In de zaken tegen de medeverdachten, met griffienummers 13/03201 ( [medeverdachte 2] ), 13/02318 ( [medeverdachte 3] ) en 14/02085 ( [medeverdachte 4] ), concludeer ik vandaag eveneens.
HR, 29-09-2015, nr. 13/03675
ECLI:NL:HR:2015:2858, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-09-2015
- Zaaknummer
13/03675
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2858, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑09‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1264
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8947, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2015:1264, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2858
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑12‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/70 met annotatie van B.F. Keulen
SR-Updates.nl 2015-0407
NbSr 2015/252
Uitspraak 29‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Rioolputmoord / kofferbakmoord. 1. Overschrijding redelijke termijn in appel. 2. Vordering b.p. shockschade. 3. Vordering b.p. wettelijke rente. Ad 1. Hof heeft ten onrechte als uitgangspunt genomen dat de behandeling in hb binnen twee jaren behoort te zijn afgerond nu verdachte gedetineerd was. De HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af. Ad 2. Voor vergoeding van zog. shockschade is gelet op ECLI:NL:HR:2002:AD5356 vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen i.h.a. slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Het Hof heeft niet blijk gegeven te hebben onderzocht of i.c. aan dat vereiste is voldaan, terwijl dit uit de overgelegde brief van de psychiater niet zonder meer kan worden afgeleid. De HR verklaart om doelmatigheidsredenen zelf de b.p. n-o. Ad 3. Nu niet blijkt dat de b.p. vergoeding van wettelijke rente heeft gevorderd heeft het Hof ten onrechte beslist dat die rente vergoed moet worden (vgl. ECLI:NL:HR:2000:AA4262)
Partij(en)
29 september 2015
Strafkamer
nr. S 13/03675
IC/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 26 april 2013, nummer 24/001292-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend:
- wat betreft de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de ten behoeve van haar aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel en tot niet-ontvankelijkverklaring van voormelde benadeelde partij in haar vordering;
- voor zover het Hof heeft beslist dat wettelijke rente vergoed moet worden over het toegewezen bedrag van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] ;
- wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf;
en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het zesde middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
2.2.1.
De verdachte heeft op 17 mei 2010 beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank.
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Redelijke termijn
Het OM heeft terecht een schending van de redelijke termijn voor afdoening van deze zaak gesignaleerd. Gezien het verloop van de zaak verbindt het OM daaraan echter geen consequenties. Daarmee ben ik het niet eens. De straf indien opgelegd zal iets moeten worden gematigd nu de termijn in hoger beroep is geschonden. Immers was de verdediging steeds bereid en klaar om de zaak af te handelen. Daarover is zelfs nog met de afdeling zittingsvoorbereiding gecommuniceerd. De rogatoire commissie was al bijna een jaar geleden afgerond, de verhoren (slechts een klein deel van de verzoeken is door uw hof toegewezen, waarbij overigens een groot deel van de verhoren op zitting kon plaatsvinden) waren niet dusdanig omvangrijk en tijdrovend dat daarmee nu de lange duur van dit proces kan worden verklaard. Het is slechts aan de volle zittingsagenda van OM en Hof te wijten dat de zaak niet eerder kon worden afgedaan. Die omstandigheid kan niet op het conto van cliënt worden bij geschreven. De gebruikelijke, door de Hoge Raad in zijn standaard-arrest van de redelijke termijn bepaalde korting, zal aan cliënt moeten worden toegekend. Ik verzoek uw hof dan, ook om die reden minder straf op te leggen."
2.2.3.
De bestreden uitspraak houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
" [verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting Flevoland, Huis van Bewaring Lelystad te Lelystad.
(...)
Het hof stelt vast dat de zaak in hoger beroep in het algemeen behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, hetgeen in dit geval inhoudt dat de zaak op 17 mei 2012 behoorde te zijn afgerond.
Nu dit niet het geval is, is er gerekend vanaf die datum dus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim elf maanden, welke overschrijding geheel toe te schrijven is aan de omstandigheid dat aan de onderzoekswensen van de verdediging in hoger beroep op weinig voortvarende wijze uitvoering is gegeven. Dit niet alleen in de strafzaak van de verdachte, maar ook in de strafzaken van de medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] , welke laatstgenoemde strafzaken in hoger beroep op proces-economische gronden gekoppeld zijn aan de met hun strafzaken samenhangende strafzaak van de verdachte.
Van enige andere reden die de vertraging zou verklaren en rechtvaardigen, is niet gebleken.
Het hof ziet hierin aanleiding om in de strafmaat rekening te houden met deze overschrijding, door de gevangenisstraf voor de duur van dertig jaar die het hof voornemens was op te leggen, te matigen tot negenentwintig jaar en zes maanden."
2.3.
Vooropgesteld moet worden dat indien de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt bij de berechting van de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM indien de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen zestien maanden na de aanvang van de redelijke termijn respectievelijk het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.14-3.16).
2.4.
Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim elf maanden is overschreden en heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat de behandeling van de zaak in hoger beroep in het algemeen behoort te zijn afgerond binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld. In aanmerking genomen dat de verdachte - naar uit de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt - zich voor deze zaak in voorlopige hechtenis bevindt, is dat uitgangspunt niet juist. Het middel klaagt daarover terecht.
2.5.
De Hoge Raad zal de zaak in dit opzicht om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. Gelet op de hiervoor onder 2.2.3 weergegeven overweging van het Hof, gaat de Hoge Raad ervan uit dat de redelijke termijn van berechting in hoger beroep met ruim 19 maanden is overschreden. De door het Hof opgelegde gevangenisstraf van 29 jaren en 6 maanden wordt in verband daarmee verminderd in die zin dat deze 29 jaren en 4 maanden beloopt.
3. Beoordeling van het zevende middel
3.1.
Het middel klaagt over de toekenning door het Hof van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van zogenoemde shockschade.
3.2.1.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een voegingsformulier van de benadeelde partij [betrokkene 1] . Dit voegingsformulier houdt in:
"Voor [betrokkene 1] en haar familie zijn er onmenselijke stressreacties ontstaan na het overlijden van hun geliefde zoon, broer en vriend. Bij [betrokkene 1] uitten deze zich in de vorm van: depressiviteit, flauwtes, duizelingen, slecht slapen, concentratiestoornissen, vergeetachtigheid, verminderde eetlust, sterk verminderde levensvreugde, huilbuien en gevoelens van machteloosheid.
De shockschade is ontstaan door: het schokkende feit waarin het lichaam van [slachtoffer 2] werd aangetroffen zodat het sterk werd afgeraden door de politie om hem nog te zien, ruiken en te voelen. Ook de zeer schokkende confrontatie door politie met een foto van [slachtoffer 2] welke vernietigd zou worden, maar is verzuimd. Hierdoor raakte [betrokkene 1] letterlijk in een shocktoestand, waardoor zij totaal in een staat van apathie kwam en totaal lamgeslagen was. Deze combinatie van factoren maken dat er een dusdanige shock teweeg is gebracht met zeer zwaar psychisch leed. [betrokkene 1] staat tot op heden onder behandeling van een psychiater en psycholoog. Hiermee wordt aan de criteria om in aanmerking te komen voor shockschade voldaan.
Voor een verdere beschrijving wordt verwezen naar de schriftelijke slachtofferverklaring (SSV) en het spreekrecht waarvan nabestaanden gebruik maken.
Jurisprudentie/vergelijkbare uitspraken:
Hierbij wordt verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, LJN: AV8220, 23-004732-05 (bijlage 3).
