het slachtoffer heeft gewurgd en haar lichaam vervolgens heeft achter gelaten op het Jaagpad te Rijswijk. Daar is zij 11 dagen later aangetroffen. Het hof veroordeelt de verdachte tevens voor de diefstal van een aantal goederen van het slachtoffer en het bezit van kinderporno. De rechtbank heeft de verdachte eerder vrijgesproken van de moord/doodslag en hem enkel veroordeeld voor het bezit van kinderporno. Tegen deze uitspraak is zowel de verdachte als het Openbaar Ministerie in hoger beroep gegaan. Het Openbaar Ministerie heeft in hoger beroep gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld wegens moord en heeft een levenslange gevangenisstraf geëist. Het hof komt echter niet tot de bewezenverklaring van moord. De maximale gevangenisstraf voor de feiten waarvoor de verdachte thans wordt veroordeeld is 20 jaren. De verdachte is echter op 17 september 2013 onherroepelijk veroordeeld voor de moord op en de verkrachting van een ander slachtoffer. De feiten waar hij nu voor wordt veroordeeld, vonden plaats vóór die veroordeling. Door het systeem van de wet dient het hof rekening te houden met de straf die toen al aan de verdachte is opgelegd (15 jaar en 6 maanden) waardoor het niet mogelijk is om een hogere straf op te leggen dan 4 jaren en 6 maanden. Die maximale straf is nu door het hof opgelegd.
Rolnummer: 22-004653-12
Parketnummer: 09-754110-08
Datum uitspraak: 15 juli 2014
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 september 2012 in de strafzaak tegen de verdachte:
VERDACHTE,
geboortedatum en plaats,
ten tijde van de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep uit anderen hoofde gedetineerd in het Huis van Bewaring Zwolle te Zwolle.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van
19 november 2013 en 10 juni, 18 juni, 19 juni en
1 juli 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het hem onder 1 en 2 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het hem onder 3 ten laste gelegde veroordeeld, waarvoor hem ex artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel is opgelegd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de inbeslaggenomen goederen is beslist als in het vonnis waarvan beroep vermeld.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 19 november 2013- ten laste gelegd dat:
1.hij op of omstreeks 11 juli 2005, in ieder geval in en/of omstreeks de periode van 11 juli 2005 tot en met 22 juli 2005, te Rijswijk en/of Den Haag, althans te Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade (naam slachtoffer) van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, althans anders dan in een opwelling, die Slachtoffer te (ver)wurgen en/of met een scherp/puntig voorwerp in de nek/hals, althans (boven)lichaam te steken, in elk geval zodanig geweld tegen/op die (naam slachtoffer) uit te oefenen dan wel zodanige/andere handelingen met/aan het lichaam van die (naam slachtoffer) te verrichten en/of die (naam slachtoffer) in een zodanige situatie te brengen en/of te houden dat zij is overleden, althans in ieder geval opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade die (naam slachtoffer) van het leven heeft beroofd;
2.hij op of omstreeks 11 juli 2005, in ieder geval in en/of omstreeks de periode van 11 juli 2005 tot en met 22 juli 2005, te Rijswijk en/of Den Haag, althans te Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (bank)pas (Fortis/kaart ID: nummer), en/of een USB-stick (My Flash), en/of een (externe) harde schijf (Conceptronic) en/of een laptop (Acer Aspire) en/of een telefoon (Alcatel) en/of een of meer andere (persoonlijke) goederen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan (naam slachtoffer, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
Subsidiair;
hij op of omstreeks 11 juli 2005, in ieder geval in en/of omstreeks de periode van 11 juni 2005 tot en met 22 juli 2005, te Rijswijk en/of Den Haag, althans te Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een (bank)pas (Fortis/kaart ID: 271325E8B6), en/of een USB-stick (My Flash), en/of een telefoon (Alcatel) en/of een of meer andere (persoonlijke) goederen, geheel of ten dele toebehorende aan (naam slachtoffer), heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving en/of het voorhanden krijgen van die (bank)pas en/of USB-stick en/of (externe) harde schijf en/of laptop en/of telefoon en/of (dat) andere (persoonlijke) goed(eren) wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
3.hij op of omstreeks 20 mei 2008 te Delft, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, één of meermalen (een) afbeelding(en) en/of (een) gegevensdrager(s), bevattende één of meer afbeeldingen van seksuele gedragingen, te weten een computer en/of een of meer harde schijf/schijven, bij welke vorenbedoelde afbeelding(en) (telkens) een persoon die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, was betrokken of schijnbaar was betrokken, in bezit heeft gehad, onder meer de volgende (kort en zakelijk) omschreven afbeelding(en):
- een afbeelding van een meisje (kennelijk) jonger dan 10 jaar; het meisje ligt naakt op een soort bed; ze heeft haar benen wijd uit elkaar zodat er duidelijk zicht is op haar schaamstreek; op de afbeelding is te zien dat een stijve penis van vermoedelijk een volwassen man tegen de schaamstreek van het meisje wordt gedrukt; en/of
- een afbeelding van een meisje kennelijk jonger dan 16 jaar; het meisje is naakt en zit schrijlings op de buik van een naakte man met haar rug richting het gezicht van de man; de man penetreert met zijn stijve penis de vagina van het meisje; en/of
- een afbeelding en/of een of meer filmfragmenten van (twee) meisjes kennelijk jonger dan 10 jaar en kennelijk jonger dan 13 jaar; op een filmfragment zit een meisje kennelijk jonger dan 10 jaar naakt in een bad; er is duidelijk zicht op haar schaamstreek; op een gegeven moment is te zien dat er ook een ander kind naakt in het bad zit; het meisje gaat op een gegeven moment op haar knieën zitten en er is duidelijk zicht op haar vagina en anus; in een ander fragment is een meisje kennelijk jonger dan 13 jaar geblinddoekt; het meisje likt aan een stijve penis; er wordt ingezoomd op de vagina van het meisje; op een gegeven moment doet het meisje met haar vingers haar anus en schaamlippen uit elkaar; in een ander fragment heeft het meisje een stijve penis van vermoedelijk een volwassen man in haar mond; deze man wrijft met zijn hand over haar buik en borststreek.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak van het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde
De advocaat-generaal heeft primair gevorderd dat het onder 1 impliciet primair bewezen verklaard dient te worden en dat het bewezenverklaarde dient te worden gekwalificeerd als moord.
