De in de pleitnota gebruikte voetnoten laat ik omwille van de leesbaarheid van de conclusie weg.
HR, 27-09-2016, nr. 15/01643
ECLI:NL:HR:2016:2201, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-09-2016
- Zaaknummer
15/01643
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2201, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑09‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:282, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:684, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:684, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑05‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2201, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑12‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2017/88 met annotatie van S.D. Lindenbergh
SR-Updates.nl 2016-0377
PS-Updates.nl 2016-0290
Uitspraak 27‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Toewijzing vordering b.p. (zoon van verdachte) t.z.v. shockschade n.a.v. doodslag op echtgenote van verdachte. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2002:AD5356 m.b.t. vereisten voor vergoeding van shockschade. ’s Hofs oordeel dat de gevorderde immateriële schade toewijsbaar is, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, nu het Hof a.d.h.v. deze vereisten heeft onderzocht of in de bijzondere omstandigheden van dit geval daaraan is voldaan. ’s Hofs oordeel dat de directe confrontatie met het stoffelijk overschot van zijn - door verdachte van het leven beroofde - moeder bij de b.p. heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een medisch vastgesteld, in de psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten een posttraumatisch stress syndroom, is, mede gelet op de gegevens die in het voegingsformulier en de bijbehorende stukken ter toelichting op de vordering van de b.p. zijn verstrekt, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
Partij(en)
27 september 2016
Strafkamer
nr. S 15/01643
SG/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 18 februari 2015, nummer 22/005751-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1.
Het middel klaagt over de toekenning door het Hof van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van zogenoemde shockschade.
3.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij, op 11 augustus 2009 te Simonshaven, gemeente Bernisse, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk [slachtoffer] meermalen
- met kracht met een vuurwapen op/tegen haar hoofd en gezicht geslagen en
- haar nek en/of hals samengeknepen en/of samengedrukt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
3.3.1.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een voegingsformulier van de benadeelde partij [betrokkene 1] . Dit voegingsformulier houdt, ten aanzien van de gevorderde immateriële schade, in:
"Immateriële schade
Fysiek letsel
n.v.t.
Psychisch gevolg
De confrontatie die benadeelde vlak na het delict heeft gehad met het levenloze lichaam van zijn moeder, hebben geleid tot ernstige psychische gevolgen. Bij benadeelde is onder andere een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis vastgesteld.
Benadeelde is van augustus 2009 tot en met december 2010 onder behandeling geweest voor psychotraumatische klachten bij PsyQ. Benadeelde is hier voor korte tijd ook opgenomen geweest nadat hij een zelfmoordpoging had ondernomen. Benadeelde heeft EMDR-sessies en rouwverwerkingsessies gevolgd teneinde de PTSS-klachten te verminderen. De klachten bestaan onder meer uit slapeloosheid, flash-backs, concentratieproblemen, gevoelens van onmacht, wanhoop, depressie en ook fysieke klachten als spierpijn. Om de klachten te onderdrukken gebruikt benadeelde medicatie.
Vanwege opleving van spanningen is benadeelde in juni 2012 opnieuw doorverwezen naar PsyQ voor professionele hulp.
(zie bijlage 6 voor medisch rapport en bijlage 7 voor informatie PsyQ).
Jurisprudentie / vergelijkbare uitspraken
Hierbij wordt verwezen naar ANSW Smartengeldgids 2009 nummer 294 (zie bijlage 8 voor uitspraak)
De smartengeldvergoeding van de Rechtbank Den Bosch van 8 maart 2006, rolnummer 02/1377 bedraagt, geïndexeerd naar de normen van het jaar waarin het delict is gepleegd, te weten 2009, € 10.700,00.
Bovenstaande zaak vertoont veel overeenkomsten met de situatie van benadeelde. Ook benadeelde heeft een direct familielid stervend aangetroffen en heeft ten gevolge hiervan last van een posttraumatische stressstoornis. Een andere overeenkomst is de voortdurende confrontatie met de zaak.
Dit leidt tot de conclusie dat de immateriële schade van benadeelde gezien de omstandigheden, de ernst en de fysieke en psychische gevolgen in redelijkheid is te stellen op ten minste € 10.000,00 en thans opeisbaar is."
3.3.2.
Aan voormeld voegingsformulier is een schriftelijk stuk ('kopie correspondentie') van 31 augustus 2009 gehecht, inhoudende:
"Aanmeldreden:
Pt meldt zich met de volgende klachten. Flashbacks, erg onrustig voelen, spierpijn, piekeren, zweten, slecht slapen, concentratieklachten, schuldgevoelens, onmachtig, wanhopig. Pt laat weten dat zijn moeder dinsdagavond 11-08-09 is vermoord in een recreatiegebied en dat hij haar heeft gevonden. Pt heeft sterk de behoefte om over het gebeuren en zijn gevoelens te praten.
Beschrijvende diagnose:
30-jarige man die door het vinden van zijn moeder, heel zijn wereld onder zijn voeten uit voelt vallen.
Forse stress klachten, lichamelijk en mentaal.
Wij hebben een voorlopige diagnose volgens de DSM IV vastgesteld:
AS I: 308.3 - Acute stress-stoornis Hoofd diagnose
As II 799.9 - Diagnose op AS II uitgesteld
AS III: v71.09
AS IV: 10 Problemen binnen de primaire steungroep
GAF-score (huidig): 45
Ons behandelbeleid is:
Stabiliseren en psycho-educatie geven.
Eventueel voorgeschreven medicatie:
Door u voorgeschreven medicatie niet veranderd. Momenteel is deze medicatie toereikend.
Aandachtspunten voor de verwijzer:
Eventueel andere gezinsleden ondersteunen in hun rouw.
Uw patiënt(e) is aangemeld voor behandeling bij:
Psycho-trauma.
De gemiddelde wachttijd voor deze behandeling bedraagt:
Behandeling gelijk gestart."
3.3.3.
Voorts is aan voormeld voegingsformulier een schriftelijk stuk ('kopie correspondentie') van 27 augustus 2010 van [betrokkene 2] aan [betrokkene 3] , huisarts, gehecht. Deze brief houdt in:
"Geachte [betrokkene 3] ,
Uw patiënt [betrokkene 1] , opgenomen op 22-08-2010 op advies van [betrokkene 4] , psychiater Ruwaard van Puttenziekenhuis, werd op 26-08-2010 ontslagen uit de kliniek.
Opnamereden: Dhr. heeft in een black-out TS gedaan met medicatie door aan PTSS gerelateerde klachten.
Ontslagreden: Crisis gecoupeerd. Dhr is terugverwezen naar bestaande hulpverlening bij PsyQ.
Diagnose volgens DSM IV classificatie
AS I: 311 Depressieve stoornis NAO
309.91 Posttraumatische stress-stoornis
Verblijfplaats na ontslag: Huisadres.
Crisismedicatie: Geen.
Met vriendelijke groet,
Joke Krabbendam."
3.3.4.
Ten slotte is aan voormeld voegingsformulier een schriftelijk stuk ('kopie correspondentie') van 31 december 2010 van [betrokkene 5] , sociaal psychiatrisch verpleegkundige, aan [betrokkene 3] , huisarts, gehecht. Deze brief houdt in:
"Geachte [betrokkene 3] ,
Van 13-08-2009 tot en met 30-12-2010 is uw patiënt(e) bij onze zorginstelling in behandeling geweest.
Gegevens met betrekking tot de behandeling:
Aanmeldreden:
Patiënt meld zich met de volgende klachten: flashbacks, erg onrustig voelen, spierpijn, piekeren, zweten, slecht slapen, concentratieklachten, schuldgevoelens, onmachtig, wanhopig. Patiënt laat weten dat zijn moeder is vermoord en dat hij haar heeft gevonden.
Beschrijvende diagnose:
Een 30-jarige man die door het vinden van zijn moeder, heel zijn wereld onder zijn voeten uit voelt vallen. Forse stress klachten, lichamelijk en mentaal.
Diagnose volgens de DSM IV bij ontslag
AS I: 309.81 Posttraumatische stress-stoornis
AS II: 301.9 Persoonlijkheidsstoornis NAO, trekken van
AS III: geen diagnose
AS IV: 97 geen problemen
GAF-score einde inschrijving: 70.
Samenvatting van de behandeling:
Na periode van stabilisatie, waarin Interventies uit de CGT en rouwverwerking zijn gebruikt, is patiënt een aantal sessies EMDR gaan doen. Uiteindelijk heeft dit geresulteerd in afname van de PTSS-klachten. Binnen het gezin heeft patiënt ook een andere positie ingenomen wat de relatie met partner en kinderen ten goede komt.
Reden van afsluiting:
Klachten vermindering na stabilisatie en EMDR sessies. Helaas heeft patiënt niet meer gereageerd op het verzoek nieuwe afspraak te maken om behandeling goed af te sluiten.
Vervolgbeleid:
Geen.
Medicatie bij ontslag:
PsyQ heeft geen medicatie voorgeschreven.
Met vriendelijke groet,
[betrokkene 5]
Sociaal psychiatrisch verpleegkundige."
3.3.5.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2015 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Met betrekking tot de gevorderde immateriële schadevergoeding het volgende. [betrokkene 1] vordert € 10.000,- in verband met gestelde shockschade.
De verdediging verzoekt uw Hof de vordering voor wat betreft dit onderdeel niet-ontvankelijk te verklaren, nu behandeling van de vordering een onevenredige belasting zou opleveren voor het strafgeding. Hiertoe merkt de verdediging het volgende op.
Shockschade is in het civiele recht onder strikte voorwaarden toewijsbaar, maar zal gelet op de moeizame bewijsbaarheid in het strafproces niet voor toewijzing in aanmerking komen. De Hoge Raad heeft herhaaldelijk, formulerend in het licht van artikel 361 Sv (oud), overwogen dat, gelet op de in eerdere arresten geformuleerde vereisten, een dergelijke vordering op voorhand niet-ontvankelijk is omdat deze niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. Ook toetsend aan het nieuwe criterium van artikel 361 Sv zal de conclusie niet anders zijn. Daarbij betrekt de verdediging dat de informatie die is aangeleverd door de huisarts redelijk summier is en daaruit geen causaal verband tussen de traumatische gebeurtenis en het geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat zij niet de beschikking heeft gehad over een medische rapportage aan de hand waarvan beoordeeld kan worden in hoeverre er sprake is van shockschade.
Recent liet de Hoge Raad een oordeel van het Hof tot niet-ontvankelijkverklaring in stand. De Hoge Raad overwoog:
"Het Hof heeft de niet-ontvankelijkverklaring gegrond op zijn oordeel dat de behandeling van de desbetreffende vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Daarbij heeft het Hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de rechtsvraag of de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de door de benadeelde partij geleden immateriële schade niet eenvoudig te beoordelen valt. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd, is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl. HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240 en HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8583, NJ 2010/387)."
In de appelmemorie heeft de officier van justitie aangegeven dat de rechtbank ten onrechte een medische rapportage zou eisen om vast te stellen dat sprake is van shockschade. In de visie van de officier van justitie is in casu evident sprake van shockschade.
In de casus die leidde tot de uitspraak van de Hoge Raad van 19 april 2011 was echter - anders dan de officier van justitie kennelijk veronderstelt - op basis van medische informatie een psychiatrisch erkend ziektebeeld vastgesteld.
De verdediging verzoekt u derhalve de vordering voor wat betreft dit onderdeel niet-ontvankelijk te verklaren."
3.3.6.
Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] wat betreft de immateriële schadevergoeding toegewezen. Het bestreden arrest houdt hieromtrent het volgende in:
"Voor wat betreft de gevorderde immateriële schade tot een bedrag van € 10.000,-, bestaande uit shockschade, overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat het toewijzen van een vergoeding voor de immateriële schade zoals deze is gevorderd, is vereist dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft geleden ten gevolge van een emotionele schok welke rechtstreeks het gevolg is geweest van het bewezen verklaarde. Daarnaast dient het bestaan van geestelijk letsel waardoor de benadeelde partij in zijn persoon is aangetast in rechte te worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Gebleken is dat de benadeelde partij, zijnde de zoon van de verdachte en het slachtoffer, naar de plaats delict is gekomen nadat zijn echtgenote door de verdachte was gewaarschuwd. Hij is vervolgens onverhoeds met het toen reeds overleden slachtoffer geconfronteerd. Het slachtoffer had ernstig gezichts- en schedelletsel en lag in een grote plas bloed. Blijkens de toelichting op de gevorderde immateriële schade en de bijgevoegde stukken heeft deze confrontatie geleid tot ernstige psychische gevolgen bij de benadeelde partij, in de vorm van een medisch vastgesteld psychiatrisch ziektebeeld te weten een posttraumatische stressstoornis. Voorts blijkt daaruit dat benadeelde partij in relatie tot voormeld ziektebeeld, gedurende ruim één jaar een behandeling heeft moeten ondergaan, waarvan vanwege een suicidepoging ook een deel intramuraal heeft plaatsgevonden. Voorts is gebleken dat de benadeelde partij voorafgaand aan de confrontatie met zijn overleden moeder geen enkele psychische klacht had en niet gebleken is van een andere oorzaak van de psychische gevolgen, zodat de psychische gevolgen van de benadeelde partij geheel kunnen worden geacht te zijn veroorzaakt door de emotionele schok van deze confrontatie.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de gevorderde immateriële schade geheel toewijsbaar is. Derhalve zal het hof de vordering toewijzen.
Het bovenstaande brengt met zich mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij [betrokkene 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 17.248,10 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 1] ."
3.4.
Gelet op HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240 kan vergoeding van immateriële schade plaatsvinden als door het waarnemen van het tenlastegelegde of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond. Voor vergoeding is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
3.5.
Het Hof heeft geoordeeld dat de gevorderde immateriële schade toewijsbaar is. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, nu het Hof in zijn onder 3.3.6 weergegeven overweging ervan blijk heeft gegeven aan de hand van de hiervoor in 3.4 bedoelde vereisten voor het toewijzen van shockschade te hebben onderzocht of in de bijzondere omstandigheden van dit geval aan die vereisten is voldaan. Het oordeel van het Hof dat de directe confrontatie met het stoffelijk overschot van zijn – door de verdachte van het leven beroofde – moeder bij de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een medisch vastgesteld, in de psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten: een posttraumatisch stress syndroom, is, mede gelet op de gegevens die in het voegingsformulier en de bijbehorende stukken ter toelichting op de vordering van de benadeelde partij zijn verstrekt (hiervoor weergegeven onder 3.3.1 tot en met 3.3.4), niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
3.6.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van negen jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze acht jaar en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2016.
Conclusie 24‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Toewijzing vordering b.p. (zoon van verdachte) t.z.v. shockschade n.a.v. doodslag op echtgenote van verdachte. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2002:AD5356 m.b.t. vereisten voor vergoeding van shockschade. ’s Hofs oordeel dat de gevorderde immateriële schade toewijsbaar is, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, nu het Hof a.d.h.v. deze vereisten heeft onderzocht of in de bijzondere omstandigheden van dit geval daaraan is voldaan. ’s Hofs oordeel dat de directe confrontatie met het stoffelijk overschot van zijn - door verdachte van het leven beroofde - moeder bij de b.p. heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een medisch vastgesteld, in de psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten een posttraumatisch stress syndroom, is, mede gelet op de gegevens die in het voegingsformulier en de bijbehorende stukken ter toelichting op de vordering van de b.p. zijn verstrekt, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
Nr. 15/01643 Zitting: 24 mei 2016 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 18 februari 2015 door het gerechtshof Den Haag wegens “doodslag”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als bepaald in het bestreden arrest.
Namens de verdachte heeft Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. De zaak
3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte is veroordeeld voor doodslag op zijn vrouw door haar meermalen met een vuurwapen op het hoofd en tegen het gezicht te slaan en haar te wurgen. Het slachtoffer is aangetroffen aan het begin van een bospad, op honderd meter afstand van een parkeerplaats. De verdachte bevond zich op dat moment bij zijn auto op die parkeerplaats en had een klein hoofdwondje. De verdachte heeft vanaf de eerste contacten met de politie verklaard met het slachtoffer een wandeling te hebben gemaakt en te zijn overvallen door een onbekende man die uit de bosjes sprong. Het hof heeft dit alternatieve scenario onderzocht en onaannemelijk bevonden. Later in het strafproces heeft de verdachte zich steeds beroepen op zijn zwijgrecht.
3.2.
Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
“hij, op of omstreeks 11 augustus 2009 te Simonshaven, gemeente Bernisse, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte (en zijn mededader(s)) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, [slachtoffer] (meermalen)
- (met kracht) (met een zwaar voorwerp en/of een vuurwapen althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp) op/tegen haar hoofd en/of gezicht geslagen en/of
- met geschoeide voet(en) op/tegen haar hoofd en/of nek geschopt en/of getrapt en/of gestampt en/of
- haar nek en/of hals samengeknepen en/of samengedrukt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden”
3.3.
Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij, op 11 augustus 2009 te Simonshaven, gemeente Bernisse, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk [slachtoffer] meermalen
- met kracht met een vuurwapen op/tegen haar hoofd en gezicht geslagen en
- haar nek en/of hals samengeknepen en/of samengedrukt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden”
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het hof het verweer inhoudende dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de kogelpatronen zijn vernietigd, onbegrijpelijk en onvoldoende met redenen omkleed heeft verworpen.
4.2.
Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2015 overgelegde pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het navolgende aangevoerd1.:
“Ad V vernietiging kogelpatronen
Uit de brief van de advocaat-generaal van 7 juli 2014 is de verdediging en uw Hof op de hoogte gebracht over de ongelukkige gang van zaken met betrekking tot de vernietigde kogelpatronen.
Een zaak van de Hoge Raad in 2009 lijkt qua gang van zaken met betrekking tot deze vernietiging op de zaak van cliënt. In deze zaak bestond de verdenking kort gezegd uit het smokkelen van harddrugs in een koffer. Het Hof oordeelde ter zitting dat zij het noodzakelijk achtte dat het hof de koffer (...) zo compleet mogelijk met verpakkingsmateriaal ter terechtzitting kan onderzoeken. Tijdens een latere zitting werd melding gemaakt van een proces-verbaal waarop stond dat de koffer reeds is vernietigd. Toch kwam het Hof uiteindelijk tot een veroordeling.
De Hoge Raad oordeelde in r.o. 3.4:
“Gelet op een en ander had het Hof nader moeten motiveren waarom het niettemin tot het, mede aan de verwerping van het verweer ten grondslag gelegde oordeel is gekomen dat de verdachte de koffer vóór zijn vertrek niet voldoende zorgvuldig heeft onderzocht.”
Mr. J.M. Reijntjes schreef in zijn noot bij dit arrest:
“Wanneer de rechter vaststelt dat nader onderzoek nodig is, (...) geldt als uitgangspunt dat dit onderzoek daadwerkelijk dient te worden verricht. Zonder dat onderzoek kon het, naar het oordeel van de rechter, immers niet! Dit klemt temeer, wanneer het bevel daartoe ambtshalve is gegeven. Hierop kan echter een uitzondering worden gemaakt wanneer blijkt dat het onderzoek niet meer of alleen onder bezwarende omstandigheden mogelijk is. Zelfs dan mag de rechter nog tot een veroordeling komen, maar - vanzelfsprekend, zou men zeggen - pas nadat hij heeft uitgelegd waarom dit kan zonder dat het onderzoek heeft plaatsgevonden. In het onderhavige geval mocht worden verwacht dat niet alleen zichtbaar was gemaakt in hoeverre de verdediging door het verdwijnen van de koffer werd geschaad, maar ook in de beschouwing werd betrokken dat dit aan het OM viel toe te rekenen.”
De verdediging concludeert met deze uitspraak dat de Hoge Raad een strikte motiveringsplicht hanteert wanneer het Hof bepaald onderzoek noodzakelijk heeft geacht, waarna vervolgens gebleken is dat dit niet meer mogelijk was. Deze motiveringsplicht geldt vooral in de gevallen waarin met een veroordeling aan het verweer van de verdediging met betrekking tot dat object voorbij gegaan wordt.
Nu terug naar de zaak van cliënt. Vast staat dat de door het OM verwijderde kogels naast het lichaam van [slachtoffer] zijn gevonden en dat op die kogels een DNA-spoor van een onbekende derde persoon is aangetroffen. De verdediging heeft gedurende het gehele proces dit gegeven passend geacht binnen het door cliënt geschetste alternatieve scenario inhoudende dat zij zijn aangevallen door een man uit de bosjes.
Nu het hof met nader onderzoek naar de kogels wilde laten uitzoeken of de chemische samenstelling van de twee kogels overeenkomt met de chemische samenstelling op de kruidsporen van de handen van cliënt en zijn vrouw en tevens met de hoofdwond van zijn vrouw, raakt dit nader te verrichten onderzoek direct het belang van de verdediging omtrent het te voeren verweer met betrekking tot het alternatieve scenario. Nu de kogels vernietigd zijn is het onderzoek echter niet meer mogelijk.
De officier van justitie schrijft in haar brief aan de advocaat-generaal d.d. 3 september 2014 dat noch in het OM- noch in het politiedossier een KVI inzake de patronen is aangetroffen, wat middels het aangehaalde protocol tot de vernietiging heeft geleid. Bovendien zou de beslissing tot vernietiging niet aan het OM zijn voorgelegd.
De verdediging stelt zich ten aanzien van dit punt ten eerste op het standpunt dat het OM met deze feitelijke omschrijving van de gang van zaken niet de verantwoordelijkheid voor het beheer van inbeslaggenomen goederen kan afschuiven op de politie en derhalve zelf niet verantwoordelijk gehouden kan worden voor de vernietiging. Het openbaar ministerie is immers op haar beurt verantwoordelijk voor de strafrechtelijke werkzaamheden van de politie.
Daarnaast houdt de verdediging het OM direct verantwoordelijk voor de vernietiging. Tot vandaag de dag gelden namelijk nog steeds de beleidsregels van de Aanwijzing Inbeslagneming bij art. 94 Sv (hierna: de Aanwijzing).
Volgens artikel IV.2. hadden de kogels bewaard moeten blijven, omdat: “Waarheidsvindingsbeslag dient te worden bewaard:
• Zolang nog onderzoek aan het voorwerp wordt gedaan of niet uitgesloten kan worden dat nog onderzoek aan het voorwerp moet worden gedaan;
• Indien het voorwerp op zitting als stuk van overtuiging getoond moet kunnen worden;
• Indien het voorwerp nodig is of kan zijn voor contra-expertise.”
Alle drie de redenen zijn van toepassing op de kogels in de zaak van cliënt. Ook al zat er geen KVI in het dossier - wat overigens tevens in strijd is met de Aanwijzing, volgens artikel II.2 - de officier van justitie had moeten beseffen dat een dergelijk voorwerp als deze kogels met het DNA-spoor in een dermate grote strafzaak bewaard had moeten blijven. Ook had de officier de vernietiging kunnen voorkomen door direct te handelen vanaf het moment dat het protocol van 2011 in werking ging.
Bovendien acht artikel 1.5 van de Aanwijzing het OM uitdrukkelijk verantwoordelijk voor het (laten) nemen van zowel de beslissing over de juridische bestemming als de beheerbeslissing omtrent de noodzaak om het voorwerp fysiek te bewaren totdat het beslag juridisch is afgedaan.
De verdediging houdt het OM dus zowel direct als indirect verantwoordelijk voor de vernietiging van de kogels, wat tot niet-ontvankelijkheid zou moeten leiden.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde op 15 februari 2013 dat de verdachte “in zijn verdediging is geschaad nu hem de mogelijkheid is ontnomen om zijn verdediging in volle omvang vorm te geven, nu het onder aangever aangetroffen mes niet overeenkomstig de Aanwijzing inbeslagneming in beslag is genomen. Hierdoor is aan de verdediging de kans ontnomen het verweer van verdachte, namelijk dat hij het aangetroffen mes in het geheel nooit heeft vastgehad, te staven met een uitgevoerd sporenonderzoek.”