Verdachte heeft het kostbaarste bezit, namelijk het leven, van het slachtoffer ontnomen. Verdachte heeft hierdoor onherstelbaar psychisch leed toegebracht aan de nabestaanden. Moeder heeft het slachtoffer niet gezien met het toegebrachte letsel, maar is wel geconfronteerd met een body-bag waarbij zij het geloof maar moest hebben dat het om haar zoon ging. Eveneens is zij in een later stadium geconfronteerd met een afschuwelijke foto die een grote schok bij haar teweeg heeft gebracht.
Dit leidt tot de conclusie dat de immateriële schade van benadeelde gezien de omstandigheden, de ernst en de psychische gevolgen in redelijkheid te stellen op ten minste € 5.000,00 en thans opeisbaar is."
3.2.2.
Aan voornoemd voegingsformulier is een brief van 27 november 2009 van Meerkanten geestelijke gezondheidszorg gehecht inhoudende "informatie aangaande de behandeling van [betrokkene 1] ." De brief is ondertekend door J.M. ter Beek, sociaal psychiatrisch verpleegkundige i.o. en als "mede gezien door" ondertekend door L. Huijzen, psychiater. Deze brief houdt onder meer in:
"Beschrijvende diagnose
Betreft een 54-jarige vrouw van Surinaams Hindoestaanse afkomst die na het verlies van haar zoon in rouw verkeert. Na een eerste fase waarin regressieve tendensen speelden is patiënte zich langzaam aan het hervatten.
Bewaking van het toestandsbeeld is van belang gezien het risico van een depressieve ontwikkeling. Patiënte is door de huisarts ingesteld op antidepressieve medicatie.
DSM IV classificatie
As I V62.82 Rouwreactie
As II 799.9 Diagnose op As II uitgesteld
AS III V71.09 Geen diagnose/aandoening op As III
As IV psychosociale stressfactoren:
- problemen binnen de primaire steungroep
- problemen gebonden aan de sociale omgeving
- andere psychosociale en omgevingsproblemen
As V GAF score 50 60."
3.2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Ten aanzien van de vordering van [betrokkene 1] geldt dat de uitspraak van het Hof Amsterdam waarnaar in de vordering wordt verwezen in cassatie geen stand heeft gehouden. De Hoge Raad heeft ten aanzien van die vordering overwogen
"4.4. Het middel slaagt derhalve. Omdat reeds thans vaststaat dat de vordering van de benadeelde partij, welke de vergoeding van zogenoemde "shockschade" betreft, niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat een dergelijke vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, zal de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen die beslissing in deze zaak zelf nemen."
Nog afgezien van de vraag of de in de brief van GGZ Meerkanten beschreven symptomen een in de psychiatrie erkend ziektebeeld opleveren, is deze vordering naar het oordeel van de Hoge Raad niet geschikt om in het strafgeding te behandelen, zodat deze vordering in zijn geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard."
3.2.4.
Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen. Het bestreden arrest houdt hieromtrent het volgende in:
"Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd acht het hof deze vordering vatbaar voor toewijzing, gelet op de deugdelijke onderbouwing van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 en 4 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 oktober 2008 tot aan de dag van algehele voldoening.
(...)
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
(...)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 07-620429-08 onder 3 en 4 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 5.000,00 (vijfduizend euro) ter zake van immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
(...)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd Akbar, een bedrag te betalen van € 5.000,00 (vijfduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft."
3.3.
Voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd - zogenoemde shockschade - is gelet op HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240 vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. In zijn hiervoor onder 3.2.4 weergegeven overwegingen heeft het Hof niet blijk gegeven te hebben onderzocht of in het onderhavige geval aan dat vereiste is voldaan. Uit de inhoud van de in 3.2.2 weergegeven brief kan dat niet zonder meer worden afgeleid.
3.4.
Het middel slaagt derhalve. Mede gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep namens de verdachte is aangevoerd met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van shockschade, moet worden aangenomen dat reeds thans vaststaat dat de benadeelde partij in deze vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat een dergelijke vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De Hoge Raad zal zelf om doelmatigheidsredenen bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in deze vordering en deze slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
3.5.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak wat betreft de aan de verdachte opgelegde betalingsverplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij in zoverre evenmin in stand kan blijven en daaromtrent dient te worden beslist zoals hieronder aangegeven.
4. Beoordeling van het negende middel
4.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat het aan de benadeelde partij [betrokkene 2] toegewezen bedrag aan materiele schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente.
4.2.
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
"Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 23.028,85, vermeerderd met de wettelijke rente.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, acht het hof de geclaimde kosten voor de herbegrafenis voor toewijzing vatbaar nu die schade als gevolgschade is aan te merken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2008 tot aan de dag van algehele voldoening.
(...)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 07-620475-08 onder 1 en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 23.028,85 (drieëntwintigduizend achtentwintig euro en vijfentachtig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2008 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil."
4.3.
Het Hof heeft beslist dat de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] vermeerderd dient te worden met de wettelijke rente vanaf de in het arrest genoemde datum tot aan de dag der algehele voldoening. Nu de stukken van het geding niet inhouden dat de benadeelde partij [betrokkene 2] vergoeding van de wettelijke rente heeft gevorderd, heeft het Hof ten onrechte beslist dat die rente vergoed moet worden (vgl. HR 11 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4262, NJ 2000/217). Het middel klaagt daarover terecht. Het bestreden arrest kan in zoverre niet in stand blijven.
5. Beoordeling van het tiende middel
5.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
5.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak, waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 29 jaren en 4 maanden.
6. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de ten behoeve van haar aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel en de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] voor zover het Hof heeft beslist dat wettelijke rente vergoed moet worden over het toegewezen bedrag van de vordering;
vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 28 jaren en 10 maanden beloopt;
bepaalt dat de benadeelde partij [betrokkene 1] niet-ontvankelijk is in haar vordering en haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2015.
Conclusie 19‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Rioolputmoord / kofferbakmoord. 1. Overschrijding redelijke termijn in appel. 2. Vordering b.p. shockschade. 3. Vordering b.p. wettelijke rente. Ad 1. Hof heeft ten onrechte als uitgangspunt genomen dat de behandeling in hb binnen twee jaren behoort te zijn afgerond nu verdachte gedetineerd was. De HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af. Ad 2. Voor vergoeding van zog. shockschade is gelet op ECLI:NL:HR:2002:AD5356 vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen i.h.a. slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Het Hof heeft niet blijk gegeven te hebben onderzocht of i.c. aan dat vereiste is voldaan, terwijl dit uit de overgelegde brief van de psychiater niet zonder meer kan worden afgeleid. De HR verklaart om doelmatigheidsredenen zelf de b.p. n-o. Ad 3. Nu niet blijkt dat de b.p. vergoeding van wettelijke rente heeft gevorderd heeft het Hof ten onrechte beslist dat die rente vergoed moet worden (vgl. ECLI:NL:HR:2000:AA4262)
Nr. 13/03675
Mr. Harteveld
Zitting 19 mei 2015
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 26 april 2013 - met vrijspraak van het primair en subsidiair ten laste gelegde in de zaak met parketnummer 07-600123-09 - de verdachte in de zaak met parketnummer 07-620475-08 wegens 1. en 3. telkens opleverende “medeplegen van moord”, 2. en 4. telkens opleverende “medeplegen van het verbergen, wegvoeren en wegmaken van een lijk, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen”, en in de zaak met parketnummer
07-600123-09 wegens 1 meer subsidiair. “aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 29 jaren en 6 maanden, met onttrekking aan het verkeer, bewaring ten behoeve van de rechthebbende en de teruggave van de inbeslaggenomen goederen, zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende tien middelen van cassatie.