Zij heeft daartoe -kort en zakelijk weergegeven-aangevoerd dat er een zekere tijdsduur gemoeid moet zijn geweest met de handelingen die de verdachte heeft verricht waardoor er voor de verdachte tijd is geweest om zich te bezinnen op zijn daden en zich rekenschap te geven van de gevolgen van zijn handelen. Die tijdsduur is ook zodanig lang geweest dat het handelen door de verdachte in een opwelling onwaarschijnlijk is. De handelingen die de verdachte heeft uitgevoerd waren te veelomvattend, vereisten handigheid, voortdurende kracht en overwicht. Daarenboven heeft de verdachte ook na zijn daad welbewust gehandeld door het lichaam van het slachtoffer in de bosjes langs het Jaagpad te leggen, zodanig dat het werd verhuld.
Naar het oordeel van het hof bevat het strafdossier van de verdachte, bezien in het licht van het recent door de Hoge Raad nog aangescherpte beslismodel (ECLI:HR:2012:BR2341 en ECLI:HR:2013:963NJ 2012/518)ten aanzien van de voorbedachte raad, onvoldoende wettige bewijs om tot een bewezenverklaring van de hem ten laste gelegde voorbedachte raad te komen.
Het enkele feit dat er een zekere tijd mee gemoeid is geweest voordat het slachtoffer het leven heeft gelaten, laat onverlet dat de verdachte de dodingshandeling in een opwelling kan hebben uitgevoerd. Daar komt bij dat de door de advocaat-generaal genoemde kenmerken van zijn handelen en zijn gedragingen na de dood van het slachtoffer evenmin de mogelijkheid uitsluiten dat de verdachte bij het doden van het slachtoffer in een opwelling heeft gehandeld.
Het hof zal de verdachte derhalve vrijspreken van het hem onder 1 impliciet primair ten laste gelegde.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair, 2 primair en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. hij op of omstreeks 11 juli 2005, in ieder geval in en/of omstreeks de periode van 11 juli 2005 tot en met 22 juli 2005, te Rijswijk en/of Den Haag, althans te Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade (naam slachtoffer) van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, althans anders dan in een opwelling, die (naam slachtoffer) te (ver)wurgen en/of met een scherp/puntig voorwerp in de nek/hals, althans (boven)lichaam te steken, in elk geval zodanig geweld tegen/op die (naam slachtoffer) uit te oefenen dan wel zodanige/andere handelingen met/aan het lichaam van die (naam slachtoffer) te verrichten en/of die (naam slachtoffer) in een zodanige situatie te brengen en/of te houden dat zij is overleden, althans in ieder geval opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade die (naam slachtoffer) van het leven heeft beroofd;2.hij op of omstreeks 11 juli 2005, in ieder geval in en/of omstreeks de periode van 11 juli 2005 tot en met 22 juli 2005, te Rijswijk en/of Den Haag, althans te Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (bank)pas (Fortis/kaart ID: nummer), en/of een USB-stick (My Flash), en/of een (externe) harde schijf (Conceptronic) en/of een laptop (Acer Aspire) en/of een telefoon (Alcatel) en/of een of meer andere (persoonlijke) goederen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan (naam slachtoffer), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;.
3. hij op of omstreeks 20 mei 2008 te Delft, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, één of meermalen (een) afbeelding(en) en/of (een) gegevensdrager(s), bevattende één of meer afbeeldingen van seksuele gedragingen, te weten een computer en/of een of meer harde schijf/schijven, bij welke vorenbedoelde afbeelding(en) (telkens) een persoon die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, was betrokken of schijnbaar was betrokken, in bezit heeft gehad, onder meer de volgende (kort en zakelijk) omschreven afbeelding(en):
- een afbeelding van een meisje (kennelijk) jonger dan 10 jaar; het meisje ligt naakt op een soort bed; ze heeft haar benen wijd uit elkaar zodat er duidelijk zicht is op haar schaamstreek; op de afbeelding is te zien dat een stijve penis van vermoedelijk een volwassen man tegen de schaamstreek van het meisje wordt gedrukt; en/of
- een afbeelding van een meisje kennelijk jonger dan 16 jaar; het meisje is naakt en zit schrijlings op de buik van een naakte man met haar rug richting het gezicht van de man; de man penetreert met zijn stijve penis de vagina van het meisje; en/of
- een afbeelding en/of een of meer filmfragmenten van (twee) meisjes kennelijk jonger dan 10 jaar en kennelijk jonger dan 13 jaar; op een filmfragment zit een meisje kennelijk jonger dan 10 jaar naakt in een bad; er is duidelijk zicht op haar schaamstreek; op een gegeven moment is te zien dat er ook een ander kind naakt in het bad zit; het meisje gaat op een gegeven moment op haar knieën zitten en er is duidelijk zicht op haar vagina en anus; in een ander fragment is een meisje kennelijk jonger dan 13 jaar geblinddoekt; het meisje likt aan een stijve penis; er wordt ingezoomd op de vagina van het meisje; op een gegeven moment doet het meisje met haar vingers haar anus en schaamlippen uit elkaar; in een ander fragment heeft het meisje een stijve penis van vermoedelijk een volwassen man in haar mond; deze man wrijft met zijn hand over haar buik en borststreek;.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverwegingen
Verschoningsrecht
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 19 juni 2014, overeenkomstig de overgelegde pleitnotities, -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat op 18 februari 2010 en op 26 april 2010 doorzoekingen van de cel van de verdachte hebben plaatsgevonden waarbij geschriften in beslag zijn genomen, dan wel kopieën zijn gemaakt van stukken, die onder het vrij verkeer tussen raadsman en cliënt vallen. Zo werd op 18 februari 2010 een brief, bestemd voor de raadsman, in beslag genomen waarin een reactie van de verdachte op beschuldigingen in de media is opgenomen. Deze brief is toegevoegd aan het dossier. Op 26 april 2010 is een kopie gemaakt van het afschrift van het procesdossier, waarin de verdachte aantekeningen heeft gemaakt ten behoeve van zijn verdediging. Ook deze stukken zijn aan het procesdossier toegevoegd. Ten slotte heeft de politie een brief, waarop de verdachte heeft geschreven: “Aan raadsman Van Boom Utrecht)” in beslag genomen. Deze brief is door de (getuige) aan de politie overhandigd. Ook deze brief bevindt zich in het dossier. Het meermalen schenden van het verschoningsrecht c.q. het vrij verkeer tussen raadsman en cliënt levert een verzuim ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering op. Dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting van de bedoelde geschriften, alsmede de rechtstreeks daaruit voortvloeiende bevindingen, aldus de verdediging.