Het standpunt van de AG in deze zaak dat “op geen enkele manier is overigens een aanknopingspunt gevonden dat dit patroon op één of andere manier betrokken is bij het geweld dat op Joke Lorsé is uitgeoefend.” komt nu wel in een vreemd daglicht te staan. Dit discutabele standpunt kan door de vernietiging niet meer keihard worden weerlegd.
Bij de toetsing aan artikel 359a lid 2 Sv is ook hier opnieuw de vraag of de verdachte in zijn belangen is geschaad en of de verdachte door de gang van zaken daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden. Het door het Hof noodzakelijk geoordeelde onderzoek zou het bestaan of ontbreken van een duidelijke relatie tussen de aangetroffen kogels en het incident, via de schotresten op de handen en de hoofdwond van [slachtoffer] hebben kunnen aantonen. De verdachte wordt door de frustratie van dit nadere onderzoek in zijn belangen geschaad omdat de beoordeling van het belang van het onbekende DNA op één van de kogels mede van dit onderzoek afhankelijk kan worden geacht.”
4.3.
Het hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
“Ad V: het vernietigen van de op de plaats delict aangetroffen kogelpatronen
Ter terechtzitting van 23 april 2014 heeft het hof de advocaat-generaal verzocht om nader deskundigenonderzoek te laten verrichten naar de eventuele overeenkomst(en) in chemische samenstelling tussen onder meer (de kruitlading in) de op de plaats delict gevonden kogelpatronen en de schotresten (A- en eventueel B-deeltjes) die bij de verdachte en het slachtoffer zijn aangetroffen. Uit de brief van de advocaat-generaal van 7 juli 2014 en de daarbij gevoegde bijlagen volgt dat de op de plaats delict aangetroffen kogelpatronen zijn vernietigd door medewerkers van de Forensische Opsporing van de politie Rotterdam-Rijnmond in lijn met het 'Protocol afhandelen aangetroffen vuurwapens & munitie', waarin -kort samengevat- onder meer is bepaald dat wapens en munitie in beginsel na 30 dagen moeten worden vernietigd.
Gebleken is dat alvorens tot vernietiging over te gaan niet overeenkomstig het gestelde in artikel 117 Sv daartoe machtiging is gevraagd aan de officier van justitie.
In artikel IV.2 van de Aanwijzing inbeslagneming (artikel 94 Sv) (Stcrt. 2010, 19117) is onder meer bepaald dat een in het kader van de waarheidsvinding inbeslaggenomen voorwerp dient te worden bewaard zolang nog onderzoek aan het voorwerp wordt gedaan of niet uitgesloten kan worden dat nog onderzoek aan het voorwerp moet worden gedaan dan wel indien het voorwerp nodig is of kan zijn voor contra- expertise. Dit kan met zich meebrengen dat het desbetreffende voorwerp bewaard moet blijven tot aan het moment dat in de strafzaak onherroepelijk is beslist.
Anders dan de raadsman stelt, kan het vernietigen van de kogelpatronen naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een vormverzuim begaan in het kader van het voorbereidend onderzoek. Het onderzoek ter terechtzitting is reeds op 27 november 2009 is aangevangen en de vernietiging van de patronen is na de inwerkingtreding in 2011 van het Protocol 'afhandeling aangetroffen vuurwapens en munitie' geschied. Reeds hierom kan het vormverzuim niet op grond van artikel 359a Sv leiden tot de in dat artikel voorziene rechtsgevolgen.
Het hof ziet ook geen aanleiding aan de vernietiging van de kogelpatronen op een andere grond de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te verbinden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Door het vernietigen van de kogelpatronen is gehandeld in strijd met voormelde voorschriften. Dit kan naar het oordeel van het hof leiden tot een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Naar het oordeel van het hof raakt het handelen in strijd met voormelde voorschriften een in het kader van het recht op een eerlijk proces belangrijk beginsel, namelijk dat in beslag genomen voorwerpen beschikbaar dienen te blijven voor (tegen)onderzoek.
Het hof acht van belang hetgeen kan worden vastgesteld omtrent de intentie(s) van de betrokken politiefunctionarissen bij de beslissing tot het vernietigen van. de kogelpatronen. Uit de processenverbaal die over de vernietiging zijn opgemaakt, komt niet naar voren dat bij de vernietiging van de kogelpatronen doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Naar het oordeel van het hof lijkt hier veeleer sprake te zijn geweest van onzorgvuldig en onnadenkend omgaan met stukken van overtuiging. In een zaak van importantie zoals de onderhavige moet dat zorgwekkend worden geacht. Het hof is echter van oordeel dat hieraan in het onderhavige geval geen consequenties behoeven te worden verbonden mede gelet op het navolgende.
De verdachte is naar het oordeel van het hof door de vernietiging van de kogelpatronen niet in zijn belangen geschaad. De verdediging heeft in dit verband onvoldoende aangevoerd. Dat het door het hof gelaste onderzoek mogelijk meer duidelijkheid zou kunnen verschaffen over de relatie tussen de op de plaats delict gevonden kogelpatronen en de schotresten aangetroffen op de verdachte en het slachtoffer maakt zulks niet anders, nu het ontbreken van meer duidelijkheid daaromtrent niet bijdraagt tot enig bewijs in belastende dan wel ontlastende zin.
Voormelde feiten en omstandigheden brengen het hof tot het oordeel dat over het geheel genomen geen sprake was van handelen dat dient te worden gekwalificeerd als een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij door het openbaar ministerie en/of verbalisanten doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak tekort is gedaan.
Het hof ziet dan ook geen aanleiding om het Openbaar Ministerie vanwege de vernietiging van de kogelpatronen niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte dan wel daaraan het gevolg van strafvermindering te verbinden.”
4.4.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg, slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.6.5).
4.5.
Het hof heeft het beroep op niet-ontvankelijkheid voor zover dat was gebaseerd op art. 359a Sv verworpen op de grond dat, nu het onderzoek ter terechtzitting reeds op 27 november 2009 is aangevangen en de vernietiging van de patronen daarna (na de inwerkingtreding in 2011 van het Protocol ‘Afhandeling aangetroffen vuurwapens en munitie’) is geschied, er geen sprake is van een vormverzuim dat is begaan in het kader van het voorbereidend onderzoek. Dat oordeel wordt door het cassatiemiddel terecht niet bestreden. Het hof heeft het daarbij niet gelaten, maar het gevoerde verweer kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus verstaan dat het mede gebaseerd was op andere, in het bijzonder aan analogische toepassing van art. 359a Sv ontleende, gronden.2.
4.6.
Het hof heeft vastgesteld dat de op de plaats delict aangetroffen kogelpatronen zijn vernietigd door medewerkers van de Forensische Opsporing van de politie Rotterdam-Rijnmond. Het heeft vervolgens geoordeeld i) dat alvorens tot vernietiging over te gaan in strijd met art. 117 Sv geen machtiging aan de officier van justitie is gevraagd en ii) dat de kogelpatronen in strijd met de Aanwijzing inbeslagneming niet zijn bewaard. Het hof heeft geoordeeld dat het handelen in strijd met voormelde voorschriften een in het kader van het recht op een eerlijk proces belangrijk beginsel raakt, namelijk dat in beslag genomen voorwerpen beschikbaar dienen te blijven voor (tegen)onderzoek. Het hof heeft vervolgens de vraag onder ogen gezien of daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte is tekortgedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Het hof heeft geoordeeld dat dit niet het geval is en heeft daarbij in aanmerking genomen dat hier veeleer sprake lijkt te zijn geweest van onzorgvuldig en onnadenkend omgaan met stukken van overtuiging.
4.7.
Dat oordeel, dat bezien tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 4.6 is vooropgesteld niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is, draagt het gevoerde verweer zelfstandig. Als ik het goed begrijp wordt dat oordeel ook niet door het cassatiemiddel aangevochten. Geklaagd wordt enkel dat het oordeel van het hof dat de verdachte niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad, onbegrijpelijk is. Die klacht behoeft, nu het zojuist bedoelde oordeel de verwerping zelfstandig draagt, geen bespreking. Ik volsta daarom met de opmerking dat niet elk nadeel dat de verdediging ondervindt, maakt dat niet langer van een eerlijk proces kan worden gesproken en met de opmerking dat het onderzoek naar de kogelpatronen door het hof ambtshalve is gelast.3.De verdediging heeft daar noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep om verzocht.
4.8.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat de verwerping van het hof van het verweer dat schiethanden van de verdachte onrechtmatig zijn afgenomen en dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan wel bewijsuitsluiting, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende met redenen is omkleed.
5.2.
Blijkens de terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2015 overgelegde pleitnotities (zie p. 10-13 en p. 59) heeft de raadsman van de verdachte aldaar twee verweren gevoerd (een beroep op de onrechtmatige afname van schiethanden en een Salduz-verweer) die met elkaar zijn verknoopt. In de eerste plaats is aangevoerd dat en waarom de verdachte alvorens er bij hem ‘schiethanden’ werden afgenomen, reeds als verdachte was aangemerkt. Daaruit volgt volgens de verdediging dat de verdachte dus ook voorafgaande aan het daarop volgende verhoor reeds als verdachte was aangemerkt. Gelet daarop had hij voorafgaand aan het verhoor recht op consultatie van een raadsman en had hem de cautie moeten worden gegeven. Nu dit niet is geschied is sprake van een vormverzuim ex. art. 359a Sv en moet het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard. Tevens is aangevoerd dat de schiethanden onrechtmatig zijn afgenomen nu er, anders dan is vereist voor toepassing van art. 61a Sv, geen bevel ex art. 62a Sv is gegeven en evenmin uit het dossier blijkt dat de verdachte voor het afnemen van die schiethanden toestemming heeft gegeven. De raadsman heeft geconcludeerd dat er sprake is van een vormverzuim ex. art. 359a Sv dat moet leiden tot bewijsuitsluiting.
5.3.
Het hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
“Ad II: het horen van [verdachte] als getuige en- niet als verdachte
Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof het volgende vast.
In het Rapport van de Meldkamer Politie (bijlage bij proces-verbaal met nummer 0908112115.AMB, p. 473) staat vermeld: “11-08-2009 21:39 (...) cvd d11: man die vervoerd, [verdachte] , wordt aangemerkt als verdachte, collega is mee op de ambulance."
In een proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 september 2009 (p, 467 e.v.) van inspecteur [verbalisant 1] is daarover - meer uitgebreid - gerelateerd dat na overleg met de Chef Opsporing [verbalisant 2] en reeds voordat [verdachte] per ambulance was vervoerd, gezamenlijk werd besloten [verdachte] aan te merken als getuige maar dat wel de handen van deze getuige werden veilig gesteld op sporen. In dit proces-verbaal is voorts vermeld dat in de (voormelde) rapportage van de Meldkamer Politie van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond abusievelijk is vermeld dat het mannelijk slachtoffer [verdachte] als verdachte werd aangemerkt. De verklaring van de verbalisant hiervoor is dat deze rol aan het mannelijk slachtoffer is gekoppeld omdat in opdracht van de verbalisant en tevens Chef van Dienst, [verbalisant 2] , medewerkers werden meegestuurd naar het ziekenhuis en van het slachtoffer schiethanden waren veiliggesteld. Wellicht een verkeerde interpretatie van de zijde van de Meldkamer Politie, zo wordt in het proces-verbaal opgemerkt.
Het hof leidt hier uit af dat - gelet op het proces-verbaal van bevindingen van 12 september 2009 - er bij de opsteller van het rapport van de meldkamer kennelijk sprake is geweest van een misverstand met betrekking tot de status van de persoon [verdachte] , maar dat verdachte op het moment dat hij in de ambulance werd vervoerd door de direct bij het onderzoek betrokken opsporingsambtenaren niet werd aangemerkt als verdachte, maar als getuige.
In het dossier bevindt zich voorts een proces-verbaal Forensische Opsporing van 25 oktober 2009 (p. 484 e.v.) betreffende ingesteld technisch onderzoek naar aanleiding van een geweldsdelict op 11 augustus 2009 waarbij een vrouw om het leven is gekomen. Hierin wordt onder het kopje 'Afname schiethanden' vermeld: "Op dinsdag 11 augustus 2009, omstreeks 22:00 ben ik, verbalisant [verbalisant 3] , op verzoek van de Coördinator Plaats Delict Unit [verbalisant 4] gegaan naar het Ruwaard van Puttenziekenhuis te Spijkenisse, om aldaar een man en zijn kleding te onderzoeken op aanwezigheid van eventuele aan het misdrijf gerelateerde sporen. Deze man zou zijn genaamd [verdachte] en betrokken zijn geweest bij een moord c.q. doodslag (…)”
Anders dan de raadsman leidt het hof uit dit proces-verbaal niet af dat de verbalisant die het schotrestenonderzoek diende te verrichten, deze persoon reeds aanmerkte als verdachte, nu enkel de, naar het oordeel van het hof, meer neutrale bewoording 'betrokken bij' is gebruikt in voornoemd proces-verbaal.
Voorts is het hof van oordeel dat ook uit de omstandigheid dat bij [verdachte] een schotrestenonderzoek aan de handen is verricht, niet volgt dat hij als verdachte werd aangemerkt, ook niet indien in aanmerking wordt genomen dat een dergelijk onderzoek als dwangmiddel op grond van het bepaalde in artikel 61a Sv alleen maar bij een voor onderzoek opgehouden verdachte kan worden bevolen. Een dergelijk onderzoek kan immers ook worden verricht bij iemand die niet als verdachte is aangemerkt, mits het niet plaatsvindt tegen de wil van de betrokkene. In casu is gesteld noch gebleken dat verdachte op enig moment te kennen heeft gegeven bezwaren te hebben tegen (de voorbereidingen tot) het verrichte onderzoek naar de eventuele aanwezigheid van schotresten op zijn handen.
Dat uit het dossier niet blijkt dat om vrijwillige medewerking is gevraagd en dat deze expliciet is verleend, doet aan het voorgaande niet af. Gelet op het scenario dat door de verdachte direct na het incident was geschetst, is er geen aanleiding te veronderstellen dat hij zijn medewerking aan dit onderzoek zou hebben geweigerd. Nu de schiethanden kort na het aantreffen van het slachtoffer en de verdachte werden veiliggesteld en verder onderzoek naar het door de verdachte geschetste scenario nog niet had kunnen plaatsvinden, was er ook onvoldoende aanleiding hem op dat moment reeds aan te merken als verdachte.
Daarnaast blijkt uit een proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 5] (p. 1) dat op 11 augustus 2009 omstreeks 23.24 door voornoemde [verbalisant 2] met de officier van justitie Boender werd afgesproken [verdachte] na ontslag uit het ziekenhuis als getuige te horen. Als hij, getuige, zichzelf zou gaan belasten of als er belastende verklaringen door andere getuigen zouden worden afgelegd, moest er contact worden opgenomen met de desbetreffende officier van justitie voor eventuele aanhouding buiten heterdaad.
Daarna is de verdachte blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 12 augustus 2009 (p. 23) op 12 augustus tussen 00:15 en 3:11 als getuige gehoord. Diezelfde dag is hij om 14:40 aangehouden als verdachte (persoonsdossier proces-verbaal nummer 200927827-2).
Gelet op deze in het dossier beschreven gang van zaken, in onderling verband en samenhang bezien, zijn er naar het oordeel van het hof geen gronden voor de stelling van de raadsman dat de verdachte reeds vóór bedoeld verhoor als getuige door de politie is aangemerkt als verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Ook biedt deze gang van zaken naar het oordeel van het hof geen aanknopingspunten voor de stelling van de raadsman dat [verdachte] reeds vóór bedoeld verhoor als getuige formeel als verdachte had moeten worden aangemerkt. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de verdachte zelf herhaaldelijk melding had gemaakt van een scenario waarbij hij slachtoffer was en dit scenario niet op voorhand kon worden uitgesloten. Toen werd aangevangen met het verhoor van de verdachte als getuige, was op de plaats delict gesproken met personen die daar aanwezig waren, waren [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] als getuige gehoord en was aangevangen met het verhoor van de schoondochter van de verdachte, [betrokkene 6] . De inhoud van de verkregen informatie, voor zover reeds bekend bij aanvang van het verhoor als getuige van de verdachte, was echter naar het oordeel van het hof niet van dien aard, dat reeds daaruit een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de verdachte kon worden afgeleid. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte zelf een scenario had aangevoerd waarin hij slachtoffer was en dat dit scenario op dat moment nog niet kon worden uitgesloten.
Gelet op de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden behoefde de verdachte bij het verhoor op 12 augustus tussen 00:15 en 3:11 niet de cautie te worden gegeven en behoefde hij niet te worden gewezen op het recht van consultatie van een raadsman voorafgaand aan het verhoor. Het hof is gezien het voorgaande van oordeel dat in deze situatie geen sprake was van schending van een vormvoorschrift en dus evenmin van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
Het voorgaande brengt tevens met zich dat het hof het verweer van de raadsman dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard verwerpt.”
5.4.
Hoewel in de toelichting op het middel uitvoerige beschouwingen worden gewijd aan de Salduz-problematiek, bevat noch het middel zelf, noch de toelichting daarop een zelfstandige, als zodanig herkenbare klacht over de verwerping van het gevoerde Salduz-verweer. Ik volsta daarom met de opmerking dat de gegrondbevinding van een dergelijk verweer niet pleegt te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en dat het in het verweer bedoelde verhoor niet heeft geleid tot een verklaring die door het hof voor het bewijs is gebezigd.
5.5.
Aan het verweer dat de afname van de schiethanden onrechtmatig is geweest, heeft de raadsman niet, althans niet uitdrukkelijk de conclusie verbonden dat het Openbaar Ministerie op grond daarvan niet-ontvankelijk diende te worden verklaard, zodat het hof het aangevoerde niet in die zin heeft behoeven te verstaan. Het middel mist in zoverre feitelijke grondslag. De raadsman heeft wel gepleit voor bewijsuitsluiting, maar niet aan de hand van de factoren die de Hoge Raad maatgevend heeft geacht, terwijl allesbehalve evident is dat het beweerdelijke verzuim tot bewijsuitsluiting aanleiding geeft. Reeds daarom kan het middel niet slagen.
5.6.
Opmerking verdient nog dat het middel niet klaagt over het overwegend feitelijke oordeel van het hof dat en waarom de verdachte ten tijde van het afnemen van de ‘schiethanden’ nog niet als verdachte was aangemerkt. Voor het overige berust het middel op de opvatting dat het afnemen van schiethanden bij een persoon die niet als verdachte is aangemerkt, alleen rechtmatig is als daarvoor door die persoon expliciet toestemming is gegeven. Die opvatting vindt geen steun in het recht.
5.7.
Het middel faalt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel klaagt dat het hof het voorwaardelijk verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 7] en het verzoek tot het doen uitvoeren van een schouw onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed heeft afgewezen.
6.2.
Blijkens de terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2015 overgelegde pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het navolgende aangevoerd4.:
“Ad 4: redenen waarom onderzoeksresultaten (voorts) niet kunnen bijdragen tot het bewijs
Ten slotte zal de verdediging aan een aantal onderzoeksresultaten - waarvan sommige reeds genoemd zijn - nadere aandacht besteden en bepleiten waarom deze (voorts) niet kunnen bijdragen tot het bewijs. Het betreft:
(…)
(i) Mensen in auto zien zitten;
(…)
Ad (i) mensen in auto zien zitten
Tijdens de raadkamerzitting van 22 november 2013 benoemde de advocaat generaal als één van de opvallende onwaarschijnlijkheden in het alternatieve scenario van [verdachte] dat getuigen verklaren dat ze rond 19:30 uur en rond 20:00 uur mensen in de auto zien zitten.
Bij de behandeling van de zaak bij de rechtbank heeft het openbaar ministerie dit onbesproken gelaten. Aan de verklaringen van de betreffende getuigen werd kennelijk door de officier van justitie geen waarde gehecht.
De advocaat generaal refereert nadrukkelijk naar deze verklaringen, als zijnde bevindingen van onafhankelijke getuigen. Het betreft de verklaringen van twee fietsers ( [getuige 4] en [getuige 5] , vriend en vriendin, waarbij de laatste alleen een schim heeft waargenomen), de bestuurder van een tractor ( [getuige 6] ) en een automobilist ( [getuige 7] ).
Tijdens het verhoor bij de raadsheer commissaris nuanceert [getuige 4] zijn verklaring: ”lk heb even gedacht of er iemand in de auto zat.... Het was een gevoel van volgens mij zit er iemand in de auto, ik wist het niet zeker.” Zijn vrouw [getuige 5] verklaart bij de raadsheer commissaris, anders dan bij de politie dat zij zelf niets heeft gezien.
Tijdens de zitting op locatie van 7 september 2010 heeft de rechtbank uitvoerig aandacht aan de waarnemingen van de getuigen besteed. In het proces-verbaal van deze zitting is het volgende over de eigen waarneming van de rechters opgenomen:
“De voorzitter merkt op:
... Nu zit de deur [ACB: autoportier] kennelijk dicht, maar ik zag net niet dat hij open stond. Dat was niet waarneembaar. Ik zie ook niemand in de auto zitten. Dan lopen we verder. Ik zie geen verschil tussen een open en dichte deur. En ik zie nog steeds niemand in de auto zitten.
De oudste rechter merkt op:
Wel als hij beweegt, dan zie ik wat, maar ik kan niet onderscheiden of het een man of een vrouw betreft.
De voorzitter merkt op:
Als we iets zien bewegen, zien we dat het een persoon moet zijn. Haarkleur of dergelijke is niet te onderscheiden. Ik zag geen verschil tussen deur open en dicht. ... Je kunt onmogelijk een haarkleur onderscheiden. Met een beetje moeite als iemand beweegt, kan ik zien dat er iemand inzit, maar het zou net zo goed een hoofdsteun kunnen zijn.
De voorzitter merkt op:
Ik heb het net wel gezegd. Ik zie als iemand beweegt dat het een persoon is. Maar als ik nu kijk, zou het net zo goed een hoofdsteun kunnen zijn die ik zie.”
De verdediging is op basis van deze eigen waarneming van de rechters van oordeel dat de verklaring van [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 7] voor het bewijs buiten beschouwing dienen te blijven. Niet uitgesloten kan worden dat hun waarneming achteraf is ingekleurd door de informatie die zij via de media over de tragische gebeurtenis hebben meegekregen, of de omstandigheid dat op die locatie vaker vrijende stelletjes in auto’s zitten.
Indien Uw Hof van oordeel is dat de verklaring van een van meer van de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 7] bruikbaar is voor het bewijs, verzoekt de verdediging -bij wijze van voorwaardelijk verzoek- [getuige 6] en [getuige 7] als getuige te horen, en voorts verzoekt de verdediging Uw Hof een schouw te bepalen waarbij de leden van uw Hof net als de rechtbank een eigen waarneming kunnen hebben van de mogelijkheden tot het waarnemen van hetgeen in de getuigenverklaringen is gerelateerd.
De AG heeft in het requisitoir uiteengezet waarom zij de verklaring van cliënt dat hij met [slachtoffer] een wandeling van enige tijd heeft gemaakt in het bos niet aannemelijk acht. De AG stelt vast dat cliënt met mevrouw kort voor 20:15 uur het bos zou zijn ingelopen.
Naar de mening van de verdediging is de verklaring van cliënt wel degelijk aannemelijk.