3. Het betreft hier de geruchtmakende zaken die in de media de “kofferbak- en rioolputmoord” worden genoemd. Op respectievelijk 14 en 16 oktober 2008 verdwenen twee Surinaamse mannen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , spoorloos. Het lichaam van [slachtoffer 2] werd op 14 november 2008 ontdekt in een rioolput in Almere en dat van [slachtoffer 1] werd op 1 december 2008 gevonden in de kofferbak van een auto die al weken geparkeerd stond in een woonwijk in Nieuw-Vennep. Een schietincident in de nacht van 16 op 17 oktober 2008, waarbij de verdachte gewond raakte aan zijn been en hij tevens zijn ex-vriendin [medeverdachte 2] raakte in haar onderlichaam (feit 4), leverde uiteindelijk een cruciale doorbraak op in de twee liquidaties. Wanneer agenten zich naar aanleiding van het gemelde schietincident naar de woning aan [a-straat] in Amsterdam-Slotervaart begeven, worden een aantal spullen in beslag genomen, die later van de overleden [slachtoffer 2] blijken te zijn. Uit onderzoek is gebleken dat zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] niet meer levend zijn gezien na een bezoek bij een tropische groente- en fruithandel. De één in Amsterdam-Zuidoost, de ander in Almere. De medeverdachte [medeverdachte 4] is eigenaar van beide toko’s. [medeverdachte 4] zou door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn afgeperst. Beide mannen blijken in de toko’s van [medeverdachte 4] te zijn doodgeschoten.
4.1. Het eerste middel klaagt dat het onder 1 bewezenverklaarde in de zaak met parketnummer 07-620475-08 voor zover inhoudende dat dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend is gemotiveerd.
4.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 14 oktober 2008 in de gemeente Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg meermalen met een vuurwapen meer kogels afgevuurd op/in het lichaam en/of het hoofd van voornoemde [slachtoffer 1] , ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.”
4.3. Deze bewezenverklaring steunt, voor zover van belang voor de beoordeling van het middel, op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een hoofdproces-verbaal forensisch onderzoek met het nummer 08-146237, opgemaakt op ambtseed op 17 maart 2009 door [verbalisant 1] , brigadier van de regiopolitie Flevoland, opgenomen in de pagina's 002 tot en met 018 in dossier 4 van een dossier van de regiopolitie Flevoland met het kenmerk 2008075809 en sluitingsdatum 18 juni 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als relaas van de verbalisant (op de pagina's 1, 2, 7 en 8):
Na het openen van de kofferbak van een Peugeot 206 met het kenteken [AA-00-BB] op 1 december 2008 werd het stoffelijk overschot aangetroffen van [slachtoffer 1] . Het voertuig bleek op 28 november 2008 te zijn aangetroffen in een parkeervak te Nieuw-Vennep.
2. Een schriftelijk stuk, houdende een pathologie onderzoek, opgemaakt door A. Maes, arts en patholoog, werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut, opgenomen in de pagina's 86 tot en met 90 in dossier 12 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als relaas van de patholoog:
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer 1] is het volgende gebleken. Er waren drie schotletsels te herkennen, alle drie met het aspect van een inschotletsel. Er waren twee schotkanalen in het hoofd, één van achter komend en één van voor komend. Er was een schotkanaal in de linker borstholte, met een inschot links vóór. Het overlijden kan worden verklaard door alle schotletsels.
3. Een schriftelijk stuk, houdende een NFI-deskundigenrapport, opgemaakt door dr. Y. van der Wal d.d. 10 maart 2009, opgenomen in de pagina's 240 t/m 254 van dossier 4 van het hierboven onder 1. genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De beide knieholtes van de broek [AABH8303NL] van het slachtoffer [slachtoffer 1] zijn bemonsterd.
De bemonstering zijn als [AABH8303NL]#2 (rechterbroekspijp) veiliggesteld voor een DNA-onderzoek.
Sporenmateriaal
Een bemonstering [AABH8303NL]#2 van de broek van het slachtoffer [slachtoffer 1]
Celmateriaal kan Afkomstig zijn van verdachte [verdachte] en slachtoffer [slachtoffer 1] (zie toelichting 5)
Berekende frequentie DNA-profiel
kleiner dan één op één miljard
Toelichting 5:
Van het DNA in de bemonstering [AABH8303NL]#2 is een DNA-mengprofiel verkregen. Dit DNA-mengprofiel bevat de DNA-kenmerken van ten minste twee personen, waarvan minimaal één man. Uit dit DNA-mengprofiel is een DNA-hoofdprofiel afgeleid van de prominent aanwezige cel donor. Het afgeleide DNA-hoofdprofiel matcht met het DNA-profiel van de verdachte [verdachte] . Dit betekent dat [verdachte] één van de cel donoren kan zijn van het celmateriaal in de bemonstering [AABH8303NL]#2. De berekende frequentie van het afgeleide DNA-hoofdprofiel is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat een willekeurig gekozen man een DNA-profiel heeft dat matcht met de afgeleide DNA-hoofdprofiel is kleiner dat één op één miljard.
4. Een proces-verbaal van verhoor [betrokkene 4] met het nummer 2009032411153982, opgemaakt op ambtseed op 24 maart 2009 door [verbalisant 2] , brigadier van de regiopolitie Kennemerland, en [verbalisant 3] , hoofdagent van de regiopolitie Kennemerland, opgenomen in de pagina's 1273 tot en met 1282 in dossier 9, map IV van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als relaas van de verbalisanten (op pagina 1274):
Wij hebben gehoord dat jij werkzaam was in de winkel aan de Ganzenhoef in Amsterdam Zuid-Oost toen [slachtoffer 1] om het leven werd gebracht op 14 oktober 2008. Wat kun jij ons daarover vertellen? (....) Wij tonen [betrokkene 4] een foto van [verdachte] .
als verklaring van [betrokkene 4] (op de pagina's 1276 en 1277)
De man van de foto was die middag in de winkel en hij heeft [slachtoffer 1] doodgeschoten. [slachtoffer 1] werd doodgeschoten toen hij in de winkel was op die dag. Hij ging het geld dat ik hem had gegeven tellen. Ik hoorde een pistoolschot. Ik zag dat [slachtoffer 1] op de grond lag. Ik heb bloed op de grond gezien. De schutter pakte [slachtoffer 1] beet en sleepte hem naar de keuken. Ik heb met [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4] ) gebeld. Ik vertelde hem wat er was (gebeurd) en [medeverdachte 4] zei: "Het wordt allemaal geregeld". (Vraag: toen [slachtoffer 1] was doodgeschoten, wie waren er toen in de winkel aanwezig?) Ik, de schutter en [slachtoffer 1] was doodgeschoten. Ik heb met [medeverdachte 2] (het hof begrijpt: [medeverdachte 2] ) gesproken over de telefoon. Zij vroeg mij of het klaar was en zij vroeg mij de schutter aan de telefoon te geven. Ik gaf de telefoon aan de schutter. Toen ik de telefoon van de schutter terug kreeg, zei de schutter: "Die jongens komen zo".
als relaas van de verbalisanten (op pagina 1278):
Wat gebeurde er met het lichaam van [slachtoffer 1] , nadat hij in de winkel was neergeschoten?
als verklaring van [betrokkene 4] (op pagina 1278)
Ze hebben dit in een vuilniscontainer op wielen gedaan. Ze hebben dit weggebracht uit de winkel. Een neef van [medeverdachte 4] , genaamd [medeverdachte 3] (het hof begrijpt: [medeverdachte 3] ) en een Indiase jongen, genaamd [betrokkene 6] , zijn met een vrachtbusje naar de winkel gekomen.
als relaas van de verbalisanten (op pagina 1278):
Wie hebben het lichaam van [slachtoffer 1] verplaatst in de winkel?
als verklaring van [betrokkene 4] (op de pagina's 1278 en 1277)
De schutter, de neef van [medeverdachte 4] en die Indiase jongen [betrokkene 6] . Ze hebben het meegenomen. Ze hebben het vuilniskarretje naar buiten getrokken.