Met de rechtbank en de verdediging is het hof van oordeel dat voor stukken die onder een verdachte worden aangetroffen geldt, dat zij niet vatbaar zijn voor inbeslagneming voor zover deze het door het verschoningsrecht van de raadsman beschermde vertrouwelijke verkeer betreffen tussen de raadsman en zijn cliënt. Dat geldt niet alleen voor van de raadsman afkomstige stukken, maar ook voor stukken die door de cliënt zijn vervaardigd ter attentie van zijn raadsman, mits deze iets inhouden dat bedoeld is om de raadsman in zijn hoedanigheid toe te vertrouwen. De stelling dat stukken van bedoelde vertrouwelijke aard zijn, mag op haar aannemelijkheid worden getoetst.
Voor wat betreft de op 18 februari 2010 inbeslaggenomen brief is bedoelde vertrouwelijke aard naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. Niet duidelijk is geworden dat de brief voor de raadsman was bestemd; evenmin is duidelijk geworden wat de verdachte met deze brief aan zijn raadsman wilde toevertrouwen. Het enkele feit dat de verdediging heeft betoogd dat daarvan sprake was, is onvoldoende om dat aannemelijk te achten.
Ten aanzien van de kopie die op 26 april 2010 van het procesdossier van de verdachte is gemaakt en die vervolgens in beslag is genomen overweegt het hof het volgende. Een onder een verdachte inbeslaggenomen strafdossier wordt niet zonder meer en als zodanig door het verschoningsrecht van de raadsman beschermd. Dit kan anders zijn, indien het strafdossier aantekeningen bevat die door de verdachte zijn gemaakt ten behoeve van vertrouwelijk overleg tussen hem en zijn raadsman. Gelet op het grote belang van een vrije en vertrouwelijke omgang tussen de raadsman en zijn cliënt dient de nodige behoedzaamheid in acht te worden genomen bij de beantwoording van de vraag of een zodanige situatie zich voordoet. Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is onvoldoende aannemelijk geworden dat het strafdossier dat in beslag is genomen zodanige aantekeningen heeft bevat. De betreffende aantekeningen zijn immers veelal reacties en commentaar van de verdachte op hetgeen in het dossier staat vermeld en wijzen niet in de richting van vertrouwelijk overleg met de raadsman. Onder deze omstandigheden kon de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Den Haag in redelijkheid overgaan tot de inbeslagneming van bovengenoemde stukken.
Ten aanzien van de brief die de politie onder Getuige in beslag heeft genomen is het hof van oordeel dat deze onmiskenbaar aan de raadsman van de verdachte is gericht en kennelijk informatie bevatte ten behoeve van het vertrouwelijk overleg tussen raadsman en cliënt.
Dit vertrouwelijke karakter wordt -anders dan de advocaat-generaal kennelijk meent- niet weggenomen door de enkele omstandigheid dat de brief onder een ander dan de verdachte of zijn raadsman in beslag is genomen. In zoverre acht het hof sprake van een onherstelbaar verzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Het hof acht echter, mede gelet op het uiterst geringe nadeel dat door het verzuim wordt veroorzaakt, geen termen aanwezig om aan dat verzuim rechtsgevolgen te verbinden. Ten overvloede overweegt het hof voorts, dat het bedoelde brief niet voor het bewijs wordt gebezigd.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2:
Feiten en omstandigheden
Het hof gaat op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en van hetgeen naar voren is gekomen ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, ten aanzien van het onder 1 impliciet subsidiair en 2 primair ten laste gelegde uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 11 juli 2005 is (naam slachtoffer) rond 21.27 uur door een vriend, (naam vriend slachtoffer), in Enschede naar het station gebracht. (naam slachtoffer) woonde in Rijswijk en moest de volgende dag werken. Tegen deze vriend had (naam slachtoffer) gezegd dat zij moest overstappen in Amersfoort. (naam slachtoffer) had lang haar en was brildragend. Zij droeg die avond een rok. (naam slachtoffer) heeft tegen (naam vriend slachtoffer) gezegd dat zij de laatste of één voor laatste tram wilde halen. Het hof gaat er van uit dat (naam slachtoffer) kort voor middernacht met de trein te Den Haag Centraal is aangekomen.
(naam slachtoffer) is in de nacht van 11 op 12 juli 2005 niet thuisgekomen. Op 12 juli 2005 is de vader van (naam slachtoffer) gebeld door haar werkgever, de Hema te Rijswijk, met de mededeling dat zij niet op haar werk is verschenen. De vader van (naam slachtoffer) heeft diezelfde dag rond 19.00 uur aangifte van vermissing gedaan bij de politie te Rijswijk.
Op 22 juli 2005 is in de bosschages aan het Jaagpad te Rijswijk het ontzielde lichaam van een vrouw aangetroffen. Nadien is door DNA-vergelijking vastgesteld dat dit het lichaam betrof van (naam slachtoffer. (naam slachtoffer) lag op haar linkerzij, met de rechterheup naar boven gericht. Haar linkerbeen lag op haar rechterbeen. Zij lag met enigszins opgetrokken benen. Haar borst lag naar de grond gericht en de rechterzijde van het hoofd lag naar boven. De rok die (naam slachtoffer) aan had bevond zich rondom haar middel. De stiknaad van de ritssluiting van de rok was voor een gedeelte los. In het haar van (naam slachtoffer) is haar bril aangetroffen.
Naar de doodsoorzaak van (naam slachtoffer) is onderzoek gedaan, zowel in de periode direct na het ontdekken van haar ontzielde lichaam als in de jaren daarna. Dat onderzoek is in ernstige mate belemmerd door de omstandigheid dat haar lichaam toen het werd gevonden in verregaande staat van ontbinding verkeerde.