De AG benoemd in dit verband de verklaring van [getuige 8] . Die verklaring maakt de verklaring van cliënt niet minder aannemelijk. De vraag is wel hoe getuige Weeda heeft kunnen waarnemen dat de inzittenden van de auto niet met elkaar spraken, op het moment dat hij met de racefiets langsrijdt. Je moet hiervoor toch op z’n minst de beide inzittenden van de auto gedurende enige tijd in het gezicht kunnen aankijken.
De AG stelt in het requisitoir dat meerdere getuigen mensen of een persoon in de auto hebben zien zitten. De bevindingen van de rechtbank tijdens de schouw overtuigen de AG niet. Het naar binnenkijken in de auto zou wel goed mogelijk zijn geweest. De verdediging acht dit pure speculatie. Anders de AG veronderstelt heeft de rechtbank tijdens de schouw van drie locaties op de dijk de waarnemingen gedaan. Hiervan zijn ook foto’s gemaakt die aan het dossier zijn toegevoegd. De waarnemingen tijdens de schouw zijn door de officier van justitie die aanwezig was ook niet betwist. Tijdens de waarneming op 7 september 2010 tussen 16:00 uur -16:30 uur was het zicht helder, aldus de voorzitter van de strafkamer. “Dit is de optimale situatie van observeren”.
De AG stelt dat door het afwijkend tijdstip zeker niet uitgesloten kan worden dat door een andere stand van de zon en andere lichtinval de waarneming niet zo maar vergelijkbaar is. Ook dit is zonder enige objectieve onderbouwing een slag in de lucht. Daar komt bij dat de waarnemingen vanaf de dijk ZW-NO of WO zijn geweest, en dus tegen de stand van de zon in. Het is voor de hand liggend dat de getuigen juist minder, in plaats meer hebben kunnen waarnemen dan tijdens de schouw op 7 september 2010.
“Er is één getuige die hen waarschijnlijk gezien heeft toen ze net het bos in wandelden ”, aldus de AG. Deze passage correspondeert niet met de verklaring van de getuige in kwestie, [getuige 9] : “Ze liepen allebei langzaam en naast elkaar in de richting van de parkeerplaats.” Deze verklaring is dus juist een bevestiging van de verklaring van cliënt dat hij een langere wandeling in het bos heeft gemaakt.
Tenslotte benoemt de AG in dit verband nog de handtas van [slachtoffer] . Die laat je niet onbeheerd achter in de auto, als je een lange wandeling gaat maken. De verdediging is van oordeel dat hieraan geen conclusies kunnen worden verbonden, al helemaal niet omdat niet bekend is of de tas open en bloot voorin heeft gestaan. In ieder geval de schoondochter, [betrokkene 6] is in de auto geweest en heeft mogelijk ook in de tas van [slachtoffer] gezeten op zoek naar een zakdoek of water. Die tas kan heel goed onder de stoel of anderszins verdekt in de auto hebben gelegen. Uiteindelijk heeft zij handdoeken gepakt uit de kofferbak, en een flesje water voorin tussen de stoelen. Ook is niet bekend of de destijds minderjarige getuige [getuige 3] nog voor in de auto heeft gezocht naar een telefoon of anderen op enig moment in die tas hebben gekeken of gezeten.”
6.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2015 houdt, voor zover van belang, als dupliek van de raadsman het volgende in:
“Wat betreft het voorwaardelijk verzoek om een schouw te verrichten. De advocaat-generaal stelt dat dit verzoek tardief is gedaan. Voor alle duidelijkheid: de verdediging zit niet te wachten op een schouw. Dit zou leiden tot nog meer tijdsverloop, zeker als tot 11 augustus dient te worden gewacht. Maar aan de andere kant zijn in eerste aanleg de bevindingen van de rechtbank, gedaan tijdens de door hen verrichte schouw,, op geen enkel moment onderwerp van discussie geweest. Ook niet voor de officier van justitie, die er op basis van de bevindingen tijdens de schouw van uit is gegaan dat waarnemingen van getuigen van personen die op de parkeerplaats in een auto zouden zitten, niet kunnen kloppen. Het requisitoir wijkt op dit punt af van het standpunt van de officier van justitie en de rechtbank, nu de advocaat-generaal een zodanige betekenis toekent aan de verklaringen van die getuigen en de. bevindingen van de rechtbank tijdens de schouw in twijfel trekt. Dit is een nieuw gegeven en in zoverre heeft de verdediging dit voorwaardelijk verzoek niet in een eerder stadium kunnen doen.
In het kader van de vaststellingen van de rechtbank tijdens de schouw heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat het een feit van algemene bekendheid is dat de lichtinval tijdens de schouw zal hebben verschild van die ten tijde van het ten laste gelegde. Daar ben ik het niet mee eens. Het had op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen om op dat punt informatie aan te leveren waar dit daadwerkelijk uit volgt. Ook ik heb gezegd dat het zicht van de getuigen toen mogelijk was beperkt omdat zij tegen het licht moesten inkijken. Deze stelling heb ik verder niet onderbouwd. Maar de advocaat-generaal doet dat ook niet. Beide stellingen zijn niet objectief. Wel objectief is de schouw van de rechtbank waaruit volgt dat de getuigen een en ander op de parkeerplaats niet goed hebben kunnen waarnemen.”
6.4.
Het hof heeft het gevoerde verweer en de daaraan gekoppelde voorwaardelijke verzoeken in zijn arrest als volgt samengevat en afgewezen5.:
“Betrouwbaarheid van getuigenverklaringen
De verdediging heeft zich - overeenkomstig de ter terechtzitting van 23 januari 2015 overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota - op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 7] niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd. De verdediging heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Op basis van de door de rechtbank op 7 september 2010 uitgevoerde schouw, waarbij aandacht is besteed aan hetgeen voornoemde getuigen blijkens hun verklaring hebben waargenomen, kan niet worden uitgesloten dat de verklaringen van de getuigen zijn gekleurd door hetgeen zij achteraf via de media hebben vernomen omtrent het ten laste gelegde dan wel de omstandigheid dat op de betreffende locatie vaker auto's geparkeerd staan met daarin vrijende stelletjes.
Voor zover het hof van oordeel is dat voornoemde getuigenverklaringen wel tot het bewijs kunnen dienen, heeft de raadsman verzocht om de getuigen [getuige 6] en [getuige 7] nader te doen horen, alsmede om een schouw te bepalen waarbij het hof zelf kan waarnemen of de getuigen hetgeen zij hebben verklaard ook daadwerkelijk hebben kunnen zien.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de door de getuigen [getuige 5] en [getuige 4] bij de politie en tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen volgt dat, toen zij op 11 augustus 2009 omstreeks 19:45-20:00 uur op de fiets via Zuidland reden in de richting van Simonshaven, op een parkeerplaats een (oude) zwarte Mercedes hebben zien staan. [getuige 4] heeft toen een blond persoon op de achterbank achter de bestuurdersstoel zien zitten.
De getuige [getuige 7] heeft tegenover de politie verklaard dat hij op 11 augustus 2009 om 20:00 uur langs de woning van zijn zoon aan de Schuddebeursdijk te Spijkenisse reed toen hij op de aldaar gelegen parkeerplaats een Mercedes zag staan. Op de achterbank zaten twee personen, waarvan de getuige dacht dat zij de liefde aan het bedrijven waren. De achterdeur aan de bestuurderskant stond open.
De getuige [getuige 6] heeft verklaard dat toen hij op 11 augustus 2009 omstreeks 19:30 op zijn tractor reed vanaf zijn woning aan de Schuddebeursedijk te Spijkenisse richting de Bernisse Spuidijk, op de aldaar gelegen parkeerplaats een Mercedes heeft zien staan. Op de achterbank heeft hij een blonde vrouw zien zitten met aan weerszijden van haar twee handen. [getuige 6] ging ervan uit dat de handen toebehoorde aan een man die met de vrouw de liefde aan het bedrijven was. Ook stond de deur aan de bestuurderszijde open.
Dat de rechtbank tijdens de schouw, die op 7 september 2010 te 16:00 uur heeft plaatsgevonden, heeft geconcludeerd dat vanaf de openbare weg rondom en voor de inrit naar de parkeerplaats gelegen aan de Bernisse Spijdijk niet is te zien of zich een persoon in de auto bevindt dan wel dat de deur van de auto openstaat en dat slechts waarneembaar is dat een persoon zich in de auto beweegt, doet aan voormelde verklaringen niets af. Daarbij acht het hof van belang dat de getuigen [getuige 7] en [getuige 6] een en ander mogelijk vanaf een andere positie hebben waargenomen dan die door de rechtbank is ingenomen, namelijk vanaf de Schuddebeursedijk gaande in de richting van Bernisse Spuidijk. Ook het tijdstip (en naar mag worden aangenomen: daarmee ook de licht- en schaduwcondities) waarop de rechtbank haar waarnemingen heeft gedaan, verschilt in belangrijke mate van het tijdstip waarop de getuigen hun waarnemingen hebben gedaan.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat de getuigen kort nadat het feit was begaan verklaringen hebben afgelegd die niet in essentie verschillen van hetgeen zij jaren later ten overstaan van de raadsheer-commissaris hebben verklaard en dat in hun verklaringen uiteenlopende details voorkomen.
Het hof constateert voorts dat de getuigenverklaringen van [getuige 5] en [getuige 4] steun vinden in die van [getuige 7] en [getuige 6] .
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat hetgeen de rechtbank tijdens de schouw heeft geconstateerd niet in de weg staat aan het aannemen van de betrouwbaarheid van hetgeen door de getuigen [getuige 5] , [getuige 4] , [getuige 6] en [getuige 7] is verklaard. Het hof is derhalve van oordeel dat voornoemde getuigenverklaringen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt en derhalve voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof het niet noodzakelijk om de getuigen [getuige 7] en [getuige 6] nader te horen. Nu ook overigens de noodzaak daartoe niet is gebleken, wijst het hof af het voorwaardelijk verzoek van de raadsman om deze getuigen te horen. Om dezelfde redenen acht het hof het niet noodzakelijk om een schouw te bepalen.”
6.5.
Het arrest van het hof houdt voorts, onder het kopje ‘Bewijsoverweging’, voor zover van belang, het volgende in:
“Uit meerdere verklaringen blijkt dat de verdachte en het slachtoffer in een donkergekleurde Mercedes naar de parkeerplaats zijn gereden. De getuige Weeda heeft verklaard dat hij op 11 augustus omstreeks 18.50 uur een donkerblauwe auto, met daarin een oudere man en een vrouw welke voldoet aan het signalement van het slachtoffer [slachtoffer] , zag stoppen op de parkeerplaats. De getuige [getuige 10] heeft verklaard dat hij diezelfde dag tussen 18.50 en 19.00 uur een donkerkleurige Mercedes op de parkeerplaats zag staan. Het hof gaat er op basis van deze verklaringen vanuit dat de verdachte en het slachtoffer reeds vóór 19.00 uur op de parkeerplaats zijn aangekomen. De wandeling waarover door de verdachte is verklaard zou derhalve ook omstreeks dat tijdstip moeten zijn aangevangen.
Meerdere getuigen hebben echter ook ruimschoots na dat tijdstip nog activiteiten waargenomen in de auto van de verdachte op de parkeerplaats. Zo hebben de getuigen [getuige 6] en [getuige 7] verklaard dat zij tussen 19:30 uur respectievelijk 20:00 uur een donkerkleurige Mercedes op de parkeerplaats hebben zien staan met de achterdeur aan de bestuurderskant geopend. Op de achterbank hebben zij twee personen zien zitten. Ook de getuige [getuige 4] heeft verklaard dat hij tussen 20:00 uur en 20:15 uur een zwarte Mercedes op de parkeerplaats heeft zien staan. Op de achterbank zat een persoon met een blond hoofd die niet bewoog.
Het hof leidt uit voormelde getuigenverklaringen af dat de verdachte en het slachtoffer (mogelijk: weer) in de Mercedes aanwezig zijn geweest op een moment waarop zij volgens de verklaring van de verdachte aan het wandelen en/of op de terugweg naar de parkeerplaats waren. De verdachte heeft hieromtrent echter geen vragen willen beantwoorden of verklaringen willen afleggen.”
6.6.
Voor zover het middel ervan uitgaat dat de voorwaardelijk gedane verzoeken ook het horen van de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] omvatten, mist het feitelijke grondslag. Ik citeer nogmaals de desbetreffende passage uit de pleitnotities: “Indien Uw Hof van oordeel is dat de verklaring van een van meer van de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 7] bruikbaar is voor het bewijs, verzoekt de verdediging -bij wijze van voorwaardelijk verzoek- [getuige 6] en [getuige 7] als getuige te horen”. Hieruit blijkt dat alleen om het horen van de getuigen [getuige 6] en [getuige 7] is verzocht.
6.7.
Nu het hof heeft geoordeeld dat de verklaring van zowel [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] als [getuige 7] betrouwbaar zijn en voor het bewijs kunnen worden gebezigd en zich daadwerkelijk in zijn bewijsoverweging op de verklaringen van [getuige 4] , [getuige 6] en [getuige 7] heeft beroepen, is de door de verdediging aan het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 7] en [getuige 6] en aan het verzoek tot het houden van een schouw gestelde voorwaarde vervuld.
6.8.
De verdediging is op basis van de eigen waarneming van de rechters in eerste aanleg tijdens de op 7 september 2010 tussen 16:00 en 16:30 uur uitgevoerde schouw – erop neerkomend dat zij (met helder zicht en, in de woorden van de voorzitter van de strafkamer een “optimale situatie van observeren”) niet goed kunnen waarnemen of er een persoon in de auto zit en of het portier van de auto open dan wel dicht is - van oordeel dat de verklaringen van [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 7] voor het bewijs buiten beschouwing dienen te blijven. Gelet daarop heeft de verdediging verzocht [getuige 6] en [getuige 7] als getuigen te horen en een schouw te bepalen. Het hof heeft deze verzoeken afgewezen door te overwegen dat hetgeen de rechtbank tijdens de schouw heeft geconstateerd niet in de weg staat aan het aannemen van de betrouwbaarheid van hetgeen door de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] , [getuige 6] en [getuige 7] is verklaard. Daarbij heeft het hof – kort gezegd -in aanmerking genomen dat de getuigen [getuige 6] en [getuige 7] een en ander mogelijk vanaf een andere positie hebben waargenomen dan die door de rechtbank is ingenomen en ook het tijdstip en daarmee waarschijnlijk ook de licht- en schaduwcondities van de gehouden schouw verschilt van die waarop respectievelijk waarin de getuigen hun waarnemingen hebben gedaan, de door de getuigen vlak na het feit afgelegde verklaringen niet in essentie verschillen van hun jaren nadien afgelegde verklaringen en de verklaringen van [getuige 5] en [getuige 4] steun vinden in die van [getuige 7] en [getuige 6] . Het hof acht gelet daarop zowel het horen van [getuige 7] en [getuige 6] als het bepalen van een schouw niet noodzakelijk.
6.9.
Het middel klaagt niet, althans niet direct, over het oordeel van het hof dat de verklaringen van de vier getuigen, in weerwil van hetgeen de rechtbank tijdens een door haar gehouden schouw waarnam, betrouwbaar zijn. Het hof heeft daartoe verschillende argumenten aangedragen, die op zich niet worden bestreden. De strekking van het middel is naar het mij voorkomt dat het hof niet tot dit betrouwbaarheidsoordeel had mogen geraken zonder eerst de getuigen [getuige 7] en [getuige 6] te horen en zonder eerst zelf de situatie ter plaatse te schouwen. Bij de afwijzing van de beide daartoe strekkende verzoeken heeft het hof het juiste criterium toegepast. Die afwijzing is voorts niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd gelet op hetgeen ten grondslag is gelegd aan die verzoeken enerzijds en hetgeen het hof ter verwerping daartoe heeft overwogen anderzijds.6.Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat het jaren na dato nogmaals horen van de genoemde getuigen aan de bewijsrechtelijke stand van zaken weinig zou kunnen toevoegen en dat hetzelfde geldt voor een herhaalde schouw vanwege de onvermijdelijke verschillen in licht- en schaduwcondities. Anders dan de steller van het middel meent, ‘poetst’ het hof de door de rechtbank expliciet gedane waarnemingen, zonder deze te toetsen, mijns inziens dan ook niet ‘laakbaar’ weg.
6.10.
Ik merk ten slotte op dat het oordeel van het hof met betrekking tot de ongeloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte bepaald niet alleen op de verklaringen van de bedoelde getuigen steunt zodat het gebruik van die verklaringen slechts een kleine schakel is in de gehele bewijsconstructie.7.Dat draagt bij aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat het niet noodzakelijk is om aan de verzoeken te voldoen. Tevens brengt dit mee dat een eventueel motiveringsgebrek aan de begrijpelijkheid van de bewijsmotivering in haar geheel niet snel afbreuk zal doen.
6.11.
Het middel faalt.
7. Het vierde middel
7.1.
Het middel klaagt mede gelet op de toelichting dat de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel onvoldoende met redenen zijn omkleed voor zover het hof de gevorderde immateriële schade, bestaande uit zogenaamde shockschade, heeft toegewezen.
7.2.
De benadeelde partij [betrokkene 1] , zijnde de zoon van het slachtoffer en tevens de zoon van de verdachte, heeft zich in eerste aanleg gevoegd in het strafgeding voor onder meer shockschade (immateriële schade). De rechtbank heeft die vordering niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de rechtbank niet de beschikking heeft over een medische rapportage aan de hand waarvan zij kan beoordelen in hoeverre er sprake is van shockschade en dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafproces vormt en slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. In hoger beroep heeft de benadeelde partij zich opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 januari 2015 heeft de benadeelde partij te kennen gegeven geen behoefte te hebben om de door hem ingediende vordering tot schadevergoeding nader toe te lichten. Namens de verdachte is de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de shockschade betwist.
7.3.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een voegingsformulier van de benadeelde partij [betrokkene 1] . Op dit voegingsformulier wordt voor de gevorderde immateriële schadepost van € 10.000,- verwezen naar een aangehecht schade-onderbouwingsformulier. Dit formulier houdt, voor zover van belang, in:
“Immateriële schade
Fysiek letsel
n.v.t.
Psychisch gevolg
De confrontatie die benadeelde vlak na het delict heeft gehad met het levenloze lichaam van zijn moeder, hebben geleid tot ernstige psychische gevolgen. Bij benadeelde is onder andere een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis vastgesteld.
Benadeelde is van augustus 2009 tot en met december 2010 onder behandeling geweest voor psychotraumatische klachten bij PsyQ. Benadeelde is hier voor korte tijd ook opgenomen geweest nadat hij een zelfmoordpoging had ondernomen. Benadeelde heeft EMDR-sessies en rouwverwerkingsessies gevolgd teneinde de PTSS-klachten te verminderen. De klachten bestaan onder meer uit slapeloosheid, flashbacks, concentratieproblemen, gevoelens van onmacht, wanhoop, depressie en ook fysieke klachten als spierpijn. Om de klachten te onderdrukken gebruikt benadeelde medicatie.
Vanwege opleving van spanningen is benadeelde in juni 2012 opnieuw doorverwezen naar PsyQ voor professionele hulp.
(zie bijlage 6 voor medisch rapport en bijlage 7 voor informatie PsyQ).
Jurisprudentie / vergelijkbare uitspraken
Hierbij wordt verwezen naar ANSW Smartengeldgids 2009 nummer 294
(zie bijlage 8 voor uitspraak)
De smartengeldvergoeding van de Rechtbank Den Bosch van 8 maart 2006, rolnummer 02/1377 bedraagt, geïndexeerd naar de normen van het jaar waarin het delict is gepleegd, te weten 2009, € 10.700,00.
Bovenstaande zaak vertoont veel overeenkomsten met de situatie van benadeelde. Ook benadeelde heeft een direct familielid stervend aangetroffen en heeft ten gevolge hiervan last van een posttraumatische stressstoornis. Een andere overeenkomst is de voortdurende confrontatie met de zaak.
Dit leidt tot de conclusie dat de immateriële schade van benadeelde gezien de omstandigheden, de ernst en de fysieke en psychische gevolgen in redelijkheid is te stellen op ten minste € 10.000,00 en thans opeisbaar is.”
Het schade-onderbouwingsformulier verwijst voor de daarin aangehaalde uitspraak van de rechtbank Den Bosch naar de ANSW Smartengeldgids 2009, nummer 294, opgenomen als bijlage 8. Die bijlage (abusievelijk met pen genummerd als bijlage 7) houdt met betrekking tot deze uitspraak het volgende in:
“Vrouw. Shockschade. Bij thuiskomst heeft zij een hevige emotionele schok gekregen toen zij haar echtgenoot stervend en buiten bewustzijn, ten gevolge van een zware mishandeling, aantrof. Zij lijdt sindsdien aan een posttraumatische stressstoornis, waarvoor zij zich onder psychiatrische behandeling moest stellen. Voorts is er sprake van een verstoorde rouwverwerking, mede door het feit dat zij voortdurend wordt geconfronteerd met de dader en de al lang lopende procedures.”
Op het schade-onderbouwingsformulier wordt voor de gevorderde immateriële schade voorts verwezen naar een als bijlage 6 opgenomen ‘medisch rapport’, dat in feite een (kopie van een) door de huisarts van de benadeelde partij ([betrokkene 3] ) ‘uitgedraaid’ en ondertekend chronologisch overzicht is van de consulten die in de periode van 12-08-2009 t/m 29-08-2012 hebben plaatsgevonden met aantekening van de klachten, medicatie en interventies. Daarnaast verwijst het formulier naar bijlage 7 voor ‘informatie PsyQ’. Het gaat bij die informatie om een aantal kopieën van correspondentie gericht aan de voormelde huisarts. Deze zijn kennelijk uitgedraaid uit de computer van de huisarts van de benadeelde partij. Zij zijn niet ondertekend door de afzenders, hetgeen vermoedelijk kan worden toegeschreven aan de elektronische verzending ervan. De in de tekst voorkomende onderstrepingen lijken daarop met pen te zijn aangebracht. Het betreft allereerst een kopie-brief van [betrokkene 5] , sociaal psychiatrisch verpleegkundige van 31 december 2010. Deze brief houdt, voor zover van belang, in:
“Correspondent: St Fransiscus Gasthuis, [betrokkene 7]
(…)
Zorgbedrijf PsyQ afd./programma Psychotrauma Spijkenisse
(…)
Geachte [betrokkene 3] ,
Van 13-08-2009 tot en met 30-12-2010 is uw patiënt(e) bij onze zorginstelling in behandeling geweest.
Gegevens met betrekking tot de behandeling:
Aanmeldreden:
Patiënt meld zich met de volgende klachten: flashbacks, erg onrustig voelen, spierpijn, piekeren, zweten, slecht slapen, concentratieklachten, schuldgevoelens, onmachtig, wanhopig. Patiënt laat weten dat zijn moeder is vermoord en dat hij haar heeft gevonden.
Beschrijvende diagnose:
Een 30-jarige man die door het vinden van zijn moeder heel zijn wereld onder zijn voeten uit voelt vallen. Forse stress klachten, lichamelijk en mentaal.
Diagnose volgens de DSM IV bij ontslag
AS I: 309.81 Posttraumatische stress-stoornis
AS II: 301.9 Persoonlijkheidsstoornis NAO, trekken van
AS III: geen diagnose
AS IV: 97 geen problemen
GAF-score einde inschrijving: 70.
Samenvatting van de behandeling:
Na periode van stabilisatie, waarin Interventies uit de CGT en rouwverwerking zijn gebruikt, is patiënt een aantal sessies EMDR gaan doen. Uiteindelijk heeft dit geresulteerd in afname van de PTSS-klachten. Binnen het gezin heeft patiënt ook een andere positie ingenomen wat de relatie met partner en kinderen ten goede komt.