5. Een proces-verbaal van verhoor [betrokkene 4] met het nummer 2009032510457089, opgemaakt op ambtseed op 25 maart 2009 door [verbalisant 2] , brigadier van de regiopolitie Kennemerland, en [verbalisant 4] , hoofdagent van de regiopolitie Kennemerland, opgenomen in het hierboven onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van [betrokkene 4] (op pagina 1292)
Ik heb [medeverdachte 4] op 14 oktober 2008 om 19.11 uur gebeld en [medeverdachte 4] zei tegen mij: de jongens ruimen de rommel met betrekking tot [slachtoffer 1] op.
6. Een proces-verbaal van verhoor [betrokkene 4] met het nummer 2009.0520.1030.6988, opgemaakt op ambtsbelofte op 20 mei 2009 door [verbalisant 5] , brigadier van de regiopolitie Flevoland, en [verbalisant 6] , hoofdagent van de regiopolitie Flevoland, opgenomen in de pagina's 1331 tot en met 1339 in dossier 9, map IV van het hierboven onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als relaas van de verbalisanten (op pagina 1332):
We willen nog even terugkomen op 14 oktober 2008. [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) heeft net [slachtoffer 1] dood gemaakt. Jij belt met [medeverdachte 4] . Kun je aangeven hoe dat gesprek is gegaan en hoe [medeverdachte 4] reageerde?
als verklaring van [betrokkene 4] (op de pagina 's 1332 en 1333)
Ik heb het hem verteld. [medeverdachte 4] sprak rustig tegen mij. Hij was heel rustig.
7. Een proces-verbaal van verhoor medeverdachte [medeverdachte 4] met het nummer 2009060224625, opgemaakt op ambtseed/ambtsbelofte op 2 juni 2009 door [verbalisant 7] , inspecteur van de regiopolitie Flevoland, en [verbalisant 8] , brigadier van de regiopolitie Flevoland, opgenomen in de pagina's 191 tot en met 198 in dossier 18 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als relaas van de verbalisanten (op pagina 196):
U weet méér van 14 oktober (het hof begrijpt: 14 oktober 2008).
als verklaring van [medeverdachte 4] (op de pagina's 193, 196 en 197):
Ik moest aan [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) geld betalen. Ik was het daar niet mee eens. Ik betaalde elke week geld. Later werd er afgesproken dat ik ook aan [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2] ) wekelijks geld zou betalen.
[medeverdachte 2] (het hof begrijpt: [medeverdachte 2] ) weet wel dat ik problemen had met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en dat het om geld ging. Ze wist dat ik hen geld moest betalen. [medeverdachte 3] (het hof begrijpt: de medeverdachte, [medeverdachte 3] ) heeft het lijk (het hof begrijpt: het lijk van [slachtoffer 1] ) terug gebracht naar Almere. Voordat ik het wist was de bus al weer terug (het hof begrijpt: van de toko aan de Ganzenhoef in Amsterdam naar Almere).
Ik was een keer in mijn kantoor. [medeverdachte 2] en [verdachte] kwamen toen langs. Ik was met [medeverdachte 2] in gesprek over mijn problemen. [verdachte] luisterde mee. De eerste reactie van [verdachte] was heel agressief. Daarna zei hij tegen mij dat hij mij wel zou helpen.
Buiten bij de loods heb ik de Peugeot zien staan. Daarachter lag [slachtoffer 1] . Op 14 oktober 2008 waren ik, [medeverdachte 3] , [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) en [betrokkene 4] in de toko in Almere aanwezig.
8. Een schriftelijk stuk, houdende de letterlijke uitwerking van een verhoor van [medeverdachte 3] , afgenomen op 8 mei 2009 door de verbalisanten [verbalisant 8] en [verbalisant 6] , opgenomen in de pagina's 130 tot en met 255 in dossier 22 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van [medeverdachte 3] (op de pagina's 185 tot en met 188, 192, 193):
Op de 14e (het hof begrijpt: op 14 oktober 2008) was ik in Almere met [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4] ) en [betrokkene 4] . [betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4] ) belde met [medeverdachte 4] en vertelde hem dat [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) dood is. Ik ben met de Helena bus naar Ganzenhoef gegaan. [slachtoffer 1] is daar uit de winkel gehaald. We zijn met de Helena bus en met de grijze Peugeot van [slachtoffer 1] vertrokken vanuit Ganzenhoef.
9. Een schriftelijk stuk, houdende de letterlijke uitwerking van een verhoor van [medeverdachte 3] , afgenomen op 26 mei 2009 door de verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 9] , opgenomen in de pagina's 288 tot en met 312 in dossier 22 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van [medeverdachte 3] (op de pagina's 288, 291, 292, 293 en 295):
[verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) is in de Peugeot naar Nieuw-Vennep gegaan met het lijk (het hof begrijpt: het lijk van [slachtoffer 1] ) achterin. [betrokkene 4] en ik zijn in de Helena bus gegaan en hebben hem (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) daar (het hof begrijpt: in Nieuw-Vennep) opgehaald.
[verdachte] en die jongen met die piercing hebben het lijk weggehaald met de container (het hof begrijpt: uit Amsterdam) en (het hof begrijpt: in Almere) in de kofferbak (het hof begrijpt: de kofferbak van de Peugeot) gezet.
[verdachte] heeft spullen, een kogelvrij vest en een portemomiee, van [slachtoffer 1] weggehaald, vóórdat [slachtoffer 1] in de kofferbak werd gedaan. En toen ben ik met hem mee gegaan, samen met [betrokkene 4] . [betrokkene 4] heeft mij verteld dat [slachtoffer 1] achterin de Peugeot lag.
10. Een schriftelijk stuk, houdende de letterlijke uitwerking van een verhoor van [medeverdachte 2] , afgenomen op 9 maart 2009 door de verbalisanten [verbalisant 10] en [verbalisant 11] , opgenomen in de pagina's 169 tot en met 232 in dossier 17 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van [medeverdachte 2] (op de pagina's 210 en 211 en 215 tot en met 217):
Op dinsdagavond (het hof begrijpt: op 14 oktober 2008) belde [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4] ) mij. Hij zei dat er iets gebeurd was en dat [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) volgens hem in de winkel (het hof begrijpt: in de toko aan de Ganzenhoef in Amsterdam) is geweest en hij vroeg mij of ik [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) even kon bellen.
[verdachte] heeft mij gebeld en heeft mij verteld dat het was gebeurd, dat hij [slachtoffer 1] heeft neergeschoten. Hij vertelde dat hij drie keer had moeten schieten.
[verdachte] vertelde dat hij [slachtoffer 1] de eerste keer in de rug had geschoten. [verdachte] zei tegen mij dat hij hem van achteren had neergeschoten.
[slachtoffer 1] is neergeschoten door [verdachte] omdat hij [medeverdachte 4] afperste.
[slachtoffer 1] perste [medeverdachte 4] af. [medeverdachte 4] huurt [slachtoffer 2] in om [slachtoffer 1] neer te leggen. En vervolgens perst [slachtoffer 2] [medeverdachte 4] ook af.