De uiteindelijke conclusie van alle uitgebrachte rapporten, alsmede de verklaringen van de deskundigen, onder andere op het gebied van pathologie en radiologie, bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in hoger beroep van 10 juni 2014, is dat een anatomische doodsoorzaak niet met zekerheid kan worden vastgesteld.
Door de entomoloog is gerapporteerd dat de op en bij het lichaam van (naam slachtoffer) aangetroffen bijna volgroeide bromvliegmaden in overeenstemming zijn met een postmortaal interval van ongeveer 12 dagen.
Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, gaat het hof er van uit dat (naam slachtoffer) omstreeks 11 juli 2005 om het leven is gekomen.
Met betrekking tot het overlijden van (naam slachtoffer) overweegt het hof het volgende:
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat het slachtoffer een onnatuurlijke dood is gestorven.
Het (naam slachtoffer) is aangetroffen in de bosschages in Rijswijk op ruim vijf meter afstand van het Jaagpad. Uitgaande van haar gebruikelijke route om van het Centraal Station in Den Haag naar haar woning in Rijswijk te reizen, is naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden dat zij de route daarnaar toe zelf heeft gekozen. Verder is niet aannemelijk geworden dat het slachtoffer op 11 juli 2005 een ander doel had dan naar huis gaan. Het feit dat zij in de bosschages is gevonden —op een plaats die vanaf het trottoir niet of nauwelijks zichtbaar was— rechtvaardigt de conclusie dat haar lichaam daar door een ander is gebracht en verborgen. Ook de onnatuurlijke houding waarin en de omstandigheden waaronder het
lichaam van (naam slachtoffer) is aangetroffen rechtvaardigen de conclusie dat zij daar niet eigener beweging terecht is gekomen.
Verder is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat (naam slachtoffer) zichzelf van het leven heeft beroofd.
Uit verklaringen van haar vader en haar vrienden (naam vriend slachtoffer) en (naam vriendin slachtoffer) komen geen aanwijzingen daarvoor naar voren. (naam slachtoffer) volgde een opleiding had net gehoord dat zij het eerste jaar daarvan had gehaald, had vrienden, had een reis geboekt naar Indonesië en maakte plannen voor de toekomst. Een afscheidsbrief van haar hand is niet gevonden, wel is aangetroffen op de USB-stick, die de verdachte in zijn bezit heeft gehad, een bestand genaamd Aboutmepage.jgp dat eerder genoemd beeld van Slachtoffer bevestigt.
Daar komt bij dat noch in haar stoffelijk overschot noch in de omgeving waar dat is aangetroffen middelen zijn gevonden die wijzen op zelfdoding.
Met betrekking tot de betrokkenheid daarbij van de verdachte overweegt het hof het volgende:
De telefoon van het slachtoffer heeft op 12 juli 2005 om 2.15 uur tweemaal kort na elkaar de zendmast aangestraald op de Lindoduin aan de Westduinweg in Den Haag deelgemeente Scheveningen. Er zijn geen telefoonnummers geregistreerd waarnaar gebeld is. Uit onderzoek is gebleken dat het aanstralen van een zendmast gebeurt wanneer een telefoon contact legt met die zendmast en er geen gesprek ontstaat Het hof trekt daaruit de conclusie dat de mobiele telefoon van (naam slachtoffer) op 12 juli 2005 omstreeks 02.15 uur feitelijk in het dekkingsgebied was van de zendmast op het Lindoduin in Den Haag, dat die telefoon daadwerkelijk is bediend, er gebeld is naar een ander telefoonnummer en dat er vervolgens geen gesprek tot stand is gekomen.
Op 22 augustus 2005 heeft een zogenaamde netmonitor plaatsgevonden en daarbij is vastgesteld dat het basisstation Lindoduin het sterkste basisstation is op diverse meetlocaties in Scheveningen. Bij het BP tankstation aan de Statenlaan in Scheveningen en in de directe omgeving hiervan is het basisstation Lindoduin het enige basisstation. De beelden van de bewakingscamera van het BP tankstation aan de Statenlaan zijn bekeken en op die beelden is waargenomen dat de verdachte op 12 juli 2005 om 2:36:26 uur en om 02:45:47 uur heeft gechipt bij genoemd BP tankstation. Uit onderzoek is gebleken dat hij dat heeft gedaan met de bankpas van het slachtoffer.
Op 20 mei 2008 is onder de verdachte een computer in beslag genomen en een harde schijf Conceptronic. Op die harde schijf zijn bestanden gevonden van voor juli 2005 met Manga-titels. Uit onderzoek is gebleken dat die harde schijf de externe harde schijf van Slachtoffer is geweest.
Op 19 april 2010 heeft een journalist een USB-stick aan de politie overhandigd, die door (naam ex-vriendin verdachte), de ex-vriendin van de verdachte, aan die journalist was overhandigd. De getuige heeft verklaringen afgelegd en over die USB-stick heeft zij -zakelijk weergegeven- verklaard dat die van de verdachte was en
dat zij op die stick [MSNnaam slachtoffer] heeft zien staan.
Nader onderzoek van de stick heeft aan het licht gebracht dat daarop foto’s staan van Slachtoffer, studiemateriaal en een bestand genaamd Aboutmepage.jpg, welk bestand op 24 juni 2005 op die stick is gezet.
Verschillende getuigen hebben verklaard dat [MSNnaam slachtoffer] de MSN-naam van Slachtoffer was en uit agendanotities van Slachtoffer is gebleken dat haar e-mailadres (e-mailadres) was.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg een handgeschreven tekst aan de rechtbank overgelegd, waarin hij —voor zover thans van belang— laat
weten dat hij in het bezit is geweest van een harde schijf en de bankpas van het slachtoffer.
De getuige (naam getuige) heeft tegen de politie verklaard van de verdachte te hebben gehoord dat deze de telefoon, bankpas, harde schijf en USB-stick van Slachtoffer in zijn bezit heeft gehad.
Gelet op het vorengaande in onderlinge samenhang beschouwd stelt het hof vast dat de verdachte in de vroege ochtend van 12 juli 2005 in het bezit is geweest
van de bankpas, telefoon, harde schijf en de USB-stick van (naam slachtoffer).
Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige (naam getuige), overweegt het hof het volgende:
Door de verdediging is betoogd dat de verklaringen van de getuige (naam getuige) onbetrouwbaar zijn en daarom niet voor het bewijs gebezigd mogen worden.
Daartoe is —kort samengevat— aangevoerd dat de getuige een medegedetineerde was van de verdachte, in die tijd de beschikking heeft gehad over het strafdossier van de verdachte, hij de verdachte heeft opgezocht en zich heeft ingespannen om de verdachte te laten verklaren, hij zich toen ten onrechte als advocaat heeft opgesteld en de gesprekken met de verdachte onjuist heeft geïnterpreteerd.
Naar het oordeel van het hof zijn de verklaringen van de getuige (naam getuige) voldoende betrouwbaar om voor het bewijs van het de verdachte ten laste gelegde te bezigen.
Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is niet aannemelijk geworden hetgeen door de raadsman ter zake is aangevoerd.
De getuige is gehoord door de politie, ter terechtzitting van de rechtbank, alsmede ter terechtzitting van dit hof. De getuige heeft zich naar het oordeel van het hof terechtzitting in hoger beroep onmiskenbaar ingespannen om zo accuraat mogelijk de hem gestelde vragen te beantwoorden en zijn verklaringen zijn gedetailleerd en
-ook in onderling verband bezien- consistent gebleken.
Hij heeft verklaard over feiten en omstandigheden die hij van de verdachte heeft gehoord, die naar het oordeel van het hof als daderkennis moeten worden aangemerkt en waarvan niet aannemelijk is geworden naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep dat de getuige op andere wijze aan die informatie is gekomen.
De verdachte heeft de getuige onder andere en zakelijk weergegeven verteld, dat het slachtoffer ongesteld was, maandverband droeg en schaamhaar had. De verdachte
heeft tegen de getuige gesproken over haar brede heupen, dat haar rok scheurde toen zij op de grond lag, dat zij daar “lepeltje lepeltje” lag en dat het slachtoffer zich
bezig hield met Manga. Verder heeft de verdachte de getuige verteld dat hij in het bezit is geweest van de telefoon van Slachtoffer, haar bankpas, harde schijf en USB-stick. Voor al deze feiten is steun te vinden in wettige bewijsmiddelen in het strafdossier van de verdachte.
De verdachte heeft de getuige ook gezegd dat hij het slachtoffer om het leven heeft gebracht, hoe hij dat heeft gedaan en dat hij haar heeft achtergelaten bij het Jaagpad. De verdachte heeft bovendien de handelingen die hij bij het om het leven brengen van het slachtoffer heeft verricht, aan de getuige voorgedaan.
Het hof slaat in dit verband ook acht op hetgeen door de deskundige (naam deskundige) ter terechtzitting in hoger beroep is verklaard —inhoudende zakelijk weergegeven— dat de hele situatie in acht genomen zeker gedacht moet worden aan de mogelijkheid van wurging of strangulatie als oorzaak van de dood van het slachtoffer.
De afwezigheid van een breuk aan het keelskelet of het niet kunnen aantonen er van sluit de mogelijkheid van wurging of strangulatie niet uit.
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige is naar het oordeel van het hof verder van belang dat de getuige, die toen in dezelfde penitentiaire inrichting als de verdachte gedetineerd was, meerdere gesprekken van langere duur heeft gevoerd met de verdachte en uit eigen beweging naar de politie is gegaan om te verklaren over wat de verdachte hem heeft gezegd.
Dat die informatie hem -zoals hij zelf heeft aangegeven- heeft geëmotioneerd blijkt ook uit de verslagen van telefoongesprekken die de getuige daarover in der tijd met zijn toenmalige vriendin heeft gevoerd en die zich in het strafdossier van de verdachte bevinden.
Daar komt nog bij dat de verklaringen van de getuige over wat hij van de verdachte heeft gehoord niet op zich zelf staan. In het strafdossier van de verdachte bevinden zich verklaringen van de medegedetineerden (naam beide medegedetineerden) die zeggen informatie te hebben gekregen van de verdachte die naar het oordeel van het hof eveneens onmiskenbaar als daderkennis moet worden aangemerkt.
Conclusie
Op grond van de genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd, is naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het slachtoffer in Nederland omstreeks 11 juli 2005 van het leven heeft beroofd door haar te wurgen.
De verdachte heeft zich toen wederrechtelijk een aantal goederen van het slachtoffer toegeëigend, te weten haar bankpas, haar telefoon, haar harde schijf en haar USB-stick.
Alternatief scenario
Door de verdediging is betoogd dat er een aannemelijk alternatief scenario is dat aan een schuldigverklaring van de verdachte voor de feiten 1 en 2 in de weg staat.
Daartoe is –verkort en zakelijk weergegeven– het volgende aangevoerd.
De verdachte heeft op 11 juli 2005 op de markt/braderie in Harskamp gestaan, is daardoor niet eerder dan op 12 juli 2005 om 00.41 uur in Scheveningen aangekomen, heeft in de buurt van het Scheveningse strand een ontmoeting gehad met een vroegere buurman, is vervolgens naar het tankstation aan de Statenlaan in Den Haag gereden en heeft daar rond 02.30 uur broodjes en een ijsje gekocht die hij heeft betaald met de bankpas van het slachtoffer, welke hij kort tevoren van die buurman had verworven tezamen met andere goederen.
Het hof stelt voorop dat het door de verdediging geschetste scenario in strijd is met de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
Dat scenario vindt bovendien onvoldoende steun in de overige wettige bewijsmiddelen in het strafdossier van de verdachte en is naar het oordeel van het hof naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
De verdachte heeft een schriftelijke verklaring overgelegd ter terechtzitting van de rechtbank van 21 december 2011, inhoudende -voor zover thans van belang en zakelijk weergegeven- dat hij de harde schijf van Slachtoffer heeft gekocht en dat hij daarbij haar bankpas heeft gekregen. Het hof begrijpt naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep dat (naam getuige) degene is van wie de verdachte naar eigen zeggen genoemde voorwerpen heeft gekocht en gekregen en die door de verdediging als buurman is aangeduid.