Reden van afsluiting:
Klachten vermindering na stabilisatie en EMDR sessies. Helaas heeft patiënt niet meer gereageerd op het verzoek nieuwe afspraak te maken om behandeling goed af te sluiten.
Vervolgbeleid:
Geen.
Medicatie bij ontslag:
PsyQ heeft geen medicatie voorgeschreven.
Met vriendelijke groet,
[betrokkene 5]
Sociaal psychiatrisch verpleegkundige”
Op het voegingsformulier wordt voor de gevorderde immateriële schade voorts verwezen naar een kopie-brief van [betrokkene 2] van 27 augustus 2010. Deze brief houdt, voor zover van belang, in:
“Zorgbedrijf afd./programma Crisiscentrum Rotterdam
(…)
Geachte [betrokkene 3] ,
Uw patiënt [betrokkene 1] , opgenomen op 22-08-2010 op advies van [betrokkene 4] , psychiater Ruwaard van Puttenziekenhuis, werd op 26-08-2010 ontslagen uit de kliniek.
Opnamereden: Dhr. heeft in een black-out TS gedaan met medicatie door aan PTSS gerelateerde klachten.
Ontslagreden: Crisis gecoupeerd. Dhr is terugverwezen naar bestaande hulpverlening bij PsyQ.
Diagnose volgens DSM IV classificatie
AS I: 311 Depressieve stoornis NAO
309.91 Posttraumatische stress-stoornis
Verblijfplaats na ontslag: Huisadres.
Crisismedicatie: Geen.
Met vriendelijke groet,
[betrokkene 2] ”
Op het voegingsformulier wordt voor de gevorderde immateriële schade ten slotte verwezen naar een kopie-brief van 31 augustus 2009, afkomstig van PsyQ. Deze brief houdt, voor zover van belang, in:
“Aanmeldreden:
Pt meldt zich met de volgende klachten. Flashbacks, erg onrustig voelen, spierpijn, piekeren, zweten, slecht slapen, concentratieklachten, schuldgevoelens, onmachtig, wanhopig. Pt laat weten dat zijn moeder dinsdagavond 11-08-09 is vermoord in een recreatiegebied en dat hij haar heeft gevonden. Pt heeft sterk de behoefte om over het gebeuren en zijn gevoelens te praten.
Beschrijvende diagnose:
30-jarige man die door het vinden van zijn moeder heel zijn wereld onder zijn voeten uit voelt vallen.
Forse stress klachten, lichamelijk en mentaal.
Wij hebben een voorlopige diagnose volgens de DSM IV vastgesteld:
AS I: 308.3 – Acute stress-stoornis Hoofd diagnose
As II 799.9 – Diagnose op AS II uitgesteld
AS III: v71.09
AS IV: 10 Problemen binnen de primaire steungroep
GAF-score (huidig): 45
Ons behandelbeleid is:
Stabiliseren en psycho-educatie geven.
Eventueel voorgeschreven medicatie:
Door u voorgeschreven medicatie niet veranderd. Momenteel is deze medicatie toereikend.
Aandachtspunten voor de verwijzer:
Eventueel andere gezinsleden ondersteunen in hun rouw.
Uw patiënt is aangemeld voor behandeling bij:
Psycho-trauma.
De gemiddelde wachttijd voor deze behandeling bedraagt:
Behandeling gelijk gestart.”
7.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2015 heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover van belang8., in:
“Met betrekking tot de gevorderde immateriële schadevergoeding het volgende. [betrokkene 1] vordert € 10.000,- in verband met gestelde shockschade.
De verdediging verzoekt uw Hof de vordering voor wat betreft dit onderdeel niet-ontvankelijk te verklaren, nu behandeling van de vordering een onevenredige belasting zou opleveren voor het strafgeding. Hiertoe merkt de verdediging het volgende op.
Shockschade is in het civiele recht onder strikte voorwaarden toewijsbaar, maar zal gelet op de moeizame bewijsbaarheid in het strafproces niet voor toewijzing in aanmerking komen. De Hoge Raad heeft herhaaldelijk, formulerend in het licht van artikel 361 Sv (oud), overwogen dat, gelet op de in eerdere arresten geformuleerde vereisten, een dergelijke vordering op voorhand niet-ontvankelijk is omdat deze niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. Ook toetsend aan het nieuwe criterium van artikel 361 Sv zal de conclusie niet anders zijn. Daarbij betrekt de verdediging dat de informatie die is aangeleverd door de huisarts redelijk summier is en daaruit geen causaal verband tussen de traumatische gebeurtenis en het geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat zij niet de beschikking heeft gehad over een medische rapportage aan de hand waarvan beoordeeld kan worden in hoeverre er sprake is van shockschade.
Recent liet de Hoge Raad een oordeel van het Hof tot niet-ontvankelijkverklaring in stand. De Hoge Raad overwoog:
“Het Hof heeft de niet-ontvankelijkverklaring gegrond op zijn oordeel dat de behandeling van de desbetreffende vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Daarbij heeft het Hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de rechtsvraag of de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de door de benadeelde partij geleden immateriële schade niet eenvoudig te beoordelen valt. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd, is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl. HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240 en HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8583, NJ 2010/387).”
In de appelmemorie heeft de officier van justitie aangegeven dat de rechtbank ten onrechte een medische rapportage zou eisen om vast te stellen dat sprake is van shockschade. In de visie van de officier van justitie is in casu evident sprake van shockschade.
In de casus die leidde tot de uitspraak van de Hoge Raad van 19 april 2011 was echter - anders dan de officier van justitie kennelijk veronderstelt- op basis van medische informatie een psychiatrisch erkend ziektebeeld vastgesteld.
De verdediging verzoekt u derhalve de vordering voor wat betreft dit onderdeel niet-ontvankelijk te verklaren.”
7.5.
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen. Het bestreden arrest houdt hieromtrent het volgende in:
“Vordering tot schadevergoeding benadeelde partij [betrokkene 1] .
In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 17.380,42, bestaande uit € 10.000,- aan immateriële schade, zijnde shockschade, en € 7.380,42,- aan materiële schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag € 17.380,42,-, te vermeerderen met wettelijke rente.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 7.380,42,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist, met dien verstande dat de verdediging zich op het standpunt stelt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering.
(…)
Voor wat betreft de gevorderde immateriële schade tot een bedrag van € 10.000,-, bestaande uit shockschade, overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat het toewijzen van een vergoeding voor de immateriële schade zoals deze is gevorderd, is vereist dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft geleden ten gevolge van een emotionele schok welke rechtstreeks het gevolg is geweest van het bewezen verklaarde. Daarnaast dient het bestaan van geestelijk letsel waardoor de benadeelde partij in zijn persoon is aangetast in rechte te worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Gebleken is dat de benadeelde partij, zijnde de zoon van de verdachte en het slachtoffer, naar de plaats delict is gekomen nadat zijn echtgenote door de verdachte was gewaarschuwd. Hij is vervolgens onverhoeds met het toen reeds overleden slachtoffer geconfronteerd. Het slachtoffer had ernstig gezichts- en schedelletsel en lag in een grote plas bloed. Blijkens de toelichting op de gevorderde immateriële schade en de bijgevoegde stukken heeft deze confrontatie geleid tot ernstige psychische gevolgen bij de benadeelde partij, in de vorm van een medisch vastgesteld psychiatrisch ziektebeeld te weten een posttraumatische stressstoornis. Voorts blijkt daaruit dat benadeelde partij in relatie tot voormeld ziektebeeld, gedurende ruim één jaar een behandeling heeft moeten ondergaan, waarvan vanwege een suïcidepoging ook een deel intramuraal heeft plaatsgevonden. Voorts is gebleken dat de benadeelde partij voorafgaand aan de confrontatie met zijn overleden moeder geen enkele psychische klacht had en niet gebleken is van een andere oorzaak van de psychische gevolgen, zodat de psychische gevolgen van de benadeelde partij geheel kunnen worden geacht te zijn veroorzaakt door de emotionele schok van deze confrontatie.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de gevorderde immateriële schade geheel toewijsbaar is. Derhalve zal het hof de vordering toewijzen.
Het bovenstaande brengt met zich mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij [betrokkene 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 17.248,10 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene 1] .”
7.6.
Voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd - zogenoemde shockschade - is gelet op het arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240 vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De strafkamer van de Hoge Raad heeft zich daarbij aangesloten.9.
7.7.
De vraag is daarbij wel of een vordering tot vergoeding van shockschade zich leent voor behandeling in het strafgeding. De Hoge Raad heeft meermalen in cassatie de benadeelde partij in een dergelijke vordering om doelmatigheidsredenen niet-ontvankelijk verklaard, “omdat reeds thans vaststaat dat de vordering van de benadeelde partij ter zake van shockschade niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat een dergelijke vordering niet zo eenvoudig van aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding10., dan wel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert11.". Hoewel de gebezigde formulering algemeen klinkt (een “dergelijke vordering” leent zich niet voor behandeling in het strafgeding), meen ik dat daaruit niet kan worden afgeleid dat er in het strafproces in het geheel geen ruimte is voor toewijzing van een vordering ter zake van shockschade in een strafzaak. In de bedoelde arresten klaagde het middel volgens de kernachtige samenvatting die de Hoge Raad daarvan gaf, over de toekenning van de vordering. De Hoge Raad beoordeelde eerst of die toekenning toereikend was gemotiveerd. Dat was niet nodig geweest als de Hoge Raad de opvatting is toegedaan dat voor die toekenning sowieso geen plaats is in het strafgeding. Dan volgt daaruit al dat de vordering ten onrechte is toegewezen. De doelmatigheidsafdoening volgde pas nadat was geoordeeld dat de toekenning een deugdelijke onderbouwing miste. De overweging dat “een dergelijke vordering” zich niet voor behandeling door de strafrechter leent, moet denk ik in het licht van dat oordeel gelezen worden. Steun voor die duiding kan gevonden worden in HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2858, NJ 2016/70. De Hoge Raad overwoog daarin dat “mede gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte is aangevoerd met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van shockschade, moet worden aangenomen dat reeds thans vaststaat dat de benadeelde partij in deze vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat een dergelijke vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.” Hier is overduidelijk sprake van een casus gebonden oordeel. Gewezen kan ook worden op HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:528, NJ 2014/183. In dit arrest had het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering wegens shockschade. De Hoge Raad oordeelde dat die beslissing niet onbegrijpelijk was. Dat impliceert dat zij ook onbegrijpelijk had kunnen zijn.
7.8.
Het voorgaande neemt niet weg dat de ruimte om in het strafproces een vordering wegens shockschade toe te kennen, klein is. Ik wijs in dit verband op hetgeen waarnemend A-G Bleichrodt schreef in punt 5.16 zijn conclusie van 15 mei 2007, ECLI:NL:PHR:2007:BA5624. Diens analyse van de jurisprudentie van de Hoge Raad lijkt mij, ook na het op 1 januari 2011 in werking getreden nieuwe criterium uit art. 361 lid 3 Sv, nog steeds actueel te zijn:
“De lijn van de Hoge Raad komt er mijns inziens praktisch gezien op neer dat naar zijn oordeel ofwel een vordering tot vergoeding van shockschade zich in het algemeen niet leent voor behandeling in de strafprocedure - en in dat geval is er wat voor te zeggen om dat uitdrukkelijk te overwegen - of dat een zodanige vordering in feite alleen dan kan worden behandeld en voor toewijzing vatbaar is indien zij niet wordt betwist dan wel indien rechtstreeks uit een schriftelijke verklaring van een deskundige (een psychiater of psycholoog) kan worden afgeleid dat er sprake is van geestelijk letsel in bovenbedoelde zin.”
Deze passage vormt, gezien de woorden “praktisch gezien”, een vertaling van de jurisprudentie voor de praktijk. In de regel zal het inderdaad zo zijn dat de vordering moet worden afgewezen als zij niet is onderbouwd met een schriftelijke verklaring van een psychiater of psycholoog. Daarmee is niet gezegd dat een dergelijke verklaring een condicio sine qua non is voor toekenning van de vordering. De jurisprudentie van de Hoge Raad sluit niet uit dat er uitzonderingsgevallen zijn waarin op andere wijze kan worden vastgesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Iets anders is dat het bestaan van een dergelijk ziektebeeld in rechte moeilijk als vaststaand kan worden aangenomen als dat ziektebeeld niet is vastgesteld door een ter zake opgeleide deskundige. Van die vaststelling hoeft echter niet per se te blijken uit een door die deskundige opgestelde verklaring.
7.9.
Voor zover ik weet heeft zich tot nu toe geen geval voorgedaan waarin de toekenning van een op shockschade gebaseerde vordering van de benadeelde partij in cassatie heeft stand gehouden. Illustratief is het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5670, NJ 2007/223. Het hof had de vordering van de benadeelde partij kennelijk toegewezen op grond van een verklaring van de huisarts over een bij de benadeelde partij geconstateerde ‘angststoornis’. De steller van het middel betoogde dat het oordeel van het hof ontoereikend was gemotiveerd, nu het hof het ziektebeeld had aangenomen op basis van een verklaring van een niet ter zake kundige (huis-)arts. De Hoge Raad was, anders dan mijn ambtgenoot Machielse, van oordeel dat het middel slaagde omdat het hof onvoldoende blijk had gegeven te hebben onderzocht of was voldaan aan het vereiste dat – kort gezegd – sprake was van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Uit deze uitspraak volgt niet zonder meer dat een huisarts de benodigde expertise mist om een psychiatrisch ziektebeeld vast te stellen, zodat een vordering wegens shockschade nimmer op grond van de medische verklaring van een huisarts kan worden toegewezen. In de uitspraak kan ook gelezen worden dat het hof had dienen te onderzoeken of de onderhavige angststoornis wel als een psychiatrisch erkend ziektebeeld kon worden geclassificeerd. In de psychiatrie worden, naar ik meen te weten, diverse angststoornissen onderscheiden en niet elke angststoornis levert een zelfstandig ‘psychiatrisch erkend ziektebeeld’ op. In dezelfde lijn ligt het arrest van de Hoge Raad van 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2858, NJ 2016/70, waarin de Hoge Raad oordeelde dat uit een door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige “i.o.” ondertekende en als “mede gezien door” een psychiater ondertekende brief, waarin als diagnose een “rouwreactie” werd aangegeven, niet een in de psychiatrie erkend ziektebeeld kan worden afgeleid.
7.10.
Ik concludeer dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat shockschade niet snel wordt aangenomen, althans dat het oordeel van de feitenrechter dat de vordering van de immateriële schade kan worden toegewezen volgens de Hoge Raad in veel gevallen onvoldoende is gemotiveerd. Daarbij moet wel worden aangetekend dat de desbetreffende hoven in de meeste gevallen niet eens de maatstaf ‘psychiatrisch erkend ziektebeeld’ hadden toegepast, laat staan dat zij hadden onderbouwd op grond waarvan zij van oordeel waren dat de benadeelde partij een psychiatrisch erkend ziektebeeld had ‘opgelopen’.
7.11.
De onderstaande zaak vormt wellicht de uitzondering op de regel. Blijkens zijn overwegingen heeft het hof geoordeeld dat de confrontatie van de benadeelde partij met het ernstig toegetakelde slachtoffer, zijnde de moeder van de benadeelde partij, heeft geleid tot ernstige psychische gevolgen in de vorm van een medisch vastgesteld psychiatrisch ziektebeeld, te weten een posttraumatische stressstoornis, waarvoor hij ten minste een jaar behandeld is. Aan dat oordeel heeft het hof kennelijk de door de benadeelde partij bij zijn voegingsformulier overgelegde medische rapportage en correspondentie ten grondslag gelegd. Hoewel de desbetreffende brieven niet zijn ondertekend, behoefde het hof aan de authenticiteit daarvan mijns inziens niet te twijfelen, mede in aanmerking genomen dat die door de verdediging niet is betwist. Het hof heeft uit de overgelegde stukken mijns inziens kunnen afleiden dat bij de benadeelde partij een psychiatrisch erkend ziektebeeld – namelijk het posttraumatische stress syndroom - is ontstaan, en eveneens dat dit ziektebeeld is ontstaan als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit.12.Daaraan doet in dit geval niet af dat van het door het hof als vaststaand aangenomen psychiatrische ziektebeeld niet blijkt uit een schrijven van een psychiater of psycholoog. Uit de wel overgelegde correspondentie kan mijns inziens namelijk wel worden afgeleid dat de daarin vermelde diagnose gedaan is door een psychiater of psycholoog. De intra- en extramurale behandeling die de benadeelde partij heeft ondergaan, is zonder een dergelijke bemoeienis van een psychiater of psycholoog niet goed voorstelbaar. Ik wijs er daarbij op dat de brief van [betrokkene 2] vermeldt dat de benadeelde partij is ontslagen uit de kliniek “op advies van [betrokkene 4] , psychiater Ruwaard van Puttenziekenhuis” en wel omdat de opgetreden crisis “gecoupeerd” was. De toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel zijn derhalve voldoende met redenen omkleed.
7.12.
Het middel faalt.
8. Het vijfde middel
8.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
8.2.
Namens de verdachte is op 3 maart 2015 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 11 september 2015 bij de Hoge Raad binnengekomen. Uit de door mij bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie opgevraagde registratiekaart van de verdachte blijkt dat hij op 3 maart 2015 voorlopig was gehecht voor de onderhavige zaak.13.De geldende inzendtermijn van zes maanden is derhalve met acht dagen overschreden.
8.3.
Dit tijdverlies kan niet meer met een voortvarende behandeling in cassatie worden gecompenseerd door de zaak binnen veertien maanden af te doen. Dit dient te leiden tot strafvermindering.
8.4.
Het middel is terecht voorgesteld.
9. De eerste drie middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het vierde middel faalt eveneens. Het vijfde middel is terecht voorgesteld.
10. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑05‑2016
Die benadering getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ook buiten het kader van art. 359a Sv is ruimte voor het verbinden van rechtsgevolgen aan vormverzuimen. Zie o.m. HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0816, rov. 3.4.2. Als het gaat om vormverzuimen die zijn begaan in het kader van het opsporingsonderzoek in de zaak zie ik geen inhoudelijke reden om art. 359a Sv niet naar analogie toe te passen in gevallen waarin dat opsporingsonderzoek na de formele aanvang van het onderzoek ter zitting is voortgezet. Vgl. o.m. HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0440.
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 23 april 2014.
De in de pleitnota gebruikte voetnoten laat ik omwille van de leesbaarheid van de conclusie weg.
De door het hof gebruikte voetnoten laat ik omwille van de leesbaarheid van de conclusie weg.
Vgl. het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.76.
De rechtbank heeft deze getuigenverklaringen in het geheel niet gebruikt en nodig geacht voor het bewijs van de tenlastegelegde doodslag.
Omwille van de leesbaarheid van de conclusie heb ik de gebruikte voetnoten weggelaten.
Vgl. onder meer HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2858, NJ 2016/70.
Vgl. onder meer HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5670, NJ 2007/223, HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5624, NJ 2007/413 en HR 20 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU5435, NJ 2006/38, rov. 4.5.
HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2858, NJ 2016/70.
Over dit laatste oordeel wordt overigens in cassatie niet geklaagd.
Op de cassatie-akte is niet aangegeven dat de verdachte op het moment van instellen van cassatie was gedetineerd.
Beroepschrift 11‑12‑2015
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 15/01643
Betekening aanzegging: 14 oktober 2015
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte],
verblijvende te PI Krimpen a/d IJssel,
verdachte,
advocaat: mr. R.J. Baumgardt
dossiernummer: 20150737
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 18 februari 2015, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren. Daarnaast heeft het hof een beslissing genomen ten aanzien van een vordering van een benadeelde partij.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM, alsmede, 359a, 359 en 415 SV, althans van algemene beginselen van een behoorlijke procesorde, en wel om het navolgende:
Ter zitting in hoger beroep d.d. 23 april 2014 heeft het hof onder meer overwogen dat uit het dossier niet kan blijken of er nader onderzoek is verricht naar de eventuele overeenkomsten in chemische samenstelling tussen de schotresten op de handen van de verdachte en de schotresten aangetroffen op de handen en de schedeldelen van het slachtoffer en dat voorts uit het dossier niet kan blijken dat er nader onderzoek is gedaan naar de eventuele overeenkomsten in chemische samenstelling van de kruidlading in de op de plaats delict gevonden kogelpatronen en de schotresten die bij verdachte en het slachtoffer zijn aangetroffen en dat het hof dergelijk nader onderzoek zinvol acht. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt vervolgens dat de in beslaggenomen kogels eerder door de politie zijn vernietigd, zodat het nader onderzoek niet meer kon worden verricht. Ter zitting in hoger beroep is namens de verdachte onder meer het verweer gevoerd dat (verkort zakelijk weergegeven) ten gevolge van deze omstandigheid nader onderzoek niet meer mogelijk is hetgeen direct het belang van de verdediging raakt omtrent het te voeren verweer met betrekking tot het alternatieve scenario; dat door het Openbaar Ministerie er van uit wordt gegaan dat verdachte met het wapen waarin de kogels aanwezig zijn geweest op het hoofd van slachtoffer is geslagen; het door het hof noodzakelijk geoordeelde onderzoek meer duidelijkheid zou kunnen verschaffen over de relatie tussen de aangetroffen kogels en het incident, zodat verdachte ten gevolge van het vernietigen van de kogels, waarvoor het Openbaar Ministerie verantwoordelijk is, in zijn belangen is geschaad zodat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. In het arrest heeft het hof het verweer verworpen waarbij het hof overweegt dat de verdachte naar het oordeel van het hof door de vernietiging van kogelpatronen niet in zijn belangen is geschaad; de verdediging in dat verband onvoldoende heeft aangevoerd en dat het door het hof gelaste onderzoek mogelijk meer duidelijkheid zou kunnen verschaffen over de relatie tussen de op de plaats delict gevonden kogelpatronen en de schotresten aangetroffen op de verdachte en het slachtoffer zulks niet anders maakt, nu het ontbreken van meer duidelijkheid daaromtrent niet bijdraagt tot enig bewijs in belastende dan wel ontlastende zin. Vervolgens heeft het hof bewezenverklaard dat de verdachte (verkort zakelijk weergegeven) op 11 augustus 2009 te Simonshaven opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door die [slachtoffer] meermalen met kracht met een vuurwapen op/tegen haar hoofd en gezicht te hebben geslagen en haar nek en/of hals te hebben samengeknepen en/of te hebben samengedrukt, ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden. Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het hof onder meer als bewijsmiddelen gebezigd bewijsstukken waaruit volgt dat in de nabijheid van het stoffelijk overschot kogelpatronen zijn aangetroffen. In het arrest heeft het hof onder meer overwogen dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte op enig moment voor 11 augustus 2009 in het bezit was van meerdere vuurwapens; en dat de daarbij behorende kogelpatronen qua kaliber en kleur overeenkomen met de op de plaats delict aangetroffen kogelpatronen.
In het licht van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en hetgeen het hof in het arrest heeft overwogen is de overweging en beslissing van het hof, dat verdachte door de vernietiging van de kogels niet in zijn belang is geschaad onbegrijpelijk, en is de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.1
Aan verdachte is onder meer tenlastegelegd, dat:
‘Hij op 11 augustus 2009 te Simonshaven, gemeente Bernisse, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte (en zijn mededader(s)) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, die [slachtoffer] (meermalen)
- —
(met kracht) (met een zwaar voorwerp en/of een vuurwapen althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp) op/tegen haar hoofd en/of gezicht geslagen en/of
- —
met geschoeide voet(en) op/tegen haar hoofd en/of nek geschopt en/of getrapt en/of gestampt en/of
- —
haar nek en/of hals samengeknepen en/of samengedrukt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.’