11. Een proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] met het nummer 2009032614203186, opgemaakt op ambtsbelofte op 26 maart 2009 door [verbalisant 12] , hoofdagent van de regiopolitie Flevoland, en [verbalisant 6] , hoofdagent van de regiopolitie Flevoland, opgenomen in de pagina's 333 tot en met 338 in dossier 17 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van [medeverdachte 2] (op pagina 335):
[medeverdachte 4] kon het niet meer aan dat hij door twee personen werd afgeperst
Ik weet echt niet te bedenken wat bij [medeverdachte 4] de knop heeft doen omdraaien om twee personen af te maken. [verdachte] bood zichzelf aan om hem te helpen.
12. Een schriftelijk stuk, houdende de letterlijke uitwerking van een verhoor van [medeverdachte 2] , afgenomen op 14 februari 2009 door de verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 13] , opgenomen in de pagina's 416 tot en met 474 in dossier 17 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van [medeverdachte 2] (op de pagina's 424 en 442):
[slachtoffer 1] kwam altijd op dinsdag geld halen in de winkel / de toko van [medeverdachte 4] in Ganzenhoef.
[verdachte] heeft het zelf aangeboden. [verdachte] wist (van) de problemen. Ik sprake er met [verdachte] op een gegeven moment over dat het verschrikkelijk is dat zo'n sukkel zo maar [medeverdachte 4] afperst. Toen zei [verdachte] dat hij met [medeverdachte 4] wilde praten. En dat heeft hij toen gedaan.
13. Een schriftelijk stuk, houdende de letterlijke uitwerking van een verhoor van [medeverdachte 2] , afgenomen op 9 maart 2009 door de verbalisanten [verbalisant 10] en [verbalisant 14] , opgenomen in de pagina's 120 tot en met 148 in dossier 17 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van [medeverdachte 2] (op de pagina's 139 tot en met 141):
Ergens in september 2008 was ik met [verdachte] bij [medeverdachte 4] in Almere. [medeverdachte 4] zei dat hij helemaal gek werd omdat er nu twee waren die hem afpersen. [medeverdachte 4] vertelde mij dat hij [slachtoffer 2] had benaderd om [slachtoffer 1] om te brengen. Dat was omdat [slachtoffer 1] hem afperste.
[medeverdachte 4] vertelde dat [slachtoffer 2] hem vervolgens afperste. Wanneer [medeverdachte 4] [slachtoffer 2] niet zou betalen, zou [slachtoffer 2] aan [slachtoffer 1] vertellen dat [medeverdachte 4] [slachtoffer 2] had gevraagd om [slachtoffer 1] om te brengen.
[verdachte] was er bij toen [medeverdachte 4] dit vertelde. [verdachte] zei tegen [medeverdachte 4] dat hij vanaf nu aan de zijde van [medeverdachte 4] was.
14. Een proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] met het nummer 20090060910004565, opgemaakt op ambtsbelofte op 9 juni 2009 door [verbalisant 12] , hoofdagent van de regiopolitie Flevoland, en [verbalisant 9] , hoofdagent, respectievelijk brigadier van de regiopolitie Flevoland, opgenomen in de pagina's 384 tot en met 393 in dossier 17 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van [medeverdachte 2] (op pagina 386 e.v.):
O: Inmiddels hebben wij [betrokkene 8] gesproken. Wij horen graag jouw kant.
A: Ja. [verdachte] die vroeg toen aan mij of ik mensen kende die een pistool voor hem konden regelen. (...) Ik zal heel eerlijk zijn. Ik heb toen inderdaad aan hem (het hof begrijpt: [betrokkene 8] ) gevraagd weet jij iemand die een pistool heeft want [verdachte] die zoekt een pistool. (...)
V: toen jij dat verzoek bij [betrokkene 8] neerlegde. Was dat voor de moorden of was het daarna?
A: Ja het moet wel daarvoor zijn geweest want daarna heb ik natuurlijk alleen maar in het ziekenhuis gelegen. (...)
V: Je gaf net al aan: ik was op zoek naar een vuurwapen voor [verdachte] . Was dat op verzoek van [verdachte] of was dat op eigen initiatief?
A: Ja, [medeverdachte 4] en [verdachte] die zeiden, ken jij misschien mensen die vuurwapens verkopen. Ik zei toen niet echt, maar zei dat ik wel een jongen kende via internet die ook een beetje in de onderwereld zat. Ik zei toen dat ik het wel een keer aan hem kon vragen. Ik geloof dat ik er 1 of 2 keer met [betrokkene 8] over heb gehad. (...)
V: Dus eigenlijk in een gesprek met [medeverdachte 4] en [verdachte] werd die vraag om een wapen gesteld.
Wie stelde die vraag? Was het [medeverdachte 4] of [verdachte] .
A: [medeverdachte 4] . Eh. [medeverdachte 4] en [verdachte] .
15. Een schriftelijk stuk, houdende de letterlijke uitwerking van een afgeluisterd telefoongesprek dat op 5 december 2008 is gevoerd tussen de medeverdachte [medeverdachte 4] en de medeverdachte [medeverdachte 2] , opgenomen in de pagina's 0068 en 0069 in dossier 6 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
[medeverdachte 4] : Ik heb een neef van mij gebeld. Hij heet [betrokkene 9] (het hof begrijpt: [betrokkene 9] ).Hij was voor de eerste hond (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] die immers blijkt als eerste om het leven te zijn gebracht) verschrikkelijk bang. Hij (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) heeft hem (het hof begrijpt: [betrokkene 9] ) helemaal afgeperst. Ik heb hem (het hof begrijpt: [betrokkene 9] ) gezegd dat hij me iets schuldig is en heb hem gezegd dat hij toezicht op de winkel in Almere moet houden.
Aanvullende bewijsoverweging met betrekking tot bewijsmiddel 15 –
Het hof begrijpt deze passage aldus dat [betrokkene 9] dankzij [medeverdachte 4] verlost was van zijn problemen met [slachtoffer 1] en dat [betrokkene 9] als tegenprestatie daarvoor op de winkel van [medeverdachte 4] moest passen tijdens de afwezigheid van [medeverdachte 4] .”
4.4. Het Hof heeft ten aanzien van de voorbedachte raad onder de kop ‘Bewijsoverweging met betrekking tot het onder het parketnummer 07-620475-08, onder 1 en 2 ten laste gelegde’ in het bestreden arrest onder meer het volgende overwogen:
“Op dinsdag 14 oktober 2008 is [slachtoffer 1] om het leven gebracht door vuurwapengeweld. Dit vuurwapengeweld heeft zich afgespeeld in de groentezaak/toko van de medeverdachte [medeverdachte 4] in de Ganzenhoef aan de Harriët Freezerstraat te Amsterdam. Na de liquidatie van [slachtoffer 1] is diens lijk in een vuilniscontainer gelegd en weggevoerd van de plaats van het delict en uiteindelijk in de kofferbak van zijn eigen auto achtergelaten in Nieuw Vennep.
Het hof dient de vraag te beantwoorden of de verdachte betrokken is geweest bij het onder 1 ten laste gelegde medeplegen van deze moord en bij het onder 2 ten laste gelegde verbergen en/of wegvoeren van het lijk van [slachtoffer 1] . Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend en grondt deze beslissing op het volgende.
Uit het strafdossier blijkt van planvorming van de verdachte, samen met de medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] , om [slachtoffer 1] om het leven te brengen. Dit om een definitief einde te maken aan de omstandigheid dat [medeverdachte 4] wekelijks geldbedragen moest afstaan aan [slachtoffer 1] . In de kringen van de verdachte en zijn medeverdachten wordt in dat verband gesproken over afpersing van [medeverdachte 4] door [slachtoffer 1] . Er is derhalve een motief en er is een keuze voor een oplossing, namelijk liquidatie. Aan deze planvorming is uitvoering gegeven door de verdachte. Hij is degene die de uiteindelijke liquidatie heeft uitgevoerd op het moment dat [slachtoffer 1] - zoals wekelijks te doen gebruikelijk op een dinsdag - geld komt ophalen.