(naam getuige) is door zowel de politie als door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Den Haag gehoord en in geen van zijn verklaringen is enige steun te vinden voor de lezing van de verdachte. De getuige zegt –zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang– met de verdachte gesproken te hebben toen de verdachte hem zijn bus te koop aanbood bij het eerder genoemde BP tankstation; hij ontkent een externe harde schijf te hebben verkocht aan de verdachte en ontkent de verdachte iets te hebben gegeven.
Het hof heeft naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep geen aanknopingspunt gevonden om aan de inhoud van de desbetreffende verklaringen van de getuige met betrekking tot laatst genoemde voorwerpen te twijfelen.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat er nog andere alternatieve scenario’s denkbaar zijn omdat er in het dossier van de verdachte zowel technische informatie als tactische informatie is te vinden die wijst in de richting van anderen dan de verdachte met betrekking tot het de verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde, overweegt het hof dat enig ander scenario naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting evenmin aannemelijk is geworden.
Ten aanzien van feit 3
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 19 juni 2014, overeenkomstig de overgelegde pleitnotities, -zakelijk weergegeven- bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van het hem onder 3 ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd dat:
niet kan worden bewezen dat de verdachte opzet, bloot of voorwaardelijk, heeft gehad op het downloaden of het bezit van kinderporno;
niet kan worden bewezen dat de verdachte de aangetroffen kinderporno in zijn bezit heeft gehad, nu niet kan worden bewezen dat de verdachte de bestanden heeft bekeken, en de kinderporno die met het downloaden van gewone porno meekwam moet worden beschouwd als (niet strafbare) bijvangst;
de verklaring van (naam ex-vriendin verdachte) niet voor het bewijs kan worden gebruikt nu uit haar verklaring onvoldoende duidelijk is of zij heeft waargenomen of daadwerkelijk sprake was van kinderpornografisch materiaal.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Het hof acht naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep de verklaring van de getuige (naam ex-vriendin verdachte) betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Zij heeft –zakelijk weergegeven- verklaard te hebben gezocht naar porno op de computer van de verdachte en toen kinderporno te hebben aangetroffen. De verdachte heeft haar gezegd op de hoogte te zijn van het feit dat er kinderporno op zijn computer stond. Nu de verdachte blijkens de verklaring van (naam ex-vriendin verdachte) voorts heeft verklaard dat hij er misschien later wat aan wilde gaan doen en de verdachte tegenover de politie –zakelijk weergegeven- heeft verklaard dat hij wel eens kinderporno aantrof tussen zijn gedownloade porno en dat hij moest selecteren wat hij wilde houden en wat niet, is het hof tevens van oordeel dat de verdachte willens en wetens kinderporno downloadde en dat hij deze opzettelijk in zijn bezit heeft gehad. Het hof acht derhalve het onder 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Met betrekking tot de verklaringen die de verdachte ten overstaan van de politie heeft afgelegd heeft de verdediging het standpunt ingenomen –zakelijk weergegeven- dat die verklaringen slechts in ontlastende zin kunnen worden gebezigd. De verdachte heeft recht op de aanwezigheid van zijn raadsman tijdens politieverhoren om effectieve bijstand te verkrijgen. Aan de raadsman is in casu structureel aanwezigheid bij het politieverhoor ontzegd. Hij is opgesloten in een aparte kamer van waaruit hij het verhoor kon volgen. Het leveren van actieve rechtsbijstand aan de verdachte is op die wijze onmogelijk gemaakt, aldus de verdediging.
Het hof deelt het onderbouwde standpunt niet en is van oordeel dat de bedoelde verklaringen van de verdachte voor het bewijs van het hem ten laste gelegde kunnen worden gebezigd.
Het door de verdediging veronderstelde ongeclausuleerde recht van een verdachte op rechtsbijstand tijdens politieverhoren vindt geen steun in het recht.
Voorwaardelijke verzoeken
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 19 juni 2014, overeenkomstig de overgelegde pleitnotities, -zakelijk weergegeven- de volgende voorwaardelijke verzoeken gedaan:
1.
het verzoek de deskundige (naam deskundige) te benoemen en hem een betrouwbaarheidsoordeel te doen laten opmaken over de verklaringen van de getuige (naam getuige), indien het hof in belastende zin gebruik maakt van de verklaringen van de genoemde getuige;
2.
het verzoek de deskundigen (namen deskundigen) te horen, indien het hof een breuk van het keelskelet als positieve aanwijzing mee zou nemen in een bewijsconstructie.
Het hof overweegt ten aanzien van het eerste verzoek dat de noodzaak tot het benoemen van deze deskundige en hem de genoemde opdracht te verstrekken naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en gelet op de onderbouwing van het verzoek niet is gebleken. Het hof acht de verklaringen van de getuige (naam getuige) betrouwbaar op de gronden zoals hiervoor weergegeven.
Ten aanzien van het tweede verzoek is het hof van oordeel dat gelet op de onderbouwing van dat verzoek de noodzaak tot het horen van de genoemde deskundigen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting evenmin is gebleken. Het hof acht zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht.
De voorwaardelijke verzoeken worden derhalve afgewezen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 primair bewezen verklaarde levert op:
diefstal.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
een gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het hem onder 1 impliciet primair ten laste gelegde (moord), 2 primair (diefstal) en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft omstreeks 11 juli 2005 aan (naam slachtoffer), een jonge vrouw in de bloei van haar leven met plannen voor de toekomst, het meest kostbare dat een mens bezit, haar leven, ontnomen. Aan de nabestaanden van (naam slachtoffer) is onherstelbaar leed toegebracht en dat geldt eens te meer nu zij in het ongewisse blijven ten aanzien van de laatste levensmomenten van hun dochter en zus. Een levensdelict als de bewezenverklaarde doodslag schokt de rechtsorde en de omstandigheid waaronder het lichaam van (naam slachtoffer) is gevonden brengt in een brede kring van omstanders en in de samenleving in het algemeen verbijstering, en gevoelens van angst en onveiligheid teweeg. Het hof kan, bij gebrek aan een uitleg van de kant van de verdachte, niet vaststellen wat er precies is voorgevallen tussen de verdachte en (naam slachtoffer), maar uit het onderzoek ter terechtzitting is geen enkele aanwijzing naar voren gekomen die kan worden aangemerkt als een verzachtende omstandigheid. Tegen die achtergrond is het hof van oordeel dat het in dit geval een bijzonder ernstige vorm van doodslag betreft.