1.2
In het proces verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 april 2014 is onder meer gerelateerd:
‘De voorzitter deelt mede dat het hof het dossier nader heeft bestudeerd en overlegt het hierna te noemen nader onderzoek te laten verrichten.()
()
Jongste raadsheer deelt mede dat het ter zake gaat om de volgende voorgenomen onderzoeken c.q. stukken:
()
- 3.
Uit het dossier kan niet blijken of er nader onderzoek is verricht naar de eventuele overeenkomst(en) in chemische samenstelling tussen de schotresten op de handen van de verdachte en de schotresten aangetroffen op de handen en de schedeldelen van het slachtoffer. Voorts kan uit het dossier niet blijken dat er nader onderzoek is gedaan naar de eventuele overeenkomsten in chemische samenstelling van (de kruitlading in) de op de plaats delict gevonden kogelpatronen en de schotresten (A — en eventueel: B — deeltjes) die bij verdachte en het slachtoffer zijn aangetroffen. Dergelijk nader onderzoek acht het hof zinvol ()
()
De advocaat-generaal wordt verzocht:
()
- 4.
Nader onderzoek te laten verrichten naar de eventuele overeenkomst(en) in chemische samenstelling tussen:
()
- B.
(de kruitlading in) de op de plaats delict gevonden kogelpatronen en de schotresten (A — en eventueel: B — deeltjes) die bij verdachte en het slachtoffer zijn aangetroffen.()
()’.
1.3
In het proces verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 21 januari 2015 is onder meer gerelateerd:
‘De jongste raadsheer houdt voor dat op de plaats delict twee kogelpatronen zijn aangetroffen. In één van deze kogelpatronen zat een deuk. De deuk kan er mogelijk op wijzen dat het vuurwapen waarmee het is verschoten, is geblokkeerd. De kogelpatronen kunnen mogelijk uit het magazijn zijn gevallen bij het gebruik van het vuurwapen als slagwapen. Verdachte zwijgt.
()
De jongste raadsheer houdt voor dat de kleur van de op de plaats delict aangetroffen kogelpatronen messing is.
()
De jongste raadsheer houdt voor dat het hof nader onderzoek naar de schotresten aangetroffen bij het slachtoffer en de verdachte en de op de plaats delict aangetroffen kogelpatronen heeft gelast, doch dat een dergelijk onderzoek niet heeft kunnen plaatsvinden omdat de politie de kogelpatronen bleek te hebben vernietigd.
Het hof acht het verbazingwekkend dat in grote onderzoeken zoals het onderhavige stukken van overtuiging worden vernietigd waardoor nader onderzoek niet meer kan worden verricht.
()
De jongste raadsheer houdt de verdachte voor dat uit de voorgehouden stukken betreffende het forensisch onderzoek volgt dat de verdachte mogelijk betrokken is geweest bij de dood van het slachtoffer. De oudste raadsheer vraagt de verdachte of hij het slachtoffer met een vuurwapen heeft geslagen. ()
()
Ik ben onschuldig.’
1.4
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 januari 2015 is onder meer gerelateerd dat aldaar mr. A.C. Bosch, advocaat te Rotterdam, de raadsman die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep als raadsman heeft bijgestaan, het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces verbaal gehechte pleitnota. In deze pleitnota is onder meer vermeld:
‘Ad V vernietiging kogelpatronen
Uit de brief van de advocaat-generaal van 7 juli2014 is de verdediging en uw Hof op de hoogte gebracht over de ongelukkige gang van zaken met betrekking tot de vernietigde kogelpatronen.
Een zaak van de Hoge Raad in 2009 lijkt qua gang van zaken met betrekking tot deze vernietiging op de zaak van cliënt. In deze zaak bestond de verdenking kort gezegd uit het smokkelen van harddrugs in een koffer. Het Hof oordeelde ter zitting dat zij het noodzakelijk achtte dat het hof de koffer (…) zo compleet mogelijk met verpakkingsmateriaal ter terechtzitting kan onderzoeken.
Tijdens een latere zitting werd melding gemaakt van een proces-verbaal waarop stond dat de koffer reeds is vernietigd. Toch kwam het Hof uiteindelijk tot een veroordeling.
De Hoge Raad oordeelde in r.o. 3.4:
‘Gelet op een en ander had het Hof nader moeten motiveren waarom het niettemin tot het, mede aan de verwerping van het verweer ten grondslag gelegde oordeel is gekomen dat de verdachte de koffer vóór zijn vertrek niet voldoende zorgvuldig heeft onderzocht.’
Mr. J.M. reijntjes schreef in zijn noot bij dit arrest:
‘Wanneer de rechter vaststelt dat nader onderzoek nodig is, (…) geldt als uitgangspunt dat dit onderzoek daadwerkelijk dient te worden verricht. Zonder dat onderzoek kon het, naar het oordeel van de rechter, immers niet! Dit klemt temeer, wanneer het bevel daartoe ambtshalve is gegeven. Hierop kan echter een uitzonderingen worden gemaakt wanneer blijkt dat het onderzoek niet meer of alleen onder bezwarende omstandigheden mogelijk is. Zelfs dan mag de rechter nog tot een veroordeling komen, maar — vanzelfsprekend, zou men zeggen — pas nadat hij heeft uitgelegd waarom dit kan zonder dat het onderzoek heeft plaatsgevonden. In het onderhavige geval mocht worden verwacht dat niet alleen zichtbaar was gemaakt in hoeverre de verdediging door het verdwijnen van de koffer werd geschaad, maar ook in de beschouwing werd betrokken dat dit aan het OM viel toe te rekenen.’
De verdediging concludeert met deze uitspraak dat de Hoge Raad een strikte motiveringsplicht hanteert wanneer het Hof bepaald onderzoek noodzakelijk heeft geacht, waarna vervolgens gebleken is dat dit niet meer mogelijk was. Deze motiveringsplicht geldt vooral in de gevallen waarin met een veroordeling aan het verweer van de verdediging met betrekking tot dat object voorbij gegaan wordt.
Nu terug naar de zaak van cliënt. Vast staat dat de door het OM verwijderde kogels naast het lichaam van mevrouw [slachtoffer] zijn gevonden en dat op die kogels een DNA-spoor van een onbekende derde persoon is aangetroffen. De verdediging heeft gedurende het gehele proces dit gegeven passend geacht binnen het door cliënt geschetste alternatieve scenario inhoudende dat zij zijn aangevallen door een man uit de bosjes.
Nu het hof met nader onderzoek naar de kogels wilde laten onderzoeken of de chemische samenstelling van de twee kogels overeenkomt met de chemische samenstelling op de kruidsporen van de handen van cliënt en zijn vrouw en tevens met de hoofdwond van zijn vrouw, raakt dit nader te verrichten onderzoek direct het belang van de verdediging omtrent het te voeren verweer met betrekking tot het alternatieve scenario. Nu de kogels vernietigd zijn is het onderzoek echter niet meer mogelijk.
De officier van justitie schrijft in haar brief aan de advocaat-generaal d.d. 3 september 2014 dat noch in het OM- noch in het politiedossier een KVI inzake de patronen is aangetroffen, wat middels het aangehaalde protocol tot vernietiging heeft geleid. Bovendien zou de beslissing tot vernietiging niet aan het OM zijn voorgelegd.
De verdediging stelt zich ten aanzien van dit punt ten eerste op het standpunt dat het OM met deze feitelijke omschrijving van de gang van zaken niet de verantwoordelijkheid voor het beheer van inbeslaggenomen goederen kan afschuiven op de politie en derhalve zelf niet verantwoordelijk gehouden kan worden voor de vernietiging. Het openbaar ministerie is immers op haar beurt verantwoordelijk voor de strafrechtelijk werkzaamheden van de politie.
Daarnaast houdt de verdediging het OM direct verantwoordelijk voor de vernietiging. Tot vandaag de dag gelden namelijk nog steeds de beleidsregels van de Aanwijzing Inbeslagneming bij art. 94 Sv (hierna: de Aanwijzing).
Volgens artikel IV.2 hadden de kogels bewaard moeten blijven, omdat:
‘Waarheidsvindingsbeslag dient te worden bewaard:
- •
Zolang nog onderzoek aan het voorwerp wordt gedaan of niet uitgesloten kan worden dat nog onderzoek aan het voorwerp moet worden gedaan;
- •
Indien het voorwerp op zitting als stuk van overtuiging getoond moet kunnen worden;
- •
Indien het voorwerp nodig is of kan zijn voor contra-expertise. ‘
Alle drie de redenen zijn van toepassing op de kogels in de zaak van cliënt. Ook al zat er geen KVI in het dossier — wat overigens tevens in strijd is met de Aanwijzing, volgens artikel II.2 — de officier van justitie had moeten beseffen dat een dergelijk voorwerp als deze kogels met het DNA-spoor in een dermate grote strafzaak bewaard had moeten blijven. Ook had de officier de vernietiging kunnen voorkomen door direct te handelen vanaf het moment dat het protocol van 2011 in werking ging.
Bovendien acht artikel 1.5 van de Aanwijzing het OM uitdrukkelijk verantwoordelijk voor het (laten) nemen van zowel de beslissing over de juridische bestemming als de beheerbeslissing omtrent de noodzaak om het voorwerp fysiek te bewaren totdat het beslag juridisch is afgedaan.
De verdediging houdt het OM dus zowel direct als indirect verantwoordelijk voor de vernietiging van de kogels, wat tot niet-ontvankelijkheid zou moeten leiden.
Het Hof Arnhem-Leeuwaarden oordeelde op 15 februari 2013 dat de verdachte ‘in zijn verdediging is geschaad nu hem de mogelijkheid is ontnomen om zijn verdediging in volle omvang vorm te geven, nu het onder aangever aangetroffen mes niet overeenkomstig de Aanwijzing inbeslagneming in beslag is genomen. Hierdoor is aan de verdediging de kans ontnomen het verweer van verdachte, namelijk dat hij het aangetroffen mes in het geheel nooit heeft vastgehad, te staven met een uitgevoerd sporenonderzoek.’
Het standpunt van de AG in deze zaak dat ‘op geen enkele manier is overigens een aanknopingspunt gevonden dat dit patroon op één of andere manier betrokken is bij het geweld dat op [slachtoffer] is uitgeoefend.’ komt nu wel in een vreemd daglicht te staan. Dit discutabele standpunt kan door de vernietiging niet meer keihard worden weerlegd.
Bij de toetsing aan artikel 359a lid 2 Sv is ook hier opnieuw de vraag of de verdachte in zijn belangen is geschaad en of de verdachte door de gang van zaken daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden. Het door het Hof noodzakelijk geoordeelde onderzoek zou het bestaan of ontbreken van een duidelijke relatie tussen de aangetroffen kogels en het incident, via de schotresten op de handen en de hoofdwond van mevrouw [slachtoffer] hebben kunnen aantonen. De verdachte wordt door de frustratie van dit nadere onderzoek in zijn belangen geschaad omdat de beoordeling van het belang van het onbekende DNA op één van de kogels mede van dit onderzoek afhankelijk kan worden geacht.’
1.5
In het arrest heeft het hof bewezenverklaard, dat:
‘Hij op 11 augustus 2009 te Simonshaven, gemeente Bernisse, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk
die [slachtoffer] meermalen
- —
met kracht met een vuurwapen op/tegen haar hoofd en gezicht geslagen en
- —
haar nek en/of hals samengeknepen en/of samengedrukt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.’
1.6
In het arrest heeft het hof met betrekking tot het gevoerde verweer overwogen en beslist:
‘Ad V: het vernietigen van de op de plaats delict aangetroffen kogelpatronen
Ter terechtzitting van 23 april 2014 heeft het hof de advocaat-generaal verzocht om een nader deskundigenonderzoek te laten verrichten naar de eventuele overeenkomst(en) in chemische samenstelling tussen onder meer (de kruitlading in) de op de plaats delict gevonden kogelpatronen en de schotresten (A- en eventueel B-deeltjes) die bij de verdachte en het slachtoffer zijn aangetroffen. Uit de brief van de advocaat-generaal van 7 juli 2014 en de daarbij gevoegde bijlagen volgt dat de op de plaats delict aangetroffen kogelpatronen zijn vernietigd door medewerkers van de Forensische Opsporing van de politie Rotterdam-Rijnmond in lijn met het ‘Protocol afhandelen aangetroffen vuurwapens & munitie’—, waarin — kort samengevat — onder meer is bepaald dat wapens en munitie in beginsel na 30 dagen moeten worden vernietigd. Gebleken is dat alvorens tot vernietiging over te gaan niet overeenkomstig het gestelde in artikel 117 Sv daartoe machtiging is gevraagd aan de officier van justitie.
In artikel IV.2 van de Aanwijzing inbeslagneming (artikel 94 Sv) (Stcrt. 2010, 19117) is onder meer bepaald dat een in het kader van de waarheidsvinding inbeslaggenomen voorwerp wordt gedaan of niet uitgesloten kan worden dat nog onderzoek aan het voorwerp moet worden gedaan dan wel indien het voorwerp nodig is of kan zijn voor contra-expertise. Dit kan met zich meebrengen dat het desbetreffende voorwerp bewaard moet blijven tot aan het moment dat in de strafzaak onherroepelijk is beslist.
Anders dan de raadsman stelt, kan het vernietigen van de kogelpatronen naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een vormverzuim begaan in het kader van het voorbereidend onderzoek. Het onderzoek ter terechtzitting is reeds op 27 november 2009 is aangevangen en de vernietiging van de patronen is na de inwerkingtreding in 2011 van het Protocol ‘afhandeling aangetroffen vuurwapens en munitie’ geschied. Reeds hierom kan het vormverzuim niet op grond van artikel 359a Sv leiden tot de in dat artikel voorziene rechtsgevolgen.
Het hof ziet dan ook geen aanleiding aan de vernietiging van de kogelpatronen op een andere grond de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te verbinden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Door het vernietigen van de kogelpatronen is gehandeld in strijd met voormelde voorschriften. Dit kan naar het oordeel van het hof leiden tot een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Naar het oordeel van het hof raakt het handelen in strijd met voormelde voorschriften een in het kader van het recht op een eerlijk proces belangrijk beginsel, namelijk dat in beslag genomen voorwerpen beschikbaar dienen te blijven voor (tegen)onderzoek.
Het hof acht van belang hetgeen kan worden vastgesteld omtrent de intentie(s) van de betrokken politiefunctionarissen bij de beslissing tot het vernietigen van de kogelpatronen. Uit de processen-verbaal die over de vernietiging zijn opgemaakt, komt niet naar voren dat bij de
vernietiging van de kogelpatronen doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Naar het oordeel van het hof lijkt hier veeleer sprake te zijn geweest van onzorgvuldig en onnadenkend omgaan met stukken van overtuiging. In een zaak van importantie zoals de onderhavige moet dat zorgwekkend worden geacht. Het hof is echter van oordeel dat hieraan in het onderhavige geval geen consequenties behoeven te worden verbonden mede gelet op het navolgende.
De verdachte is naar het oordeel van het hof door de vernietiging van de kogelpatronen niet in zijn belangen geschaad. De verdediging heeft in dit verband onvoldoende aangevoerd. Dat het door het hof gelaste onderzoek mogelijk meer duidelijkheid zou kunnen verschaffen over de relatie tussen de op de plaats delict gevonden kogelpatronen en de schotresten aangetroffen op de verdachte en het slachtoffer maakt zulks niet anders, nu het ontbreken van meer duidelijkheid daaromtrent niet bijdraagt tot enig bewijs in belastende dan wel ontlastende zin.
Voormelde feiten en omstandigheden brengen het hof tot het oordeel dat over het geheel genomen geen sprake was van handelen dat dient te worden gekwalificeerd als een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij door het openbaar ministerie en/of verbalisanten doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak tekort is gedaan. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om het Openbaar Ministerie vanwege de vernietiging van de kogelpatronen niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte dan wel daaraan het gevolg van strafvermindering te verbinden.’
1.7
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof nog een aantal bewijsmiddelen gebezigd. Zo heeft het Hof onder meer als bewijsmiddel (16) gebezigd een proces-verbaal van de forensische opsporing, inhoudende onder meer:
‘Bij dit onderzoek zijn we uitgegaan van de conclusie dat op zowel de handen van het slachtoffer als die van de verdachte karakteristieke schotelementen zijn aangetroffen die een relatie met een schietproces aantonen. ()
()
Uit dit onderzoek is een mogelijk type vuurwapen naar voren gekomen, een gewijzigd pistool van het merk Feg, model PA63, waarin deze elementen verenigd zijn. ()
()
Dergelijke pistolen worden door montage van een andere loop bestemd en geschikt gemaakt voor het verschieten van scherpe patronen van het kaliber 7,65 mm ()
()
De vorm van de magazijnopening van het Feg-pistool vertoont visueel overeenkomsten met die waarneembaar in het letsel.
()
Samenvattend kan, op basis van het door ons ingestelde onderzoek aan het letselbeeld van het slachtoffer [slachtoffer], gezien in relatie tot de resultaten van de ingestelde onderzoeken van de door het Nederlands Forenesisch Instituut uitgevoerde vervolgonderzoeken, als sporenveroorzaker een al dan niet gewijzigd pistool van het merk Feg, model PA63, in aanmerking komen.
Op de plaats delict zijn twee scherpe, niet afgevuurde, patronen van het kaliber 7,65 mm aangetroffen. De huls van de nabij het hoofd aangetroffen scherpe patronen vertoonde een
indeuking. Een dergelijke beschadiging kan worden veroorzaakt ten gevolge van een optredende storing tijdens het laden of weer ontladen van deze patroon in een vuurwapen."
1.8
Voorts heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd waaruit volgt dat op 11 augustus 2009 in de buurt van het stoffelijk overschot van het slachtoffer [slachtoffer] twee scherpe kogelpatronen zijn aangetroffen van het kaliber 7.65 mm. Bovendien heeft het hof (onder meer) als bewijsmiddel (22) gebezigd een proces-verbaal van bevindingen, inhoudende:
‘Op dinsdag 7 september 2010 werd op de plaats delict een bijzondere rechtszitting gehouden. Nadat de rechtbank de plaats delict had verlaten werd de familie van het slachtoffer in de gelegenheid gesteld om het sporenbeeld, zoals dat op 11 augustus 2009 werd aangetroffen, te bekijken.
Ik bevond mij naast [betrokkene 1], de zoon van het slachtoffer. Wij liepen gezamenlijk richting de plaats waar het slachtoffer was aangetroffen.
Hierbij passeerden wij een van de bordjes op de plaats delict, waarbij een zilver-/grijskleurige patroon lag.
Op het moment van het passeren van voornoemd bordje hoorde ik [betrokkene 1] aan mij vragen of dit dezelfde kogel was welke vorig jaar was aangetroffen. Ik vertelde [betrokkene 1] dat dit een soortgelijke paroon was. Ik hoorde dat collega [verbalisant 4] verklaarde dat dit een soortgelijke patroon betrof, waarvan het kaliber, te weten 7.65, overeenkwam met het kaliber van de op 11 augustus 2009 op deze locatie aangetroffen patroon. Hierop hoorde ik [betrokkene 1] zeggen dat dit het soort patroon was welke zijn vader in zijn bezit had en waarbij zijn vader een bijbehorend wapen had. Ik hoorde dat [betrokkene 1] zei dat de patronen van zijn vader niet zilverkleurig, maar goudkleurig waren.
Hierop hoorde ik dat collega [verbalisant 4] verklaarde dat de patronen welke op 11 augustus 2009 op de plaats delict waren aangetroffen, van messing waren, dus goudkleurig eruitzagen.’
1.9
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (23) gebezigd een procesverbaal, inhoudende een verklaring van de getuige [betrokkene 1], inhoudende onder meer:
‘U vraagt mij om meer uitleg te geven over mijn reactie naar aanleiding van de patroon, welke ik heb gezien tijdens de bijzondere strafzitting op de plaats delict. Ik weet dat mijn vader soortgelijke patronen, ik bedoel dus hetzelfde kaliber, had. De patroon die ik zag liggen was grijs/zilverkleurig, echter de patronen die mijn vader had, waren goudkleurig.
Ik kan u ook vertellen in welk wapen mijn vader deze patronen had. Dit was een zwart pistool. De houder werd aan de onderzijde van het wapen geladen. Ik weet niet hoeveel patronen er in zaten. Ik heb het wapen wel eens in mijn handen gehad, maar ik heb het nooit geladen. Ik heb dit wapen voor het laatst gezien ongeveer 2,5 jaar geleden. Het leek op een politiewapen. Het was net zo groot, alleen iets fijner qua afwerking.
Nu ik jullie wapen zie, kan ik zeggen dat jullie wapen wat grover is. Bij dat pistool van mijn vader was het handvat gestreept. Er liepen schuine strepen over het handvat en het was egaal zwart. Ik weet dat op de geluidsdemper een uitsteeksel zal met schroefdraad en dat je dit aan de voorzijde van het pistool vastschroefde. Aan de voorzijde van het pistool zat geen uitsteeksel zoals bij jullie wapen het geval is.
Bij dit wapen had mijn vader ook een demper. Deze demper kon je er opschroeven. Wat mij opviel was dat het formaat van de demper niet echt in overeenstemming was met het pistool.
De demper was groter en grover dan het pistool. De demper was echt een stuk langer dan het pistool zelf en een stuk dikker dan de loper.
U houdt mij voor dat ik in mijn vorige verklaring heb gesproken over 9 mm wapens. Ik heb niet zoveel verstand van kalibers. Toen ik afgelopen dinsdag (het hof begrijpt: op de bijzondere strafzitting van 7 september 2010) hoorde dat het een 7.65 mm patroon was, dan heb ik mij in mijn vorige verklaring vergist. Ik weet echt zeker dat de patronen dezelfde maat hadden als degene die op de plaats delict lag afgelopen dinsdag, dus dan moet het een 7.65 mm zijn geweest.’
1.10
In het arrest heeft het Hof onder meer overwogen met betrekking tot de bewezenverklaring:
’ Bewijsoverweging ()
Zowel nabij het hoofd van het slachtoffer als op het bospad (op ongeveer 10 meter van het lichaam van het slachtoffer in noordelijke richting) is een scherp patroon aangetroffen van het kaliber 7.35 mm. ()
()
Daaruit is gebleken dat op de schedeldelen van het slachtoffer schotresten zijn aangetroffen, welke volgens de deskundigen daar terecht kunnen zijn gekomen door het afvuren van een vuurwapen bij het hoofd van het slachtoffer of door aanraking (bijvoorbeeld doorslaan) met een vuurwapen.
()
De politie heeft vervolgens nader forensisch onderzoek gedaan naar de eventuele veroorzaker van bepaalde sporen in het gelaat van het slachtoffer. Daarbij heeft de politie gebruik gemaakt van een pistool van het merk Feg, op een dergelijk pistool kan een geluiddemper worden geschroefd. Een dergelijk pistool kan na montage van een andere loop ook geschikt gemaakt worden voor het verschieten van patronen van het kaliber 7.65 mm.
()
De op de plaats delict aangetroffen twee kogelpatronen blijken beide te zijn van hetzelfde merk, dezelfde kleur (messing) en hetzelfde kaliber (7.65 mm). ()
Bij de kogelpatronen bleek minimaal eenmaal te zijn doorgelaten in een vuurwapen. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid waren zij ook doorgeladen in een en hetzelfde vuurwapen. Op een van deze kogelpatronen is het DNA-profiel aangetroffen van een onbekende man.