De medeverdachte [betrokkene 4] , aanwezig op de plaats van het delict op het moment van de liquidatie wijst in het verhoor bij de politie de verdachte aan als degene die [slachtoffer 1] daar toen heeft neergeschoten.
De wijze waarop dat is gebeurd - [slachtoffer 1] is door het eerste schot (van drie schoten) van achteren neergeschoten terwijl hij in de winkel geld stond te tellen dat hij zo-even had ontvangen - duidt naar de uiterlijke verschijningsvorm daarvan ondubbelzinnig op voorbedachten rade. Uit het sectieverslag van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt van een inschotopening aan het achterhoofd. Voorts heeft [medeverdachte 2] op 9 maart 2009 tegenover de politie verklaard dat [verdachte] haar heeft verteld dat hij [slachtoffer 1] de eerste keer in zijn rug heeft geschoten, aldus van achteren.
Redengevend (en illustratief) voor de voorbedachte raad van de verdachte en [medeverdachte 4] is tevens het telefoongesprek dat de medeverdachte [betrokkene 4] kort na de liquidatie heeft gevoerd met de medeverdachte [medeverdachte 2] , waarin [medeverdachte 2] aan [betrokkene 4] heeft gevraagd: "Is het klaar?'". Aangezien [medeverdachte 2] vóór dit telefoongesprek met [betrokkene 4] een ander telefoongesprek heeft gevoerd met [medeverdachte 4] waarin hij haar heeft gevraagd [verdachte] te bellen "omdat er iets is gebeurd" en omdat " [slachtoffer 1] volgens hem in de winkel is", kan deze vraag met anders worden verstaan dan als erop te zijn gericht er naar te informeren of de liquidatie is gelukt of uitgevoerd.
Redengevend voor het medeplegen van dit feit te samen met medeverdachte [medeverdachte 4] (en illustratief) is mede het telefoongesprek dat de medeverdachte [medeverdachte 4] nadien heeft gevoerd met [medeverdachte 2] en waarin [medeverdachte 4] heeft verteld dat hij [betrokkene 9] heeft gebeld en deze [betrokkene 9] heeft gevraagd voor hem, [medeverdachte 4] , op de winkel te passen tijdens de afwezigheid van [medeverdachte 4] . Dit als tegenprestatie voor de omstandigheid dat [betrokkene 9] nu dankzij hem, [medeverdachte 4] , (ook) verlost is van zijn problemen met [slachtoffer 1] .
Uit het strafdossier blijkt voorts dat [medeverdachte 4] er door [betrokkene 4] telefonisch onmiddellijk van op de hoogte is gebracht dat [slachtoffer 1] in de winkel van [medeverdachte 4] om het leven was gebracht. In dat telefoongesprek heeft [medeverdachte 4] tegen [betrokkene 4] gezegd dat de jongens zo komen om de rommel op te ruimen. Met "de jongens" is kennelijk gedoeld op de medeverdachte [medeverdachte 3] en een Indiase jongen, genaamd [betrokkene 6] , die na enige tijd ten tonele zijn verschenen met een vrachtbusje en het lijk van [slachtoffer 1] vervolgens hebben verplaatst samen met de verdachte. Dit verplaatsen hield volgens [betrokkene 4] in dat het lijk van [slachtoffer 1] in een vuilniscontainer is gedaan, waarna die vuilniscontainer is weggebracht uit de winkel. Uit deze gang van zaken, die niet anders kan worden gezien dan als een uiterst gecontroleerde afwikkeling van de liquidatie, leidt het hof af dat zowel de liquidatie van [slachtoffer 1] als het wegvoeren van het lijk van [slachtoffer 1] onderdeel zijn geweest van het voorgenomen plan van de verdachte en [medeverdachte 4] om [slachtoffer 1] op gewelddadige wijze uit de weg te ruimen aan welk plan op 14 oktober 2008 vervolgens uitvoering is gegeven.
De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof van 12 april 2013 de betrouwbaarheid van de door [betrokkene 4] afgelegde verklaring betwist, op nader aangevoerde gronden. In die gronden ziet het hof echter geen, dan wel onvoldoende aanwijzingen op grond waarvan de verklaring van [betrokkene 4] van 24 maart 2009 als niet accuraat, niet betrouwbaar dan wel ongeloofwaardig kan worden bestempeld. Het hof gaat derhalve uit van de juistheid van hetgeen [betrokkene 4] heeft verklaard over de feitelijke handelingen die de verdachte heeft verricht met betrekking tot het liquideren van [slachtoffer 1] en het wegvoeren van het lijk van [slachtoffer 1] en gebruikt die verklaring als bewijsmiddel.
Van de hierboven in de bewijsoverweging aangehaalde redengevende feiten en/of omstandigheden blijkt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen
Van een situatie waarin het bewijs enkel en in beslissende mate berust op verklaringen van medeverdachten die belastend zijn voor de verdachte en ten aanzien waarvan de verdachte het hem toekomende ondervragingsrecht niet heeft kunnen effectueren, aangezien die medeverdachten zich, gehoord als getuige in de zaak van de verdachte, in eerste aanleg bij de rechter-commissaris en/of in hoger beroep ter terechtzitting van het hof, hebben beroepen op hun verschoningsrecht en geen enkele vraag van de verdediging hebben beantwoordt is daarbij geen sprake. Integendeel, het bewijs in deze berust hoofdzakelijk op hetgeen de medeverdachte [betrokkene 4] heeft verklaard en andere bewijsmiddelen zoals het sectierapport het NFI-rapport omtrent het in de knieholte van de broek van het slachtoffer aangetroffen celmateriaal waarvan het dna profiel overeenkomt met dat van verdachte in die zin dat met een kans kleiner dan I op een miljard dat materiaal van een willekeurig ander persoon afkomstig is en processen-verbaal van bevindingen omtrent de doodsoorzaak en het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] . Hetgeen de medeverdachten hebben verklaard met betrekking tot het onder 1 en 2 ten laste gelegde levert daarnaast steunbewijs op.
Gelet op het bovenstaande acht het hof bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer 1] en het verbergen en wegvoeren van diens lijk, zoals hierna nader aangegeven.”
4.5. Over de voorbedachte raad heeft de Hoge Raad herhaalde malen het volgende overwogen2.:
“Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.”