Daarnaast heeft de verdachte zich wederrechtelijk enige goederen van zijn slachtoffer toegeëigend.
De verdachte heeft tevens meerdere kinderpornografische materialen in zijn bezit gehad. De verdachte heeft slechts ten gerieve van zichzelf het in de bewezenverklaring omschreven kinderpornografisch materiaal in bezit gehad. De verdachte heeft hiermee de norm die strekt tot de bescherming van jeugdigen tegen seksueel misbruik in ernstige mate geschonden. Door het downloaden/het bezit van kinderpornografisch materiaal wordt de productie daarvan gestimuleerd en in stand gehouden. Voor deze productie worden jonge kinderen ernstig seksueel misbruikt en uitgebuit. Ten gevolge hiervan lopen deze kinderen dikwijls psychische schade op die gedurende lange tijd diepe sporen nalaat. Ook kunnen zij nog geruime tijd achtervolgd worden door de gevolgen van de productie van de beelden.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte tevens acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 juni 2014, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk feit, een levensdelict, en andersoortige strafbare feiten, veelal vermogensdelicten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
De ernst en de aard van deze drie bewezenverklaarde feiten, tezamen met de recidive, rechtvaardigen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur, waarbij naar het oordeel van het hof als uitgangspunt voor alleen al de bewezenverklaarde doodslag in beginsel een gevangenisstraf van 12 jaren passend en geboden is.
Het hof wordt bij zijn straftoemeting in deze zaak echter ernstig beperkt en wel door het volgende.
Het strafrechtelijk onderzoek naar de verdachte in de onderhavige zaak is gestart na zijn aanhouding op 20 mei 2008 te Delft op verdenking van, kort gezegd, de moord in wat publiekelijk bekend staat als de Puttense (moord)zaak. Het Openbaar Ministerie heeft destijds om zijn moverende redenen er niet voor gekozen om de feiten in die zaak en de thans bewezenverklaarde feiten gezamenlijk bij dezelfde rechter aan te brengen. Die keuze heeft het hof te respecteren.
Die keuze heeft tot gevolg dat het hof thans artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht dient toe te passen.
In dit concrete geval houdt dat in dat, nu aan verdachte voor de in de Puttense zaak bewezen verklaarde moord en verkrachting een tijdelijke gevangenisstraf is opgelegd voor de duur van vijftien jaren en zes maanden (ECLI:HR:2913:BZ9992), en hij thans schuldig wordt verklaard aan misdrijven die zijn gepleegd vóór die strafoplegging, het Hof de bepalingen van artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht dient toe te passen om een door de wetgever onwenselijk geachte cumulatie van straffen te voorkomen.
Daarnaast heeft het Hof bij zijn strafoplegging ook artikel 10 van het Wetboek van Strafrecht te betrekken. Voor alle toepasselijke artikelen, dus ook die van de thans bewezenverklaarde misdrijven betekent dit verder: toepassen zoals zij ten tijde van de pleegdata van de feiten golden. Dat wil zeggen de destijds, in 2005 en 2008 geldende wettelijke strafmaxima.
Dat betekent, uitgaande van het zwaarste bewezenverklaarde feit, dat aangezien op de doodslag omstreeks 11 juli 2005 een wettelijk strafmaximum stond van een (dus tijdelijke) gevangenisstraf van vijftien jaren (en niet zoals bij moord levenslang), en artikel 10 van het Wetboek van Strafrecht destijds tevens de tijdelijke gevangenisstraf maximeerde op twintig jaren, het hof niet toekomt aan het opleggen van een gevangenisstraf hoger dan vier jaren en zes maanden, dat wil zeggen twintig jaren minus de vijftien jaren en zes maanden eerder reeds opgelegd in de Puttense zaak.
Naar het oordeel van het hof doet een dergelijke straf geen recht aan de ernst en de aard van de bewezenverklaarde feiten in dit geval.
Weliswaar is de ratio van de artikelen 63 en 57 van het Wetboek van Strafrecht dat de rechter moet nagaan welke maximum straf aan de orde zou zijn geweest in geval van gelijktijdige berechting opdat aan de hand daarvan de straftoemetingsruimte die artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht dan over laat kan worden vastgesteld, maar datzelfde artikel 63 is zodanig geredigeerd dat het geen onderscheid maakt ten aanzien van de redenen waarom geen gelijktijdige berechting heeft plaatsgevonden.
De ongelijktijdige berechting in het onderhavige geval heeft tot gevolg dat de maximaal op te leggen gevangenisstraf beduidend lager uitvalt dan in andere gevallen waarbij een doodslag bewezen is verklaard. Het Hof is zich dat zeer bewust, zowel met het oog op de mogelijke gevoelens daarover in de samenleving en meer in het bijzonder bij de nabestaanden, alsook vanuit het beginsel van rechtsgelijkheid.
Eerder heeft een ander rechterlijk college, namelijk de rechtbank Amsterdam (ECLI:RBAMS:2011:BT7651), geoordeeld dat een onverkorte, strikte toepassing van artikel 63 onwenselijk was en heeft zich hier niet gebonden aan geacht. In de cassatieprocedure in het belang der wet die daarop is gevolgd heeft de Hoge Raad (ECLI:HR:2013:BX9407) echter geen aanleiding gezien om zijn oordeel te wijzigen. De Hoge Raad heeft daarbij overwogen dat de Minister van Veiligheid en Justitie bij brief van 8 december 2011 heeft aangekondigd het onderhavige thema van de meerdaadse samenloop van artikel 57 en van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht te willen herzien, en dat daarbij verschillende legislatieve keuzes mogelijk zijn. Inmiddels is het onderzoeksrapport “Meerdaadse samenloop in het strafrecht” op 11 juli 2013 gepubliceerd en heeft de Minister van Veiligheid en Justitie bij brief van 19 november 2013 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK vergaderjaar 2013-2014, 29 279, nr. 179) aangekondigd het wetsvoorstel voor herziening van de regeling van meerdaadse samenloop spoedig in consultatie te geven.Dit alles maakt naar het oordeel van het hof dat thans de rechtszekerheid, voor verdachte en in het algemeen, dient te prevaleren, en om die reden acht het hof zich gebonden aan de uitkomst waartoe de huidige uitleg van de artikelen 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht dwingt.