()
Overige omstandigheden ()
Uit de verklaringen van diverse familieleden volgt ook dat de verdachte meermalen in verband is gebracht met het bezit van een meer of vuurwapens. ()
()
Ook heeft hij verklaard dat hij weet dat verdachte qua kaliber en kleur soortgelijke patronen had als die op de plaats delict zijn aangetroffen en dat verdachte die patronen in dat pistool had. ()
()
Geconstateerd is dat het letsel aan de schedel van het slachtoffer het gevolg is geweest van het bij leven opgelopen meermalen toegepast heftig botsend geweld op het hoofd en gezicht zoals kan passen bij het meermalen hard slaan met een zwaar, mogelijk kantig voorwerp. In de schedeldelen van het slachtoffer zijn verder schotresten aangetroffen, welke daar terecht kunnen zijn gekomen door het slaan met een vuurwapen.
Voorts zijn op de handen van het slachtoffer schotresten aangetroffen. Getuigen hebben bovendien verklaard dat verdachte over vuurwapens en munitie beschikte.
()
E. Conclusie
Uit de wettige bewijsmiddelen leidt het hof af dat:
()
- —
het gezien de aanwezigheid van schotresten op de schedeldelen en de kleding van het slachtoffer, de karakteristieken van het letsel aan het aangezicht en de schedeldelen en de overeenkomsten van die karakteristieken met onder meer de letsel, kras- en indruksporen zoals deze kunnen worden achtergelaten bij het slaan met een pistool, als ook het aantreffen van twee soortgelijke bij een dergelijk pistool passende kogelpatronen op c.q. nabij de plaats delict, hoogstwaarschijnlijk moet worden geacht dat het geweld op het gezicht en de schedel van het slachtoffer is uitgeoefend door middel van het slaan met een vuurwapen;
()
- —
de verdachte in ieder geval op enig moment voor 11 augustus 2009 in het bezit was van meerdere vuurwapens, waaronder een pistool met bijbehorende munitie;
- —
gegeven de beschrijving door een getuige van de kenmerken van dit laatste pistool, dit pistool waarschijnlijk in aanmerking komt als sporenveroorzaker voor meerdere letsels die bij het slachtoffer zijn aangetroffen;
- —
volgens dezelfde getuige de bij dit laatste pistool aanwezige kogelpatronen qua kaliber en kleur overeenkomen met op de plaats delict aangetroffen kogelpatronen;
()
Op grond van het vorenstaande acht het Hof bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.’
1.11
De overwegingen en beslissingen van het hof, inhoudende dat verdachte door de vernietiging van de kogelpatronen niet in zijn belang is geschaad; dat de verdediging in dit verband onvoldoende heeft aangevoerd en dat het door het hof gelaste onderzoek mogelijk meer duidelijkheid zou kunnen verschaffen over de relatie tussen de op het plaats delict aangetroffen kogelpatronen en schotresten aangetroffen op de verdachte en het slachtoffer zulks niet anders maakt, nu het ontbreken van meer duidelijkheid daaromtrent niet bijdraagt tot enig bewijs in belastende dan wel ontlastende zin, is onbegrijpelijk in het licht van het verhandelde ter terechtzitting en hetgeen het hof in het arrest met betrekking tot de bewezenverklaring overweegt. Het resultaat van het (eerder ook en nota bene) door het Hof zinvol geachte onderzoek zou ontlastend kunnen zijn indien aangetoond zou worden dat de op het lichaam van het slachtoffer aangetroffen sporen niet overeenkomen met de samenstelling van de op de plaats van het delict aangetroffen kogelpatronen. Indien uit onderzoek zou volgen dat een dergelijke relatie ontbreekt zou immers vervolgens de link die het hof in het arrest maakt tussen de door een getuige beweerde overeenkomst tussen patronen die verdachte eerder in zijn bezit zou hebben gehad en de ter plaatse aangetroffen kogelpatronen niet, althans niet minder als (belastend) bewijs kunnen worden gebruikt voor het bewezenverklaarde. Juist omdat het hof in het arrest blijkens de bewijsoverwegingen een dergelijke link wel van groot belang acht is de beslissing van het Hof nog onbegrijpelijker. Gelet hierop is ook de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen omkleed.
1.12
Het hof zal dan ook (na terugverwijzing) alsnog dienen te beoordelen of de gang van zaken tot niet ontvankelijkheid of strafverlaging zal dienen te leiden.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM, 359a, 359, 415 Sv en de beginselen van een behoorlijke procesorde, en wel om het navolgende:
Ter terechtzitting in hoger beroep is door en namens de verdachte onder meer het verweer gevoerd dat schiethanden van verdachte onrechtmatig zijn afgenomen hetgeen dient te leiden tot niet ontvankelijkheid, dan wel bewijsuitsluiting. In het arrest heeft het hof de gevoerde verweren verworpen waarbij het hof heeft overwogen (verkort zakelijk weergeven) dat gesteld noch gebleken is dat verdachte op enig moment te kennen heeft gegeven bezwaren te hebben tegen (de voorbereidingen tot) het verrichte onderzoek naar de eventuele aanwezigheid van schotresten op zijn handen en dat uit het dossier niet blijkt dat om vrijwillige medewerking is gevraagd en dat deze expliciet is verleend, aan het voorgaande niet afdoet en dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat verdachte zijn medewerking aan het onderzoek zou hebben geweigerd. Door aldus het verweer te verwerpen getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
Aan verdachte is onder meer tenlastegelegd, dat:
‘Hij op 11 augustus 2009 te Simonshaven, gemeente Bernisse, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte (en zijn mededader(s)) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, die [slachtoffer] (meermalen)
- —
(met kracht) (met een zwaar voorwerp en/of een vuurwapen althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp) op/tegen haar hoofd en/of gezicht geslagen en/of
- —
met geschoeide voet(en) op/tegen haar hoofd en/of nek geschopt en/of getrapt en/of gestampt en/of
- —
haar nek en/of hals samengeknepen en/of samengedrukt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.’
2.2
Ter terechtzitting in hoger beroep is door mr. A.C. Bosch, de raadsman van verdachte, onder meer blijkens de pleitnota aangevoerd:
‘Ad (II) Ten onrechte horen van [verdachte] als getuige en niet als verdachte
Ook gelet op de volgende gang van zaken meent de verdediging dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Gang van zaken
Op dinsdag 11 augustus 2009 wordt rond 21.00 uur het levenloze lichaam van mevrouw [slachtoffer] aangetroffen. Op dat moment bestaat bij politieambtenaren die ter plaatse zijn het vermoeden dat mevrouw [slachtoffer] is overleden ten gevolge van schotverwondingen in haar hoofd6.. Cliënt wordt, omdat hij gewond is, van de plaats delict met een ambulance vervoerd naar het ziekenhuis.
Van [verdachte] zijn schiethanden afgenomen op de avond van dinsdag 11 augustus 2009.
Verbalisant [verbalisant 6], die [verdachte] begeleidde in de ambulance, relateert op dit punt allereerst:
‘Verder verzocht de chef van dienst [verbalisant 1], mij, verbalisant [verbalisant 6], om sporen op de beide handen van de manspersoon veilig te stellen, dit in verband met mogelijke schiethanden. Hierop heb ik, verbalisant [verbalisant 6], de beide handen van de manspersoon in papierenzak gestopt en deze geplakt.’7.
Omstreeks 22,00 uur diezelfde avond is van [verdachte] een schiethandenset afgenomen in het ziekenhuis waar hij verbleef:
‘Op dinsdag 11 augustus 2009, omstreeks 22.00 uur, ben ik, verbalisant [verbalisant 3], op verzoek van de Coördinator Plaats Delict Unit, [verbalisant 4], gegaan naar het Ruwaard van Puttenziekenhuis te Spijkenisse, om aldaar aan man en zijn kleding te onderzoeken op aanwezigheid van eventuele aan het misdrijf gerelateerde sporen. Deze man zou zijn genaamd [verdachte] en betrokken zijn geweest bij een moord c.q. doodslag (…). Vervolgens heb ik van de man een zogenaamde schiethandenset afgenomen (…).’8.
Op woensdag 12 augustus 2009 wordt [verdachte] tussen 00,15 uur en 03.11 uur als getuige gehoord9.. Hij legt een verklaring af. Van deze verklaring wordt bij latere geiegenheid — bijvoorbeeld tijdens verhoren door de politie — gesteld dat deze ongeloofwaardig is.
Op woensdag 12 augustus 2009 wordt [verdachte] om 14.40 uur aangehouden als verdachte. Hierop volgend wordt hij meerdere malen gehoord. Hij maakt hierbij (grotendeels) gebruik van zijn zwijgrecht.
Juridische invulling
Op grond van artikel 61a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kunnen maatregelen in het belang van het onderzoek worden bevolen. Als een dergelijke maatregel kan onder meer worden aangemerkt het onderzoek naar schotresten op het lichaam.
Een dergelijke maatregel kan echter alleen worden bevolen tegen de voor onderzoek opgehouden verdachte.
De verdediging leidt uit de hiervoor geschetste gang van zaken af dat [verdachte] reeds op het moment dat van hem schiethanden werden afgenomen, aangemerkt werd als verdachte. Immers, afname van schiethanden geschiedt, zoals zojuist opgemerkt, slechts van verdachten. In dit verband acht de verdediging tevens relevant dat in de beginfase van het onderzoek het vermoeden bestond dat het slachtoffer was overleden ten gevolge van schotwonden in het hoofd. Dat er schiethanden werden afgenomen stond derhalve in direct verband met de vermoedens die op dat moment bestonden over de doodsoorzaak.
De verdediging stelt zich derhalve op het standpunt dat er van uitgegaan dient te worden dat [verdachte] op het moment dat hij voor de eerste keer verhoord werd, werd aangemerkt als verdachte althans in ieder geval diende te worden aangemerkt als verdachte gelet op de zojuist geschetste feiten en omstandigheden.
[verdachte] is ten onrechte als getuige gehoord, dit onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie. Hem is tijdens het eerste verhoor geen cautie gegeven en daarnaast heeft hij (gelet op de destijds geldende pilot, die in een ‘Salduz-consultatie’ en aanwezigheid van de raadsman bij het politieverhoor voorzag) voorafgaand en tijdens het verhoor geen gebruik kunnen maken van rechtsbijstand door een advocaat. Het verhoor duurde bijna drie uur. Het meest relevante deel van het verhoor is niet (audiovisueel) opgenomen. Pas om 01.37 uur wordt het verhoor opgenomen10.. Waarom de verhoorders de opname starten om 01.37 uur wordt niet duidelijk. Echter, blijkens de audiovisuele opname, die aan het procesdossier is toegevoegd, is de getuigenverklaring door [verdachte] grotendeels daarvóór afgelegd. Het proces-verbaal van verhoor geeft geen vragen weer, slechts een ‘relaas’ van [verdachte]. Het proces-verbaal van het verhoor geeft derhalve geen inzicht in de formulering van de vragen die zijn gesteld. Het laatste deel van het verhoor is audiovisueel opgenomen. Uit de opname blijkt dat de verhoorders vervolgvragen stellen aan [verdachte] naar aanleiding van hetgeen hij hiervoor kennelijk heeft verklaard. De vragen die de verhoorders stellen zouden niet misstaan tijdens een verdachtenverhoor. Daarbij acht de verdediging nog relevant dat de verhoorders over het gedrag van [verdachte] tijdens het verhoor later een proces-verbaal van bevindingen opmaken, waarin zij de waarnemingen waarvan zij kennelijk menen dat deze niet stroken met het scenario waarin [verdachte] slachtoffer is weergeven:
‘Tijdens het verhoor met de getuige toonde deze amper emoties. De getuige vroeg pas om 02.11 uur hoe het met zijn echtgenoot was gesteld. Nadat wij hem hadden medegedeeld dat zijn echtgenoot was overleden werd de getuige zeer emotioneel. Dit bestond uit tranen, vreemde oppervlakkige ademhaling en apatisch voor zich uitstaren. Kort hierna werd het verhoor weer aangevangen en vertoonde de getuige geen zichtbare emoties met betrekking tot het overlijden van zijn echtgenoot. De getuige heeft tijdens het gehele verhoor niet gevraagd hoe zijn echtgenoot om het leven is gekomen of naar haar letsel. De getuige sprak tijdens het verdere verhoor in het geheel niet meer over zijn vrouw mits er gericht naar werd gevraagd.’11.
Er is in de visie van de verdediging gelet op het voorgaande sprake van een verzuim van vormen in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv, dat niet meer kan worden hersteld, in ieder geval zijn de artikelen 29 Sv en 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) alsmede de daaruit afgeleide ‘Salduz-jurisprudentie’ — onder meer uitgewerkt in de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor — geschonden. Immers, ten onrechte is aan [verdachte] voorafgaand aan het verhoor geen cautie gegeven en heeft hij geen gebruik kunnen maken van rechtsbijstand voorafgaand en tijdens het verhoor. De rechtsgevolgen van dit verzuim blijken niet uit de wet.
Er kan door dit verzuim geen sprake zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Dit verzuim is van zodanige ernst, dat niet kan worden volstaan met strafvermindering of bewijsuitsluiting. Immers, de geschonden bepalingen vormen kernbepalingen van ons strafbestel. ledere verdachte dient er op te worden gewezen dat geen antwoord hoeft te worden gegeven op vragen. Iedere verdachte dient het recht op rechtsbijstand door een advocaat te kunnen effectueren en daarop te worden gewezen. [verdachte] is benadeeld, nu hij op een cruciaal moment in het voorbereidend onderzoek niet is gewezen op zijn rechten en ook geen gebruik heeft kunnen maken van de rechten die hem toekwamen, kernrechten. Het heeft er de schijn van dat men [verdachte] direct wilde horen, dat dit als verdachte niet zo kunnen (in verband met Salduz, en dus wachten tot de volgende dag) en dat bij daarom als getuige is gehoord. De ernst van het verzuim is hiermee mede gegeven; onder directe verantwoording van het openbaar ministerie zijn deze rechten doelbewust of in ieder geval met grove veronachtzaming van diens belangen aan [verdachte] onthouden.
Naar aanleiding van dit verweer dat door de verdediging ook preliminair is gevoerd heeft uw Hof op 15 juli 2013 geoordeeld dat geen sprake is van schending van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv, omdat niet is gebleken dat [verdachte] in de eerste fase is aangemerkt als verdachte, en hem die formele status is onthouden, noch dat hij als verdachte had moeten worden aangemerkt.
De verdediging heeft dit verweer herhaald, mede in samenhang met de andere verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid. De verdediging is wel degelijk van oordeel dat uit het afnemen van de schiethanden en de omstandigheden waaronder dit gebeurde kan worden afgeleid dat [verdachte] als verdachte werd gezien.
Het impliciete oordeel van Uw Hof dat niet is gebleken dat het afnemen van schiethanden tegen de wil van betrokkene heeft plaatsgevonden en daarom uit de afnemen niet de conclusie kan worden getrokken dat [verdachte] als verdachte was aangemerkt, miskent naar het oordeel van de verdediging dat uit het dossier niet blijkt dat [verdachte] om vrijwillige medewerking is gevraagd, en die vrijwillige medewerking ook expliciet is verleend. Over de omstandigheden waaronder de schiethanden zijn afgenomen blijkt niet uit het dossier, zodat het ervoor moet worden gehouden dat zulks als dwangmiddel is toegepast, gebaseerd op artikel 61a Sv.
Kortom, de verdediging handhaaft het standpunt dat in casu sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van [verdachte] op diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan.
Het recht op vervolging moet het openbaar ministerie worden ontzegd.
De verdediging verzoekt u derhalve primair het openbaar ministerie, ook gelet op het voorgaande, niet-ontvankelijk te verklaren in de strafvervolging.
()
Maar ook om de navolgende redenen meent de verdediging dat deze onderzoeksresultaten niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd:
- i.
De schiethanden van [verdachte] zijn onrechtmatig afgenomen. De resultaten dienen te worden uitgesloten van het bewijs;
- ii.
Het vormt geen wettig en overtuigend bewijs waaruit kan worden afgeleid dat [verdachte] ‘(met kracht) (met een zwaar voorwerp en/of een vuurwapen althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp) op/ tegen het hoofd en/of gezicht van mevrouw [slachtoffer] heeft geslagen’. Met andere woorden: er kan geen relatie met het tenlastegelegde worden vastgesteld.
Ad i
De verdediging heeft (mede) uit de afname van schiethanden van [verdachte] afgeleid dat hij reeds op dat moment als verdachte werd aangemerkt en primair een verweer gevoerd strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Indien uw rechtbank oordeelt dat onvoldoende aanleiding bestaat om aan te nemen dat [verdachte] op dat moment reeds als verdachte werd aangemerkt, voert de verdediging het volgende verweer.
Schiethanden kunnen slechts afgenomen worden van verdachten krachtens artikel 61a Sv; hieraan dient krachtens artikel 62a Sv een bevel van de officier van justitie ten grondslag te liggen. Daarnaast is het voorstelbaar dat iemand (bijvoorbeeld een aangever) vrijwillig schiethanden laat afnemen.
Aan de afname van schiethanden van [verdachte] lag géén bevel ten grondslag. Daarnaast kan uit het dossier geenszins worden afgeleid dat [verdachte] deze schiethanden vrijwillig heeft laten afnemen; hieromtrent is niet gerelateerd. Daarnaast kan het er niet voor gehouden worden dat [verdachte] impliciet toestemming heeft gegeven voor de afname van schiethanden, nu, gelet op de toestand waarin hij zich toen bevond (gewond, verward en in een shocktoestand; de verdediging komt hier nog op terug), politieambtenaren er op dat moment niet van uit konden gaan dat [verdachte] weloverwogen besluiten heeft kunnen nemen.
De afname van schiethanden is derhalve onrechtmatig geweest. Er is sprake van een verzuim van vormen in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv, dat niet meer kan worden hersteld. Onder meer is artikel 61a Sv geschonden. De rechtsgevolgen van dit verzuim blijken niet uit de wet.
In de visie van de verdediging dient bewijsuitsluiting te volgen. Door de onrechtmatige bewijsvergaring is een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate geschonden.
De verdediging verzoekt u op grond van het voorgaande de resultaten die zijn verkregen door de afname van schiethanden uit te sluiten van het bewijs. ‘
2.3
In het arrest heeft het hof de gevoerde verweren verworpen. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen:
‘gestelde verzuimen in onderling verband en samenhang worden bezien.
Ad II: het horen van [verdachte] als getuige en niet als verdachte
Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof het volgende vast.
In het Rapport van de Meldkamer Politie (bijlage bij proces-verbaal met nummer 0908112115.AMB, p. 473) staat vermeld: ‘11–08-2009 21:39 (…) cvd d11: man die vervoerd, dhr [verdachte], wordt aangemerkt als verdachte, collega is mee op de ambulance.’
In een proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 september 2009 (p. 467 e.v.) van inspecteur [verbalisant 1] is daarover — meer uitgebreid — gerelateerd dat na overleg met de Chef Opsporing [verbalisant 2] en reeds voordat [verdachte] per ambulance was vervoerd, gezamenlijk werd besloten [verdachte] aan te merken als getuige maar dat wel de handen van deze getuige werden veilig gesteld op sporen. In dit proces-verbaal is voorts vermeld dat in de (voormelde) rapportage van de Meldkamer Politie van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond abusievelijk is vermeld dat het mannelijk slachtoffer [verdachte] als verdachte werd aangemerkt. De verklaring van de verbalisant hiervoor is dat deze rol aan het mannelijk slachtoffer is gekoppeld omdat in opdracht van de verbalisant en tevens Chef van Dienst, [verbalisant 2], medewerkers werden meegestuurd naar het ziekenhuis en van het slachtoffer schiethanden waren veiliggesteld. Wellicht een verkeerde interpretatie van de zijde van de Meldkamer Politie, zo wordt in het proces-verbaal opgemerkt.
Het hof leidt hier uit af dat — gelet op het proces-verbaal van bevindingen van 12 september 2009 — er bij de opsteller van het rapport van de meldkamer kennelijk sprake is geweest van een misverstand met betrekking tot de status van de persoon [verdachte], maar dat verdachte op het moment dat hij in de ambulance werd vervoerd door de direct bij het onderzoek betrokken opsporingsambtenaren niet werd aangemerkt als verdachte, maar als getuige.
In het dossier bevindt zich voorts een proces-verbaal Forensische Opsporing van 25 oktober 2009 (p. 484 e.v.) betreffende ingesteld technisch onderzoek naar aanleiding van een geweldsdelict op 11 augustus 2009 waarbij een vrouw om het leven is gekomen. Hierin wordt onder het kopje ‘Afname schiethanden’ vermeld: ‘Op dinsdag 11 augustus 2009, omstreeks 22:00 ben ik, verbalisant [verbalisant 3], op verzoek van de Coördinator Plaats Delict Unit [verbalisant 4] gegaan naar het Ruwaard van Puttenziekenhuis te Spijkenisse, om aldaar een man en zijn kleding te onderzoeken op aanwezigheid van eventuele aan het misdrijf gerelateerde sporen. Deze man zou zijn genaamd [verdachte] en betrokken zijn geweest bij een moord c.q. doodslag (…)’.
Anders dan de raadsman leidt het hof uit dit proces-verbaal niet af dat de verbalisant die het schotrestenonderzoek diende te verrichten, deze persoon reeds aanmerkte als verdachte, nu enkel de, naar het oordeel van het hof, meer neutrale bewoording ‘betrokken bij’ is gebruikt in voornoemd proces-verbaal.
Voorts is het hof van oordeel dat ook uit de omstandigheid dat bij [verdachte] een schotrestenonderzoek aan de handen is verricht, niet volgt dat hij als verdachte werd aangemerkt, ook niet indien in aanmerking wordt genomen dat een dergelijk onderzoek als dwangmiddel op grond van het bepaalde in artikel 61a Sv alleen maar bij een voor onderzoek opgehouden verdachte kan worden bevolen. Een dergelijk onderzoek kan immers ook worden verricht bij iemand die niet als verdachte is aangemerkt, mits het niet plaatsvindt tegen de wil van de betrokkene. In casu is gesteld noch gebleken dat verdachte op enig moment te kennen heeft gegeven bezwaren te hebben tegen (de voorbereidingen tot) het verrichte onderzoek naar de eventuele aanwezigheid van schotresten op zijn handen. Dat uit het dossier niet blijkt dat om vrijwillige medewerking is gevraagd en dat deze expliciet is verleend, doet aan het voorgaande niet af. Gelet op net scenario dat door de verdachte direct na net incident was geschetst, is er geen aanleiding te veronderstellen dat hij zijn medewerking aan dit onderzoek zou hebben geweigerd. Nu de schiethanden kort na het aantreffen van het slachtoffer en de verdachte werden veiliggesteld en verder onderzoek naar het door de verdachte geschetste scenario nog niet had kunnen plaatsvinden, was er ook onvoldoende aanleiding hem op dat moment reeds aan te merken als verdachte.
Daarnaast blijkt uit een proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 5] (p. 1) dat op 11 augustus 2009 omstreeks 23.24 door voornoemde [verbalisant 2] met de officier van justitie Boender werd afgesproken [verdachte] na ontslag uit het ziekenhuis als getuige te horen. Als hij, getuige, zichzelf zou gaan belasten of als er belastende verklaringen door andere getuigen zouden worden afgelegd, moest er contact worden opgenomen met de desbetreffende officier van justitie voor eventuele aanhouding buiten heterdaad.
Daarna is de verdachte blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 12 augustus 2009 (p. 23) op 12 augustus tussen 00:15 en 3:11 als getuige gehoord. Diezelfde dag is hij om 14:40 aangehouden als verdachte (persoonsdossier proces-verbaal nummer 200927827-2).