4.6. Blijkens de bewijsvoering van het Hof kan het volgende worden vastgesteld:
- -
Op dinsdag 14 oktober 2008 is [slachtoffer 1] om het leven gebracht door vuurwapengeweld en dit vuurwapengeweld heeft zich afgespeeld in de groentezaak/toko van de medeverdachte [medeverdachte 4] in de Ganzenhoef aan de Harriët Freezerstraat in Amsterdam;
- -
De verdachte heeft samen met de medeverdachte [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] tevoren het plan gesmeed om [slachtoffer 1] om het leven te brengen. Dit om definitief een einde te maken aan het afpersen van [medeverdachte 4] door [slachtoffer 1] (motief). [medeverdachte 4] heeft aan de verdachte en [medeverdachte 2] te kennen gegeven het niet meer aan te kunnen dat hij door twee personen (te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ) werd afgeperst. De verdachte wond zich hierover nogal op, reageerde heel agressief en bood [medeverdachte 4] zijn hulp aan (zie de bewijsmiddelen 7, 10 , 11 en 13);
- -
Om het plan te kunnen uitvoeren zijn de verdachte en [medeverdachte 4] op zoek gegaan naar een vuurwapen. [medeverdachte 2] zou ene [betrokkene 8] kennen die aan een vuurwapen kon komen;
- -
Aan het voorgenomen plan is uiteindelijk uitvoering gegeven door de verdachte, wanneer [slachtoffer 1] op dinsdag 14 oktober 2008 in de toko van [medeverdachte 4] in Amsterdam-Zuidoost komt om zijn geld te halen. De verdachte heeft in totaal drie schoten op [slachtoffer 1] gelost op het moment dat deze het ontvangen geld stond te tellen in de winkel;
- -
[slachtoffer 1] is door het eerste schot (van drie schoten) van achteren neergeschoten;
- -
[betrokkene 4] die zich ten tijde van het neerschieten van [slachtoffer 1] in de toko bevond heeft onmiddellijk na het gebeuren telefonisch contact gehad met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] . [medeverdachte 4] , die kennelijk op de hoogte is van wat er is gebeurd, is uiterst kalm en deelt [betrokkene 4] mede dat alles wordt geregeld en dat de rommel met betrekking tot het lijk van [slachtoffer 1] wordt opgeruimd. Uit de inhoud van het telefoongesprek tussen [betrokkene 4] en [medeverdachte 2] , kan worden opgemaakt dat [medeverdachte 2] informeert naar het gelukt zijn dan wel naar de uitvoering van het plan;
- -
[betrokkene 4] krijgt ook van de verdachte, die [slachtoffer 1] net had neergeschoten, te horen dat ‘de jongens zo komen’ (om het lichaam van [slachtoffer 1] op te ruimen; AEH);
- -
Na de liquidatie heeft de verdachte, nadat hij [slachtoffer 1] nog van wat spullen had beroofd, samen met twee anderen het lijk van [slachtoffer 1] in een vuilniscontainer gelegd en weggevoerd van de plaats delict en vervolgens in de kofferbak van een auto gelegd. [medeverdachte 4] , die inmiddels ook ter plekke was, wist dat het lichaam van [slachtoffer 1] in de kofferbak van de auto was geplaatst. De verdachte is uiteindelijk met de auto, met het lijk achterin, naar Nieuw-Vennep gereden, alwaar hij de auto heeft achtergelaten op een parkeerplek. Er is aldus sprake van een uiterst gecontroleerde afwikkeling van de liquidatie die onderdeel is geweest van het voorgenomen plan van de verdachte en [medeverdachte 4] om [slachtoffer 1] op gewelddadige wijze uit de weg te ruimen;
- -
Een neef van [medeverdachte 4] heeft van [medeverdachte 4] de opdracht gekregen om op zijn toko in Almere te passen als tegenprestatie voor het feit dat hij dankzij [medeverdachte 4] (ook) verlost was van de afpersingspraktijken van [slachtoffer 1] .
4.7. Gelet op deze vaststellingen heeft de verdachte ruimschoots en op verschillende momenten de gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven. Uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof kunnen afleiden dat van tevoren het plan was gemaakt om [slachtoffer 1] van het leven te beroven (zie de bewijsmiddelen 7 en 11 t/m 13). [medeverdachte 4] vertelde de verdachte immers dat hij werd afgeperst en dat hij [slachtoffer 1] wilde laten omleggen, waarop de verdachte aanbood om hem een handje te helpen. Om de moord(en) te kunnen plegen zijn de verdachte en [medeverdachte 4] via [medeverdachte 2] op zoek gegaan naar een vuurwapen (zie bewijsmiddel 14). In het oordeel van het Hof ligt besloten dat hiermee vaststaat dat de verdachte samen met [medeverdachte 4] het besluit had genomen om [slachtoffer 1] op gewelddadige wijze te doden. Aan het gestelde dat de door de verdachte aangeboden hulp evengoed betrekking kan hebben gehad op het voeren van een gesprek met [slachtoffer 1] over de afpersing van [medeverdachte 4] , heeft het Hof kennelijk geen geloof gehecht. Het meenemen van een vuurwapen naar de plaats delict past bij het vooringenomen plan dat de verdachte voor ogen stond. Van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling is voorts niet gebleken. Daaromtrent is ook geen (deugdelijk) verweer gevoerd. Naast het feit dat het in de cassatieschriftuur aangedragen alternatieve scenario omtrent een mogelijke ogenblikkelijke gemoedsbeweging bij de verdachte geen bevestiging vindt in de bewijsmiddelen, ligt de kennelijke verwerping daarvan tevens in ’s Hofs bewijsvoering besloten. De door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden wijzen op een goed doordacht plan van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 4] om [slachtoffer 1] van het leven te beroven, terwijl relevante contra-indicaties ontbreken. Gelet hierop heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd tot uitdrukking gebracht dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Veelzeggend is tenslotte dat zowel de moord op [slachtoffer 1] als de moord twee dagen later op [slachtoffer 2] op dezelfde wijze zijn beraamd, uitgevoerd en afgehandeld (eenzelfde modus operandi) door de verdachte en [medeverdachte 4] .3.
4.8. Het middel faalt.
5.1. Het tweede middel klaagt ten aanzien van feit 1 in de zaak met parketnummer 07-620475-08 dat het bewezenverklaarde medeplegen noch kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, noch uit de bewijsmotivering van het Hof.
5.2. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat (i) de verdachte van medeverdachte [medeverdachte 4] hoorde dat hij wekelijks door [slachtoffer 1] werd afgeperst en dat [medeverdachte 4] [slachtoffer 2] had benaderd om [slachtoffer 1] om te brengen, waarna hij vervolgens ook door deze werd afgeperst en dat de verdachte daarop [medeverdachte 4] zijn hulp aanbood om definitief een einde te maken aan de afpersingspraktijken (ii) de verdachte samen met [medeverdachte 4] via [medeverdachte 2] op zoek is gegaan naar een vuurwapen (iii) de verdachte [slachtoffer 1] van achteren heeft neergeschoten toen [slachtoffer 1] in de winkel was en zijn geld stond te tellen (iv) [medeverdachte 4] , die na de liquidatie is opgebeld door [betrokkene 4] , heel rustig reageerde en hem mede deelde ‘dat het allemaal wordt geregeld’ en dat ‘de jongens de rommel met betrekking tot [slachtoffer 1] ( [slachtoffer 1] ) opruimen’ (v) [betrokkene 4] ook van de verdachte, die [slachtoffer 1] net had neergeschoten, te horen kreeg dat ‘de jongens zo komen’ (om het lichaam van [slachtoffer 1] op te ruimen; AEH) (vi) de verdachte samen met een neef van [medeverdachte 4] en een Indiase jongen het lijk van [slachtoffer 1] in een vuilniscontainer heeft gelegd en deze uiteindelijk in de kofferbak van een auto heeft geplaatst en (vii) de verdachte met het lijk achterin is weggereden naar Nieuw-Vennep, terwijl [medeverdachte 4] die reeds ter plekke was hiervan weet had.
5.3. Hoe het Hof deze aanknopingspunten in de bewijsmiddelen waardeert is een kwestie van feitelijke aard. Die waardering heeft het Hof uitvoerig tot uitdrukking gebracht in zijn nadere bewijsoverweging, zoals hiervoor onder 4.4 is weergegeven. Daaruit vloeit duidelijk voort dat en op welke wijze de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 4] nauw en bewust hebben samengewerkt teneinde [slachtoffer 1] van het leven te beroven. Ook staat vast dat de bijdrage van de verdachte aan het delict wezenlijk is geweest. Hij heeft de belangrijkste uitvoeringshandelingen verricht door als schutter op te treden. Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte zodanig nauw en bewust heeft samengewerkt met [medeverdachte 4] dat sprake is van medeplegen van de moord op [slachtoffer 1] , geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.4.De bewezenverklaring van het tenlastegelegde 'medeplegen' is derhalve naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.5.