Redelijke termijn
Het hof stelt ten aanzien van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten vast dat de verdachte op 20 mei 2008 ter zake van de Puttense (moord)zaak is aangehouden en dat in dat kader toen onder de verdachte ook een computer in beslag is genomen waarop materiaal is aangetroffen waaruit het in de onderhavige zaak onder 3 ten laste gelegde feit voortvloeit. Op 13 mei 2009 is de verdachte aangehouden voor het hem onder 1 en 2 ten laste gelegde. Het hof stelt voorts vast dat de verdachte voor geen van de thans bewezenverklaarde feiten in voorlopige hechtenis is genomen.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Geen van de uitzonderingen op dit uitgangspunt zijn in casu van toepassing. Het vonnis van de rechtbank dateert weliswaar van 28 september 2012 en is derhalve niet binnen de genoemde termijn gewezen. Het hof is echter van oordeel dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn nu de ingewikkeldheid van de zaak, zoals onder meer de aard en omvang van het verrichte onderzoek en het horen van verschillende getuigen en deskundigen op verzoek van de verdediging, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ten grondslag ligt aan deze overschrijding.
In hoger beroep geldt dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn indien de stukken van het geding meer dan acht maanden na het instellen van hoger beroep ter griffie van de appelrechter zijn binnengekomen. De verdachte heeft op 3 oktober 2012 appel ingesteld. Het hof stelt vast dat de stukken van het geding op 8 november 2012 reeds bij het hof zijn binnengekomen en er derhalve geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
Wat betreft de berechting van de zaak in hoger beroep geldt, gelijk de berechting in eerste aanleg, dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eind arrest binnen twee jaar. Nu het hof arrest wijst op 15 juli 2014 is in hoger beroep geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
Resumerend is het hof van oordeel dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet is overschreden.
Ten aanzien van het door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 19 juni 2014 –overeenkomstig zijn pleitnotities- aangevoerd verweer; dat ter zake van het onder 3 ten laste gelegde de redelijke termijn van vervolging is verstrekken en dat dit kan worden verdisconteerd in de strafmaat, is het hof van oordeel dat dit verweer onvoldoende is onderbouwd en ook overigens naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden. Het hof verwerpt dit verweer.
Vordering tot schadevergoeding (naam nabestaande)
In het onderhavige strafproces heeft (naam nabestaande slachtoffer), zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van in totaal
€ 10.000,-(tienduizend euro), bestaande uit € 8.079,88 (achtduizend negenenzeventig euro en achtentachtig cent) aan materiële schade en € 1.920,12 (duizend negenhonderdtwintig euro en twaalf cent) aan immateriële schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en/of namens de verdachte niet uitdrukkelijk betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen.
Ten aanzien van het immateriële deel van de vordering overweegt het hof als volgt.
Immateriële schade komt slechts in drie gevallen voor vergoeding in aanmerking (artikel 6:106 lid 1 BW). De benadeelde heeft alleen recht op vergoeding van immateriële schade indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen, indien er sprake is van een aantasting van de persoon van de benadeelde, of indien de nagedachtenis van de overledene is aangetast. Blijkens de parlementaire geschiedenis heeft de bedoelde regeling uitdrukkelijk de strekking uit te sluiten dat naasten en nabestaanden recht hebben op vergoeding van de door hen geleden immateriële schade als gevolg van (het verdriet om) het verlies van het slachtoffer. De huidige wet kent geen recht op vergoeding van affectieschade. Het hof zal derhalve dit onderdeel van de vordering afwijzen.
Het bovenstaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de nabestaande van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 8.079,88 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de nabestaande van het slachtoffer, (naam nabestaande slachtoffer).
Beslag
In de onderhavige zaak zijn in beslag genomen een telefoon (merk Samsung), een simkaart, een hoeveelheid papiersnippers en een afbeelding van[de Journalist], een harde schijf merk Samsung en een harde schijf merk Excelstor, een enclosure harde schijf merk Conceptronic, een harde schijf merk Western Digital en een USB-stick.
De advocaat-generaal heeft, overeenkomstig haar requisitoir, gevorderd dat zal worden beslist overeenkomstig de vordering van de officier van justitie in eerste aanleg.
De verdediging heeft ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen geen verweer gevoerd.
Het hof ziet derhalve en ook overigens geen aanleiding anders te oordelen dan in eerste aanleg is gedaan en zal de telefoon en de simkaart verbeurd verklaren, de teruggave aan de verdachte gelasten van een hoeveelheid papiersnippers en een afbeelding van[de Journalist], de teruggave gelasten aan (naam ex-vriendin verdachte) van een harde schijf merk Samsung en een harde schijf merk Excelstor. Tevens zal de teruggave aan de nabestaanden van Slachtoffer worden gelast van een enclosure harde schijf merk Conceptronic, een harde schijf merk Western Digital en een USB-stick.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen niet bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair, 2 primair en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 impliciet subsidiair, 2 primair en 3 bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij (naam nabestaande)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij (naam nabestaande) ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 8.079,88 (achtduizend negenenzeventig euro en achtentachtig cent) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de nabestaande van het slachtoffer, H.A.G. slachtoffer, een bedrag te betalen van € 8.079,88 (achtduizend negenenzeventig euro en achtentachtig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de nabestaande van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: telefoon (merk Samsung) en een simkaart.
Gelast de teruggave aan (ex-vriendin verdachte) van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: een harde schijf merk Samsung en een harde schijf merk Excelstor.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
een hoeveelheid papiersnippers en een afbeelding van[de Journalist].
Gelast de teruggave aan de nabestaanden van het slachtoffer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: een enclosure harde schijf merk Conceptronic, een harde schijf merk Western Digital en een USB-stick.
Dit arrest is gewezen door mr. I.E. de Vries,
mr. A.M.P. Gaakeer en mr. W.J. van Boven, in bijzijn van de griffier mr. M. ter Riet.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 15 juli 2014.