Gelet op deze in het dossier beschreven gang van zaken, in onderling verband en samenhang bezien, zijn er naar het oordeel van het hof geen gronden voor de stelling van de raadsman dat de verdachte reeds vóór bedoeld verhoor als getuige door de politie is aangemerkt als verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Ook biedt deze gang van zaken naar het oordeel van het hof geen aanknopingspunten voor de stelling van de raadsman dat [verdachte] reeds vóór bedoeld verhoor als getuige formeel als verdachte had moeten worden aangemerkt. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de verdachte zelf herhaaldelijk melding had gemaakt van een scenario waarbij hij slachtoffer was en dit scenario niet op voorhand kon worden uitgesloten. Toen werd aangevangen met het verhoor van de verdachte als getuige, was op de plaats delict gesproken met personen die daar aanwezig waren, waren [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] als getuige gehoord en was aangevangen met het verhoor van de schoondochter van de verdachte, [betrokkene 6]. De inhoud van de verkregen informatie, voor zover reeds bekend bij aanvang van het verhoor als getuige van de verdachte, was echter naar het oordeel van het hof niet van dien aard, dat reeds daaruit een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de verdachte kon worden afgeleid. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte zelf een scenario had aangevoerd waarin hij slachtoffer was en dat dit scenario op dat moment nog niet kon worden uitgesloten.
Gelet op de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden behoefde de verdachte bij het verhoor op 12 augustus tussen 00:15 en 3:11 niet de cautie te worden gegeven en behoefde hij niet te worden gewezen op het recht van consultatie van een raadsman voorafgaand aan het verhoor. Het hof is gezien het voorgaande van oordeel dat in deze situatie geen sprake was van schending van een vormvoorschrift en dus evenmin van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
Het voorgaande brengt tevens met zich dat het hof het verweer van de raadsman dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard verwerpt.
()
Onrechtmatig verkregen bewijs
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger, beroep — overeenkomstig de door hem overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota — betoogd dat in strijd is gehandeld met hetgeen is bepaald in artikelen 61a en 62a Sv, nu aan de afname van de schiethanden geen bevel ten grondslag lag. Voor zover het hof van oordeel is dat de verdachte ten tijde van de afname van de schiethanden geen verdachte was dan wel als verdachte kon worden aangemerkt, is niet gebleken dat de verdachte — al dan niet impliciet — toestemming heeft gegeven voor een dergelijke afname. Politieambtenaren konden er gezien de toestand waarin de verdachte zich bevond (te weten gewond, verward en in shocktoestand) niet van uitgaan dat de verdachte weloverwogen besluiten heeft kunnen nemen. Dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting van alle resultaten die door de afname van de schiethanden zijn verkregen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Zoals reeds in het kader van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte onder II is overwogen, is het hof van oordeel dat de verdachte ten tijde van het afnemen van de schiethanden als getuige werd aangemerkt. De artikelen 61a en 62a Sv waren derhalve niet van toepassing bij de afname van de schiethanden. Verder is gesteld noch gebleken dat de verdachte op enig moment bezwaar heeft gemaakt of had willen maken tegen de afname van schiethanden. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat dit tegen zijn wil in is gebeurd. Het hof verwijst naar hetgeen hierover eerder in dit arrest is overwogen. Ook is niet aannemelijk geworden dat de verdachte zozeer verward was dat hij niet in staat was zijn wil te bepalen omtrent het afnemen van de schiethanden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat er enige tijd verstreken is tussen het veiligstellen van de schiethanden en het afnemen daarvan en uit het dossier geen dan wel onvoldoende aanwijzingen naar voren komen dat de verdachte ten tijde van het afnemen van de schiethanden nog verward was. Het hof is derhalve van oordeel dat de afname van schiethanden op rechtmatige wijze is geschied en dat de resultaten die uit de afname zijn verkregen kunnen worden gebezigd voor het bewijs.
Het hof verwerpt het tot een andere conclusie leidende verweer van de raadsman.
2.4
In het arrest heeft het hof bewezenverklaard, dat:
‘Hij op 11 augustus 2009 te Simonshaven, gemeente Bernisse, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer] meermalen
- —
met kracht met een vuurwapen op/tegen haar hoofd en gezicht geslagen en
- —
haar nek en/of hals samengeknepen en/of samengedrukt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.’
2.5
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd, waaronder bewijsmiddelen waaruit volgt dat op de handen van verdachte door verbalisanten zijn bemonsterd (bewijsmiddelen 7, 8 en 9) en dat het NFI vervolgens geconstateerd heeft dat schotrestdeeltjes op de betreffende bemonsteringen zijn aangetroffen (bewijsmiddelen 12 en 13). Uit het arrest blijkt uit de bewijsoverwegingen dat het hof redengevend voor het bewijs heeft geacht de omstandigheid dat op de handen van verdachte schotrestdeeltjes zijn aangetroffen.
2.6
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte met een ambulance is afgevoerd van de plaats van het delict en dat verbalisanten na daartoe verkregen opdracht in de ambulance zijn meegereden en verdachte naar een ziekenhuis heeft/hebben begeleid en in het ziekenhuis aanwezig is geweest op het moment dat de forensische opsporing monsters heeft afgenomen op de handen van verdachte. Het veiligstellen heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2009 omstreeks 22.00 uur (bewijsmiddel 9).
2.7
Uit het verhandelde ter terechtzitting en het arrest volgt dat het verweer met betrekking tot de schiethanden in het verlengende is gevoerd van het verweer, waarin betoogd is dat verdachte ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld een raadsman te consulteren nu hij ten onrechte niet reeds als verdachte is aangemerkt.
2.8
Bij de beoordeling van het middel is onder meer van belang de omstandigheid dat de Europese Commissie in de Richtlijn ‘on the right of access to a lawyer in criminal proceedings’ van 8 juni 2011, welke richtlijn uiterlijk op 20 januari 2016 in nationale wetgeving moet zijn omgezet, in artikel 3 lid 2 onder a uitdrukkelijk wordt bepaald dat verdachten recht hebben op toegang tot een advocaat voordat zij door de politie worden ondervraagd (zie in dit verband o.m. T. Spronken, De EU-Richtlijn over het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures, NJB 2013, p. 1559). Eenzelfde recht op bijstand bestaat ‘after deprivation of liberty’ (artikel 3, lid 2, onder c). Deze richtlijn beoogt codificatie te zijn van de jurisprudentie van het EHRM. In de toelichting wordt onder meer daartoe opgemerkt:
‘A number of recent rulings of the Court of Human Rights (ECHR) have clarified the scope of the provisions. The Court has repeatedly held that Article 6 applies to the pretrial stage of criminal proceedings and that a suspect must be offered the assistence of a lawyer at the initial stages of police questioning and as soon as he is deprived of his liberty, irrespective of questioning. The Court also ruled that these guarantees must apply to witnesses whenever they are in reality suspected of a criminal offence, as the formal qualification of the person is immaterial.’
2.9
Ook uit jurisprudentie van het EHRM blijkt dat sprake is van een Salduz-verplichting, ongeacht of de verdachte/getuige eerder formeel door de politie aangehouden is. De Salduz plicht is volgens het EHRM ook aanwezig indien er sprake is van een ‘significant curtailment of (his) freedom of action (EHRM 18 februari 2010, NJB 2010, 792, Zaichenko, aangehaald in de noot van J.M. Reijntjes onder HR 10 maart 2015, NJ 2015, 213). Dit volgt bijvoorbeeld ook uit de zaak Afanasyev vs. Oekraïne (EHRM 15 februari 2013, app. 48057/06 Afanasyev). In deze zaak leidde een onderzoek naar de moord op een dakloze vrouw tot het aantreffen van Afanasyev en een ander die vervolgens, zonder te worden aangehouden, mee werden gebracht naar het bureau. Eerstgenoemde legde een gedeeltelijke bekentenis af waarna hij die avond werd voorgeleid aan een officier van justitie die vervolgens de aanhouding heeft bevolen. Daarna bevestigde Afanasyev zijn betrokkenheid bij de levensberoving van het slachtoffer. In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
- ‘59.
[Also], it is not disputed that on 20 April 2005 the police questioned the applicant before the arrival of a lawyer. Meanwhile, this questioning resulted in the applicant confessing to the crime. Similarly, the applicant made self-incriminating statements without the presence of a lawyer when his arrest was formalised by an investigator from the prosecutor's office later on the same date.
- 60.
The Court considers that, by virtue of the above-mentioned Court's principles, the applicant was entitled to have access to a lawyer as from the first questioning that took place on 20 April 2005. There is no indication that the applicant waived that right.
- 61.
The question, therefore, is whether the absence of a lawyer had been justified by a compelling reason. On the facts, the Court does not find any compelling reason for restricting the applicant's right to a lawyer during that time. The Court further notes that the initial confession, obtained without a lawyer, was used by the courts for the applicant's conviction. In these circumstances the applicant's defence rights were prejudiced irretrievably.‘
2.10
Een soortgelijke uitspraak heeft het EHRM gedaan in de zaak Volkov vs Oekraïne (EHRM, 19 december 2013, app. 45872/06). Ook in deze zaak is een verdachte, zonder eerst formeel te zijn aangehouden, door de politie meegenomen naar een bureau waarna hij aldaar een verklaring heeft afgelegd. Met betrekking tot deze verklaring heeft EHRM vervolgens overwogen:
- ‘62.
The Court has consistently viewed early access to a lawyer as a prcedural guarantee of the privilege against self-incrimination of a fundamental safeguard against ill-treatment, noting the particular vulnerability of an accused at the early stages of the proceedings, when he is confronted with both the stress of the situation and the increasingly complex criminal legilation involved. Any exception to the enjoyment of this right should be clearly circumscribed and its apllication strictly limited in time. These principles are particularly called for in the case of serious charges, for it is in the face of the heaviest penalties that respect for the right to a fair trial is tob e ensured to the highest possible degree by democratic societies.
[…]
- 67…
By virtue of the Court's case-law principles, the applicant was entitled to be assisted by a lawyer as from his very first questioning by the police. However, he was questioned and confessed to having committed the crimes without being legally represented. The Court therefore considers that his right to legal assistance was restricted on this account.’
2.11
Nog zeer recent heeft het EHRM zich in de zaak van Turbylev in soortgelijke bewoordingen uitgelaten (EHRM 6 oktober 2015, app. 4722/09):
- ‘94.
The Court observes that inespective of whether the applicant confessed before or after his arrest was formally recorded ( ), it follows from the facts of the case ( ) that at the time of his confession the applicant was being held in police custody for the sole reason that he was suspected of having participated in the robbery, that suspicion being based on information reported to the police by Ms. R (). The police offices were therefore obliged to provide him with the rights of a suspect, acces to a lawyer being one such right ( ).’
2.12
In Nederland lijkt de Hoge Raad zich bijna te hebben aangesloten bij de uitspraken van het EHRM. Advocaat-Generaal Knigge meent uit het arrest van de Hoge Raad van 1 april 2014 (NJ 2014, 268, m.nt. TMS) af te kunnen leiden dat het volgens de Hoge Raad vooralsnog onduidelijk is welke conclusies uit de rechtspraak van het EHRM kunnen worden getrokken met betrekking tot het recht op verhoorsbijstand, zodat hij de Hoge Raad heeft voorgesteld prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ EU (CAG 29 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015: 1996). Volgens de Hoge Raad is de Salduz-rechtspraak van het EHRM in ieder geval en zonder meer van toepassing op aangehouden verdachten. Alleen indien de verdachte ondubbelzinnig afstand van dit recht heeft gedaan is voldaan aan de Saldus-verplichting; het instemmen met een verhoor houdt niet zo'n afstand in (HR 10 december 2013, NJ 2013, 88; zie ook HR 21 januari 2014, NJ 2014, 461, m.nt. TMS). De betreffende Salduz-rechtspraak is volgens de Hoge Raad niet zonder meer van toepassing op niet-aangehouden verdachten (HR 9 november 2010, N.J. 2010,615) (zie voor kritiek op deze jurisprudentie o.m. R.P. Kuijper, Salduz — moeheid of juist moe van Calvijn? NJB 2014, p. 2776 e.V.). Uit jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat deze Salduz-jurisprudentie volgens de Hoge Raad mogelijk wel van toepassing is indien de verdachte ‘zich in een met aanhouding vergelijkbare situatie bevindt’ (HR 3 juli 2012, NJ 2013, 513, m.nt. J.M. Reijntjes). Mogelijk dat dit onderscheid samenhangt met de gedachte dat degene die zich op vrije voeten bevindt de keuze zou hebben voorafgaand aan het verhoor zelf contact op te nemen met een raadsman.
2.13
Reeds gelet op het hier bovenstaande getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting.
2.14
Voorts is de overweging van het hof, dat de omstandigheid dat uit het dossier niet blijkt dat om vrijwillige medewerking is gevraagd en ook niet dat verdachte daarvoor vrijwillig toestemming heeft verleend, niet afdoet aan de omstandigheid dat verdachte als getuige zijn medewerking zou hebben verleend aan het afnemen van de schiethanden. Juist omdat de artikelen 61a en 62a Sv expliciet bepalen in welke gevallen tegen de wil van een verdachte schiethanden afgenomen zouden kunnen worden brengt met zich mee dat niet maar zonder meer uitgegaan moet worden van een stilzwijgende toestemming. In dit opzicht verschilt deze zaak dus wezenlijk van de zaak die aanleiding is geweest tot HR 21 november 2006, NJ 2006, 651, waarin een verdachte schriftelijke toestemming had gegeven voor afname van DNA, maar waarbij niet aan alle overige eisen was voldaan. De overweging van het hof, dat er enige tijd verstreken is tussen het veiligstellen van de schiethanden en het afnemen daarvan is naar de mening van verdachte ook onbegrijpelijk nu immers kan volgen dat het veiligstellen en het afnemen van schiethanden op hetzelfde moment hebben plaatsgevonden, zodat ook op grond daarvan de verwerping van het verweer onvoldoende met redenen is omkleed.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM, althans de artikel 315, 325, 328 en 415 Sv en de beginselen van een behoorlijke procesorde, en wel om het navolgende:
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging onder meer verzocht de getuigen [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6] en [getuige 7] te horen indien het hof van oordeel is dat de verklaringen van de getuigen voor het bewijs bruikbaar zijn, en er zal voorts verzocht worden een schouw te bepalen waarbij de leden van het hof net als de rechtbank een eigen waarneming kunnen doen van de mogelijkheden tot het waarnemen van hetgeen in de getuigenverklaringen is gerelateerd. In het kader hiervan is aangevoerd dat ter zitting in eerste aanleg aan de verklaringen van de betreffende getuigen door de officier van justitie klaarblijkelijk geen waarde werd gehecht. Voorts is daarbij aangevoerd dat de rechtbank op 7 september 2010 een schouw heeft gehouden en daarbij uitvoerig aandacht heeft besteed aan hetgeen de betreffende getuigen zouden hebben kunnen waarnemen en dat de rechtbank tijdens de schouw van drie locaties op de waarneming heeft gedaan welke waarnemingen tijdens de schouw door de officier van justitie niet zijn betwist; de rechtbank ter gelegenheid van de waarneming ook geconstateerd heeft dat het zicht op dat moment helder was en de situatie ook een optimale situatie van observeren betrof. Ter zitting in hoger beroep is door de verdediging onder meer aangevoerd dat de advocaat-generaal in hoger beroep van het standpunt van de rechtbank en de officier van justitie in eerste aanleg afwijkt door aan te voeren dat meerdere getuigen mensen of een persoon in een auto op de parkeerplaats hebben kunnen zien zitten hetgeen door de verdediging een pure speculatie wordt geacht. Indien het hof evenwel wel bewijswaarde zou hechten aan de betreffende verklaringen van de getuigen heeft de verdediging verzocht de getuigen te horen en heeft de verdediging voorts verzocht een schouw te doen plaatsvinden.
In het arrest heeft het hof de verklaringen van de getuigen voor het bewijs gebezigd. In het arrest heeft het hof onder meer overwogen dat het hof het horen van de getuigen niet noodzakelijk acht en voorts ook het hof ook niet noodzakelijk acht om een schouw te bepalen. In dit kader heeft het hof onder meer overwogen dat de omstandigheid dat de rechtbank tijdens de schouw geconcludeerd heeft dat vanaf de openbare weg rondom en voor de inrit naar de parkeerplaats gelegen aan de Bernisse Spuidijk niet is te zien of er zich een persoon in de auto bevindt dan wel dat de deur van de auto openstaat en dat slechts waarneembaar is dat een persoon zich in de auto beweegt, aan de verklaring van de getuigen niet afdoet. Het hof overweegt daarbij dat het van belang is dat getuigen [getuige 7] en [getuige 6] één en ander mogelijk vanaf een andere positie hebben waargenomen dan die door de rechtbank is ingenomen en dat ook het tijdstip waarop de rechtbank haar waarnemingen heeft gedaan in belangrijke mate verschilt van het tijdstip waarop de getuigen hun waarnemingen hebben gedaan. Door aldus het voorwaardelijk verzoek af te wijzen heeft het hof de afwijzing van de verzoeken tot horen van getuigen en het doen uitvoeren van een schouw onbegrijpelijk, althans met onvoldoende redenen omkleed.
Toelichting
3.1
Aan verdachte is tenlastegelegd, dat:
‘Hij op 11 augustus 2009 te Simonshaven, gemeente Bernisse, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte (en zijn mededader(s)) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk,
die [slachtoffer] (meermalen)
- —
(met kracht) (met een zwaar voorwerp en/of een vuurwapen althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp) op/tegen haar hoofd en/of gezicht geslagen en/of
- —
met geschoeide voet(en) op/tegen haar hoofd en/of nek geschopt en/of getrapt en/of gestampt en/of
- —
haar nek en/of hals samengeknepen en/of samengedrukt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.’
3.2
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de rechtbank het tenlastegelegde (deels) bewezen verklaard. In het vonnis heeft de rechtbank geen verklaringen van de getuigen [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6] en [getuige 7] voor het bewijs gebezigd.
3.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 januari 2015 is onder meer gerelateerd dat aldaar door mr. A.C. Bosch, de raadsman van verdachte, het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces verbaal gehechte pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is onder meer vermeld:
‘Ad (i) mensen in auto zien zitten
Tijdens de raadkamerzitting van 22 november 2013 benoemde de advocaat generaal als één van de opvallende onwaarschijnlijkheden in het alternatieve scenario van [verdachte] dat getuigen verklaren dat ze rond 19:30 uur en rond 20:00 uur mensen in de auto zien zitten.
Bij de behandeling van de zaak bij de rechtbank heeft het openbaar ministerie dit onbesproken gelaten. Aan de verklaringen van de betreffende getuigen werd kennelijk door de officier van justitie geen waarde gehecht.
De advocaat generaal refereert nadrukkelijk naar deze verklaringen, als zijnde bevindingen van onafhankelijke getuigen. Het betreft de verklaringen van twee fietsers ([getuige 4]192. en [getuige 5] 193., vriend en vriendin, waarbij de laatste alleen een schim heeft waargenomen), de bestuurder van een tractor ([getuige 6]194.) en een automobilist ([getuige 7]195.).
Tijdens het verhoor bij de raadsheer commissaris nuanceert [getuige 4] zijn verklaring: ‘Ik heb even gedacht of er iemand in de auto zat. … Het was een gevoel van volgens mij zit er iemand in de auto, ik wist het niet zeker.’196.. Zijn vrouw [getuige 5] verklaart bij de raadsheer commissaris, anders dan bij de politie dat zij zelf niets heeft gezien197..
Tijdens de zitting op locatie van 7 september 2010 heeft de rechtbank uitvoerig aandacht aan de waarnemingen van de getuigen besteed. In het procesverbaal van deze zitting is het volgende over de eigen waarneming van de rechters opgenomen:
‘De voorzitter merkt op:
… Nu zit de deur [ACB: autoportier] kennelijk dicht, maar ik zag net niet dat hij open stond. Dat was niet waarneembaar. Ik zie ook niemand in de auto zitten. Dan lopen we verder. Ik zie geen verschil tussen een open en dichte deur. En ik zie nog steeds niemand in de auto zitten.
De oudste rechter merkt op:
Wel als hij beweegt, dan zie ik wat, maar ik kan niet onderscheiden of het een man of een vrouw betreft.
De voorzitter merkt op:
Als we iets zien bewegen, zien we dat het een persoon moet zijn. Haarkleur of dergelijke is niet te onderscheiden. Ik zag geen verschil tussen deur open en dicht. … Je kunt onmogelijk een haarkleur onderscheiden. Met een beetje moeite als iemand beweegt, kan ik zien dat er iemand inzit, maar het zou net zo goed een hoofdsteun kunnen zijn. …
De voorzitter merkt op:
Ik heb het net wel gezegd. Ik zie als iemand beweegt dat het een persoon is. Maar als ik nu kijk, zou het net zo goed een hoofdsteun kunnen zijn die ik zie.’198..
De verdediging is op basis van deze eigen waarneming van de rechters van oordeel dat de verklaring van [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6] en [getuige 7] voor het bewijs buiten beschouwing dienen te blijven. Niet uitgesloten kan worden dat hun waarneming achteraf is ingekleurd door de informatie die zij via de media over de tragische gebeurtenis hebben meegekregen, of de omstandigheid dat op die locatie vaker vrijende stelletjes in auto's zitten199..
Indien Uw Hof van oordeel is dat de verklaring van een van meer van de getuigen [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6] en [getuige 7] bruikbaar is voor het bewijs, verzoekt de verdediging -bij wijze van voorwaardelijk verzoek- de heren [getuige 6] en [getuige 7] als getuige te horen, en voorts verzoekt de verdediging Uw Hof een schouw te bepalen waarbij de leden van uw Hof net als de rechtbank een eigen waarneming kunnen hebben van de mogelijkheden tot het waarnemen van hetgeen in de getuigenverklaringen is gerelateerd.
De AG heeft in het requisitoir uiteengezet waarom zij de verklaring van client dat hij met mevrouw [slachtoffer] een wandeling van enige tijd heeft gemaakt in het bos niet aannemelijk acht. De AG stelt vast dat client met mevrouw kort voor 20:15 uur het bos zou zijn ingelopen200..
Naar de mening van de verdediging is de verklaring van client wel degelijk aannemelijk.
De AG benoemd in dit verband de verklaring van de heer [getuige 8]. Die verklaring maakt de verklaring van client niet minder aannemelijk. De vraag is wel hoe getuige [getuige 8] heeft kunnen waarnemen dat de inzittenden van de auto niet met elkaar spraken, op het moment dat hij met de racefiets langsrijdt. Je moet hiervoor toch op z'n minst de beide inzittenden van de auto gedurende enige tijd in het gezicht kunnen aankijken.
De AG stelt in het requisitoir dat meerdere getuigen mensen of een persoon in de auto hebben zien zitten. De bevindingen van de rechtbank tijdens de schouw overtuigen de AG niet. Het naar binnenkijken in de auto zou wei goed mogelijk zijn geweest. De verdediging acht dit pure speculatie. Anders de AG veronderstelt201. heeft de rechtbank tijdens de schouw van drie locaties op de dijk de waarnemingen gedaan. Hiervan zijn ook foto's gemaakt die aan het dossier zijn toegevoegd. De waarnemingen tijdens de schouw zijn door de officier van justitie die aanwezig was ook niet betwist. Tijdens de waarneming op 7 september 2010 tussen 16:00 uur — 16:30 uur was het zicht helder, aldus de voorzitter van de strafkamer. ‘Dit is de optimale situatie van observeren’.202.
De AG stelt dat door het afwijkend tijdstip zeker niet uitgesloten kan worden dat door een andere stand van de zon en andere lichtinval de waarneming niet zo maar vergelijkbaar is. Ook dit is zonder enige objectieve onderbouwing een slag in de lucht. Daar komt bij dat de waarnemingen vanaf de dijk ZW-NO of W-O zijn geweest, en dus tegen de stand van da zon in203.. Het is voor de hand liggend dat de getuigen juist minder, in plaats meer hebben kunnen waarnemen dan tijdens de schouw op 7 september 2010.
‘Er is één getuige die hen waarschijnlijk gezien heeft toen ze net het bos in wandelden.’, aldus de AG204.. Deze passage correspondeert niet met de verklaring van de getuige in kwestie, mevrouw [getuige 9]: ‘Ze liepen allebei langzaam en naast elkaar in de richting van de parkeerplaats.’205.. Deze verklaring is dus juist een bevestiging van de verklaring van client dat hij een langere wandeling in het bos heeft gemaakt.
Tenslotte benoemt de AG in dit verband nog de handtas van mevrouw [slachtoffer]. Die laat je niet onbeheerd achter in de auto, als je een lange wandeling gaat maken. De verdediging is van ‘
3.4
In het proces verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 januari 2015 is voorts nog gerelateerd dat aldaar door de raadsman is aangevoerd:
‘Voor wat betreft het voorwaardelijke verzoek om een schouw te verrichten. De advocaat-generaal stelt dat dit verzoek tardief is gedaan voor alle duidelijkheid: de verdediging zit niet te wachten op een schouw. Dit zou leiden tot nog meer tijdsverloop, zeker als tot 11 augustus dient te worden gewacht. Maar aan de andere kant zijn in eerste aanleg de bevindingen van de rechtbank, gedaan tijdens de door hen verrichte schouw, op geen enkel moment onderwerp van discussie geweest Ook niet voor de officier van justitie, die er op basis van de bevindingen tijdens de schouw van uit is gegaan dat de waarnemingen van getuigen van personen die op de parkeerplaats in een auto zouden zitten, niet kunnen kloppen. Het rekwisitoor wijkt op dit punt af van het standpunt van de officier van justitie en de rechtbank, nu de advocaat-generaal een zodanige betekenis toekent aan de verklaringen van die getuigen en de bevindingen van de rechtbank tijdens de schouw in twijfel trekt. Dit is een nieuw gegeven en in zoverre heeft de verdediging dit voorwaardelijk verzoek niet in een eerder stadium kunnen doen.
In het kader van de vaststellingen van de rechtbank tijdens de schouw heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat het een feit van algemene bekendheid is dat de lichtinval tijdens de schouw zal hebben verschilt van die ten tijde van het tenlastegelegde.
Daar ben ik het niet mee eens. Het had op de weg van het openbaar ministerie gelegen om op dat punt informatie aan te leveren waar dit daadwerkelijk uit volgt. Ook ik heb gezegd dat het zicht van de getuigen toen mogelijk was beperkt omdat zij tegen het licht moesten inkijken. Deze stelling heb ik verder niet onderbouwd. Maar de advocaat-generaal doet dat ook niet. Beide stellingen zijn niet objectief. Wel objectief is de schouw van de rechtbank van waaruit volgt dat getuigen een en ander op de parkeerplaats niet goed hebben kunnen waarnemen.’
3.5
In het arrest heeft het hof het tenlastegelegde (grotendeels) bewezen verklaard. Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof onder meer in het arrest overwogen:
‘Uit meerdere verklaringen blijkt dat de verdachte en het slachtoffer in een donkere Mercedes naar de parkeerplaats zijn gereden. De getuige [getuige 8] heeft verklaard dat hij op 11 augustus 2009 omstreeks 18.50 uur een donkerblauwe auto, met daarin een oudere man en een vrouw welke voldoet aan het signalement van het slachtoffer [slachtoffer] zag stoppen op de parkeerplaats. De getuige [getuige 10] heeft verklaard dat hij diezelfde dag tussen 18.50 en 19.00 uur een donkerkleurige Mercedes op de parkeerplaats zag staan. Het hof gaat er basis van deze verklaringen van uit dat de verdachte en het slachtoffer reeds voor 19.00 uur op de parkeerplaats zijn aangekomen. De wandeling waarover door de verdachte is verklaard zou derhalve ook omstreeks dat tijdstip moeten zijn aangevangen.
Meerdere getuigen hebben echter ook ruimschoots na dat tijdstip nog activiteiten waargenomen in de auto van verdachte op de parkeerplaats. Zo hebben de getuigen [getuige 6] en [getuige 7] verklaart dat zij tussen 19:30 uur respectievelijk 20:00 uur een donkerkleurige Mercedes op de parkeerplaats hebben zien staan met de achterdeur aan de bestuurderskant geopend. Op de achterbank hebben zij twee personen zien zitten. Ook de getuige [getuige 4]s heeft verklaard dat hij tussen 20:00 uur en 20:15 uur een zwarte Mercedes op de parkeerplaats heeft zien staan. Op de achterbank zat een persoon met een blond hoofd die niet bewoog.
Het hof leidt uit voormelde getuigenverklaring af dat de verdachte en het slachtoffer (mogelijk: weer) in de Mercedes aanwezig zijn geweest op een moment waarop zij volgens de verklaring van de verdachte aan het wandelen en/of op de terugweg naar de parkeerplaats waren. De verdachte heeft hieromtrent echter geen vragen willen beantwoorden of verklaringen willen afleggen.’
3.6
In het arrest heeft het hof met betrekking tot (voorwaardelijk) gedaan op verzoek tot horen van de opgegeven getuigen en het (voorwaardelijk) verzoek tot het doen verrichten van een schouw overwogen en beslist:
‘Betrouwbaarheid van getuigenverklaringen
De verdediging heeft zich — overeenkomstig de ter terechtzitting van 23 januari 2015 overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota — op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de getuigen [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6] en [getuige 7] niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd. De verdediging heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Op basis van de door de rechtbank op 7 september 2010 uitgevoerde schouw, waarbij aandacht is besteed aan hetgeen voornoemde getuigen blijkens hun verklaring hebben waargenomen, kan niet worden uitgesloten dat de verklaringen van de getuigen zijn gekleurd door hetgeen zij achteraf via de media hebben vernomen omtrent het ten laste gelegde dan wel de omstandigheid dat op de betreffende locatie vaker auto's geparkeerd staan met daarin vrijende stelletjes.
Voor zover het hof van oordeel is dat voornoemde getuigenverklaringen wel tot het bewijs kunnen dienen, heeft de raadsman verzocht om de getuigen [getuige 6] en [getuige 7] nader te doen horen, alsmede om een schouw te bepalen waarbij het hof zelf kan waarnemen of de getuigen hetgeen zij hebben verklaard ook daadwerkelijk hebben kunnen zien.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de door de getuigen [getuige 5] en [getuige 4]s bij de politie en tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen volgt dat, toen zij op 11 augustus 2009 omstreeks 19:45–20:00 uur op de fiets via Zuidland reden in de richting van Simonshaven, op een parkeerplaats een (oude) zwarte Mercedes hebben zien staan.1. [getuige 4] heeft toen een blond persoon op de achterbank achter de bestuurdersstoel zien zitten.
De getuige [getuige 11] heeft tegenover de politie verklaard dat hij op 11 augustus 2009 om 20:00 uur langs de woning van zijn zoon aan de Schuddebeursdijk te Spijkenisse reed toen hij op de aldaar gelegen parkeerplaats een Mercedes zag staan. Op de achterbank zaten twee personen, waarvan de getuige dacht dat zij de liefde aan het bedrijven waren. De achterdeur aan de bestuurderskant stond open.2.
De getuige [getuige 6] heeft verklaard dat toen hij op 11 augustus 2009 omstreeks 19:30 op zijn tractor reed vanaf zijn woning aan de Schuddebeursedijk te Spijkenisse richting de Bernisse Spuidijk, op de aldaar gelegen parkeerplaats een Mercedes heeft zien staan. Op de achterbank heeft hij een blonde vrouw zien zitten met aan weerszijden van haar twee handen. [getuige 6] ging ervan uit dat de handen toebehoorde aan een man die met de vrouw de liefde aan het bedrijven was. Ook stond de deur aan de bestuurderszijde open.3.
Dat de rechtbank tijdens de schouw, die op 7 september 2010 te 16:00 uur heeft plaatsgevonden, heeft geconcludeerd dat vanaf de openbare weg rondom en voor de inrit naar de parkeerplaats gelegen aan de Bernisse Spijdijk niet is te zien of zich een persoon in de auto bevindt dan wel dat de deur van de auto openstaat en dat slechts waarneembaar is dat een persoon zich in de auto beweegt, doet aan voormelde verklaringen niets af.
Daarbij acht het hof van belang dat de getuigen [getuige 7] en [getuige 6] een en ander mogelijk vanaf een andere positie hebben waargenomen dan die door de rechtbank is ingenomen, namelijk vanaf de Schuddebeursedijk gaande in de richting van Bernisse Spuidijk. Ook het tijdstip (en naar mag worden aangenomen: daarmee ook de licht- en schaduwcondities) waarop de rechtbank haar waarnemingen heeft gedaan, verschilt in belangrijke mate van het tijdstip waarop de getuigen hun waarnemingen hebben gedaan.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat de getuigen kort nadat het feit was begaan verklaringen hebben afgelegd die niet in essentie verschillen van hetgeen zij jaren later ten overstaan van de raadsheer-commissaris hebben verklaard en dat in hun verklaringen uiteenlopende details voorkomen.
Het hof constateert voorts dat de getuigenverklaringen van [getuige 5] en [getuige 4] steun vinden in die van [getuige 7] en [getuige 6].
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat hetgeen de rechtbank tijdens de schouw heeft geconstateerd niet in de weg staat aan het aannemen van de betrouwbaarheid van hetgeen door de getuigen [getuige 5], [getuige 4], [getuige 6] en [getuige 7] is verklaard. Het hof is derhalve van oordeel dat voornoemde getuigenverklaringen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt en derhalve voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof het niet noodzakelijk om de getuigen [getuige 7] en [getuige 6] nader te horen. Nu ook overigens de noodzaak daartoe niet is gebleken, wijst het hof af het voorwaardelijk verzoek van de raadsman om deze getuigen te horen. Om dezelfde redenen acht het hof het niet noodzakelijk om een schouw te bepalen.
3.7
In het licht van hetgeen de raadsman ter zitting in hoger beroep heeft gesteld, wekt hetgeen het hof heeft overwogen en beslist verbazing. Ze heeft de raadsman niet alleen expliciet gewezen op de omstandigheid dat uit het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg expliciet volgt dat de omstandigheden waaronder de rechtbank de waarnemingen ten tijde van de schouw kon doen, optimaal zijn geweest en dat meer aanleiding is te veronderstellen dat de betreffende omstandigheden juist beter zijn geweest dan de waarneming die de getuigen menen te hebben kunnen doen, en dat de rechtbank expliciet de waarneming heeft gedaan van drie verschillende locaties, maar ook dat de officier van justitie zich in eerste aanleg heeft aangesloten bij de constatering van de rechtbank, althans hetgeen de rechtbank te dier zake heeft overwogen, niet heeft betwist. De redenering van de advocaat-generaal en het hof komt in feite neer op het wegpoetsen van de door de rechtbank expliciet gedane waarnemingen zonder dat het hof (of de advocaat-generaal) zelfs maar de moeite hebben genomen zelf de door de rechter in eerste aanleg gedane waarnemingen te toetsen. Gelet hierop is de afwijzing van de verzoeken onvoldoende met reden omkleed.
3.8
Volledigheidshalve merkt verdacht op dat verdachte voldoende in rechte te respecteren belang heeft nu het Hof immers de betreffende en door de verdediging betwiste getuigenverklaringen ten behoeve van de bewezenverklaring ook heeft gebruikt (zie hierboven 3.5).
Middel IV
Ten onrechte heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering met betrekking tot de gevorderde immateriële schade, althans heeft het hof ten onrechte daartoe overwogen dat blijkens de toelichting op de gevorderde immateriële schade en de bijgevoegde stukken toegewezen kan worden zulks terwijl het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in rechte niet voldoende is kunnen worden vastgesteld, althans dit niet (zonder meer) uit de inhoud van de stukken kan worden afgeleid.
Indien dat wel uit de stukken kan worden afgeleid moet uit het verhandelde ter zitting worden afgeleid dat het hof art. 301 Sv niet heeft nageleefd, zodat het onderzoek in hoger beroep en het arrest nietig zijn.
Toelichting
4.1
In het vonnis van de Rechtbank Rotterdam d.d. 30 november 2012 heeft de rechtbank onder meer overwogen en vastgesteld:
‘Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [betrokkene 1], wonende te [a-plaats], ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit. De benadeelde partij voor een bedrag van € 17.380,42 aan materiële schade en een bedrag van € 10.000 aan immateriële schade.
()
De benadeelde partij zal in het deel van de vordering dat ziet op immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard nu de rechtbank niet de beschikking heeft over een medische rapportage aan de hand waarvan zij kan beoordelen in hoeverre er sprake is van shockschade bij de benadeelde partij. Dit deel van de vordering vormt een onevenredige belasting van het strafproces en kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.’
4.2
In het procesverbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 21 januari 2015 is o.a. gerelateerd dat aldaar door de benadeelde partij is aangevoerd:
‘()
De nabestaande geeft op geen behoefte te hebben om de door hem ingediende vordering tot schadevergoeding nader toe te lichten. ()’
4.3
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 21 januari 2012 en de daaraan gehechte requisitoiraantekeningen volgt dat de advocaat-generaal in hoger beroep gevorderd heeft dat de vordering wordt toegewezen conform het vonnis van de rechtbank.
4.4
Aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 januari 2015 zijn onder meer de pleitnotities van mr. A.C. Bos, de raadsman die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft bijgestaan, gehecht. In deze pleitaantekeningen is onder meer vermeld:
‘Met betrekking tot de gevorderde immateriële schadevergoeding het volgende. De heer [betrokkene 1]vordert € 10.000,- in verband met gestelde shockschade.
De verdediging verzoekt uw Hof de vordering voor wat betreft dit onderdeel niet-ontvankelijk te verklaren, nu behandeling van de vordering een onevenredige belasting zou opleveren voor het strafgeding. Hiertoe merkt de verdediging het volgende op.
Shockschade is in het civiele recht onder strikte voorwaarden toewijsbaar, maar zal gelet op de moeizame bewijsbaarheid in het strafproces niet voor toewijzing in aanmerking komen. De Hoge Raad heeft herhaaldelijk, formulerend in het licht van artikel 361 Sv (oud), overwogen dat, gelet op de in eerdere arresten geformuleerde vereisten1., een dergelijke vordering op voorhand niet-ontvankelijk is omdat deze niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling van het strafgeding2.. Ook toetsend aan het nieuwe criterium van artikel 361 Sv zal de conclusie niet anders zijn3. Daarbij betreft de verdediging dat de informatie is aangeleverd door de huisarts redelijk summier is en daaruit geen causaal verband tussen de traumatische gebeurtenis en het geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat zij niet de beschikking heeft gehad over een medische rapportage aan de hand waarvan beoordeeld kan worden in hoeverre er sprake is van shockschade.
Recent liet de Hoge Raad een oordeel van het Hof tot niet-ontvankelijkverklaring in stand. De Hoge Raad overwoog:
‘Het Hof heeft de niet-ontvankelijkverklaring gegrond op zijn oordeel dat de behandeling van de desbetreffende vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daarbij heeft het Hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de rechtsvraag of de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de door de benadeelde partij geleden immateriële schade niet eenvoudig te beoordelen valt. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het glgemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl. HR 22 februari 2002, ECLI: NL: HR: 2002: AD5356, NJ 2002/240 en HR 9 oktober 2009, ECLI: NL: HR: 2009: BI8583, NJ 2010/387).’4.
In de appelmemorie heeft de officier van justitie aangegeven dat de rechtbank ten onrechte een medische rapportage zou eisen om vast te stellen dat sprake is van shockschade. In de visie van de officier van justitie is in casu evident sprake van shockschade.
In de casus die leidde tot de uitspraak vgn de Hoge Raad van 19 april 2011 was echter — anders dan de officier van justitie kennelijk veronderstelt — op basis van medische informatie een psychiatrisch erkend ziektebeeld vastgesteld.
De verdediging verzoekt u derhalve de vordering voor wat betreft dit onderdeel niet-ontvankelijk te verklaren.’
4.5
In het arrest heeft het hof met betrekking tot de vordering van benadeelde partijen onder meer overwogen en beslist:
‘Voor wat betreft de gevorderde immateriële schade tot een bedrag van € 10.000,- bestaande uit shockschade, overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat het toewijzen van een vergoeding voor de immateriële schade zoals deze is gevorderd, is vereist dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft geleden ten gevolge van een emotionele schok welke rechtstreeks het gevolg is geweest van het bewezen verklaarde. Daarnaast dient het bestaan van geestelijk letsel waardoor de benadeelde partij in zijn persoon is aangetast in rechte te worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Gebleken is dat de benadeelde partij, zijnde de zoon van de verdachte en het slachtoffer, naar de plaats delict is gekomen nadat zijn echtgenote door de verdachte was gewaarschuwd. Hij is vervolgens onverhoeds met het toen reeds overleden slachtoffer geconfronteerd. Het slachtoffer had ernstig gezichts- en schedelletsel en lag in een grote plas bloed. Blijkens de toelichting op de gevorderde immateriële schade en de bijgevoegde stukken heeft deze confrontatie geleid tot ernstige psychische gevolgen bij de benadeelde partij, in de vorm van een medisch vastgesteld psychiatrisch ziektebeeld te weten een posttraumatische stressstoornis. Voorts blijkt daaruit dat benadeelde partij in relatie tot voormeld ziektebeeld, gedurende ruim één jaar een behandeling, heeft moeten ondergaan, waarvan vanwege een suïcidepoging ook een deel intramuraal heeft plaatsgevonden. Voorts is gebleken dat de benadeelde partij voorafgaand aan de confrontatie met zijn overleden moeder geen enkele psychische klacht had en niet gebleken is van een andere oorzaak van de psychische gevolgen, zodat de psychische gevolgen van de benadeelde partij geheel kunnen worden geacht te zijn veroorzaakt door de emotionele schok van deze confrontatie.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de gevorderde immateriële schade geheel toewijsbaar is. Derhalve zal het hof de vordering toewijzen.
Het bovenstaande brengt met zich mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.’
4.6
Voor vergoeding van immateriële schade als in de onderhavige zaak gevorderd — zogenaamde shockschade — is gelet op HR 20 februari 2002, NJ 2002, 240 vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. In de overwegingen van het hof heeft het hof niet, althans onvoldoende blijk gegeven te hebben onderzocht of in het onderhavige geval aan dat vereiste in voldoende mate is voldaan; uit hetgeen het Hof daartoe heeft overwogen kan dat in ieder geval niet zonder meer worden afgeleid. Om deze reden is/zijn het arrest, althans de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel onvoldoende met redenen omkleed (zie in dit verband onder meer HR 11 maart 2014, NJ 2014,183 alsmede HR 29 september 2015, ECLI: NL: HR: 2015: 2858).
4.7
Gelet op het feit dat niet alleen de verdediging maar ook de advocaat-generaal geen aanleiding heeft gezien af te wijken van de beslissingen van de rechtbank, is het mogelijk dat het hof over meer en andere stukken heeft beschikt. Indien dat het geval is en uit die stukken de beslissing van het hof zou kunnen volgen, moet het er voor worden gehouden dat — alsdan — art. 301 Sv niet is nageleefd, zodat het onderzoek in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn.
Middel V
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM alsmede 365a Sv, en wel om het navolgende:
Op 3 maart 2015 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft het verkort arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt dit wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen zes maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor de redelijke termijn is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
5.1
Op 3 maart 2015 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Op 9 april 2015 heeft de raadsman van verdachte zich als raadsman voor verdachte gesteld in de cassatieprocedure. De Hoge Raad heeft de ontvangst van deze stelbrief bevestigd in zijn brief van ??. In deze brief heeft de Hoge Raad de raadsman medegedeeld dat de stukken nog niet bij de Hoge Raad waren ingekomen, en dat de Hoge Raad de Raad de raadsman nader zal berichten zodra de Hoge Raad de stukken van het hof zou ontvangen. Aan het arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. De aanvulling is door de voorzitter ondertekend op 8 september 2015. Hieruit volgt dat het hof het verkort arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn met de bewijsmiddelen heeft aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt dit wel in dat het hof de stukken van het geding vervolgens niet tijdig, te weten binnen zes maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden. De griffie van de Hoge Raad heeft de stukken van geding immers pas op 11 september 2015 ontvangen. Op grond van deze omstandigheid vindt de berechting van verdachte niet plaats binnen de redelijke termijn, hetgeen niet treden tot strafverlaging (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JDH alsmede HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PME).
5.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat zij onvoldoende belang heeft bij haar klacht nu zij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadsman van verdachte is immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hem de stukken waren toegezonden. Voorts is de raadsman pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
5.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (HR 11 september 2012, NJ 2013, 241 – 245, m.nt. FWB). Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld (EHRM 26 mei 1993, NJ 1993, 466, m.nt. EAA en EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641, m.nt. Kn.). Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. Bij dit aantal zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk (NRC 4 februari 2013). Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012 (pag. 23/24). Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen (zie www.nos.nl/artikel/2022231-onverminderde-roofbouw-op-rechters-html). Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
5.4
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat veroordeelde onvoldoende belang heeft bij zijn klacht heeft over de schending van de redelijke termijn (EHRM 27 augustus 2013, 12810/13, Celik).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 11 december 2015
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑12‑2015
vgl. p. 5, 8, 21, 22, relaas Reijerkerk p. 97, relaas Karreman p. 99. Zie ook procés-verbaal van onnatuurlijke dood d.d. 17 augustus 2009, los aangeleverd
p. 19
p. 482
p. 71 e.v. en p. 23
p. 74
….
pv pag 63
pv pag 61
pv pag 165
pv pag 163
verhoor RHC d.d. 11 september 2014 pag. 3
verhoor RHC d.d. 11 september 2014 pag. 1
pv zitting rechtbank 7 september 2010 pag 16–17
verklaring [getuige 4], pag 3
requisitoir AG, pag 22
en dus niet vanaf het begin van de parkeerplaats
pv fitting rb 7 september 2010, pag 16/17
rond 20 uur — 21 uur, de zon gaat immers onder in het oosten
requisitoir AG, pag 21
pv pag 67, en ook verklaring RHC
De processen-verbaal van verhoor van [getuige 5] en [getuige 4] van de politie Rotterdam-Rijnmond d.d. 13 augustus 2009, nrs. PL2009278276-50 en PL2009273276-49, p. 61 en 63, alsmede de processen-verbaal van verhoor d.d. 11 september 2014, inhoudende de tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen van de getuigen [getuige 5] en [getuige 4].
Het proces-verbaal van verhoor [getuige 7] van de politie Rotterdam-Rijnmond d.d. 19 augustus 2009, nr. PL2009278276-103, p. 163.
Het proces-verbaal van verhoor [getuige 6] van de politie Rotterdam-Rijnmond d.d. 19 augustus 2009, nr. PL2009278276-101, p. 165.
Hoge Raad 9 oktober 2009, LJN BI8583 verwijzend naar Hoge Raad 22 februari 2002, NJ 2002/240 (Taxibus)
Vgl. Hoge Raad 15 april 2003, NJ 2003/364; Hoge Raad 20 december 2005, NJ 2006/38; Hoge Raad 10 april 2007, NJ 2007/223; Hoge Raad 3 juli 2007, NJ 2007/413;
Vgl. T&C Strafvordering, aantekening 3d bij artikel 361
HR 11 maart 2014, ECLI: NL: HR: 2014: 528