5.4. Het middel faalt.
6.1. Het derde middel klaagt dat het onder 3 bewezenverklaarde in de zaak met parketnummer 07-620475-08 voor zover inhoudende dat dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend is gemotiveerd.
6.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 3 bewezenverklaard dat:
“hij op 16 oktober 2008 in de gemeente Almere tezamen en in vereniging met een anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een vuurwapen kogels afgevuurd op/in het lichaam en/of het hoofd van voornoemde [slachtoffer 2] , ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden.”
6.3. Deze bewezenverklaring steunt op inhoud van de bewijsmiddelen 7, 10 , 11, 13 en 14, zoals die hiervoor onder 4.3 zijn opgenomen, en voorts - voor zover van belang voor de beoordeling van het middel - op de volgende bewijsmiddelen:
“16. Een deskundigenrapport van 19 november 2008, opgesteld door dr. B. Kubat, arts en patholoog, werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut (Dossier 2, Forensisch Onderzoek, map 2, pagina 65 en verder), inhoudende als conclusie van de deskundige:
Het overlijden van [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum] 1979, wordt verklaard door verbloeding opgetreden ten gevolge van een doorschot door de borstkas al dan niet in combinatie met een schotverwonding aan de schedel en de hersenen.
17. Een proces-verbaal van bevindingen aanhouding en doorzoeking met het nummer 2008290477-1, opgemaakt op ambtseed op 17 oktober 2008 door [verbalisant 15] , inspecteur van politie, hulpofficier van justitie, dienstdoende bij D5 Bureau Districtsrecherche, opgenomen in de pagina's 51 t/m 53 van dossier 11, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op vrijdag 17 oktober 2008 ben ik naar perceel [a-straat] gegaan.
De doorzoeking werd door mij geopend.
Tijdens de doorzoeking werden de navolgende goederen aangetroffen en inbeslaggenomen:
1. Vanaf de bank in de woonkamer een zwartkleurige riem.
...
4. Vanonder de salontafel een plastic tasje persoonlijke bescheiden ten name van [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum] 1979.
…
6. Een autosleutel van het merk Opel vanaf de bank in de woonkamer.
18. Een proces-verbaal van bevindingen met het nummer 2008290477-1, opgemaakt op ambtsbelofte op 19 oktober 2008 door [verbalisant 16] , brigadier van politie, dienstdoende bij D5 Bureau Districtsrecherche, opgenomen in de pagina's 55 en 56 van dossier 11, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op vrijdag 17 oktober 2008 werd er doorzoeking verricht in perceel [a-straat] te [geboorteplaats] . Tijdens de doorzoeking werden onder andere, in een plastic tas, persoonlijke bescheiden van een persoon genaamd [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum] 1979, aangetroffen. In het plastic tasje zaten onder andere een rijbewijs, paspoort, kentekenbewijs [CC-00-DD] , welke op naam of tenname was gesteld van [slachtoffer 2] .
19. Een schriftelijk stuk, houdende een NFI-deskundigenrapport, opgemaakt door ir. H.J.T. Janssen d.d. 9 maart 2009, opgenomen in de pagina's 595 t/m 619 van dossier 2 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Riem, merk G-star [AAAQ7856NL]
Bloed
De riem [AAAQ7856NL] is onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Op de voorzijde van de riem is bij de letter "L” van het opschrift "Originals" een bloedspoor waargenomen. De riem is op deze plaats bemonsterd. [AAAQ7856NL]#1
Op de achterzijde van de riem is bij een rode pijl een bloedspoor aangetroffen. De riem is op deze plaats bemonsterd [AAAQ7856NL]#2
Sporenmateriaal
[AAAQ7856NL]#1
Bemonstering riem
G-star
Celmateriaal kan Afkomstig zijn van slachtoffer [slachtoffer 2] en minimaal twee andere onbekende personen (zie toelichting 3)
Berekende frequentie DNA-profiel
kleiner dan één op één miljard (DNA-hoofdprofiel)
Sporenmateriaal
[AAAQ7856NL]#2
Bemonstering riem
G-star
Celmateriaal kan Afkomstig zijn van slachtoffer [slachtoffer 2] en minimaal één andere onbekende persoon (zie toelichting 4)
Berekende frequentie DNA-profiel
kleiner dan één op één miljard (DNA-hoofdprofiel)
Toelichting 3:
Uit dit DNA-mengprofiel is een DNA-hoofdprofiel afgeleid. Het afgeleide DNA-hoofdprofiel matcht met het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer 2] . De berekende frequentie van het DNA-hoofdprofiel is kleiner dan één op één miljard.
Toelichting 4:
In het DNA-profiel van het celmateriaal in deze bemonstering zijn additionele, zwak aanwezige DNA-kenmerken zichtbaar die kunnen duiden op aanwezigheid van een relatief zeer geringe hoeveelheid celmateriaal van minimaal één andere persoon.
20. Een proces-verbaal van bevindingen met het nummer 2008290477-1, opgemaakt op ambtsbelofte op 11 november 2008 door [verbalisant 16] , brigadier van politie, dienstdoende bij D5 Bureau Districtsrecherche, opgenomen in de pagina's 59 en 60 van dossier 11, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op dinsdag 11 november verscheen voor mij verdachte [verdachte] . De verdachte kwam zijn inbeslaggenomen spullen op halen. Hij verklaarde vrijwillig hierover het volgende: Toen ik die avond thuis kwam zag ik die Opel sleutel op de stoel liggen. Verder kan ik u verklaren dat de G-star riem van mij is. Ik begrijp dat u het nog voor onderzoek houdt.
21. Een proces-verbaal van verhoor getuige met het nummer 2008111815454565, opgemaakt op ambtseed/ambtsbelofte op 18 november 2008 door [verbalisant 12] , hoofdagent van de regiopolitie Flevoland, en [verbalisant 9] , brigadier van de regiopolitie Flevoland, opgenomen in de pagina's 160 tot en met 163 in dossier 11 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van [betrokkene 10] (op pagina 006):
[medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4] ) heeft een Surinaamse groentewinkel, genaamd [A] , in de Flevo Bazaar (het hof begrijpt, gelet op het op pagina 159 van dossier 11 afgebeelde visitekaartje van deze getuige dat de Flevo Bazaar is gevestigd aan de Bolderweg 50 in Almere).
22. Een proces-verbaal van verhoor [betrokkene 11] met het nummer 20090326.1300.3015.A, opgemaakt op ambtsbelofte op 26 maart 2009 door [verbalisant 5] voornoemd en [verbalisant 10] voornoemd, opgenomen in de pagina's 029 tot en met 038 in dossier 20 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van [betrokkene 11] (op de pagina's 035 en 036):
Op 16 oktober ( het hof begrijpt: 16 oktober 2008) was ik aanwezig op de Bolderweg in Almere. Ik was daar samen met onder meer [betrokkene 12] (het hof begrijpt: ( [betrokkene 12] ), [betrokkene 4] en [medeverdachte 3] , het neefje van [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 3] ).
De man die dood is gegaan, [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2] ), was daar ook aanwezig. Na een half uur is [slachtoffer 2] weg gegaan.
[medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4] ) kwam omstreeks 21.30 uur aan op de Bolderweg, samen met een donkere man (het hof begrijpt: [verdachte] ) en een blanke vrouw die [medeverdachte 2] heet (het hof begrijpt: [medeverdachte 2] ).
[betrokkene 12] kwam naar ons toe en hij zei dat we weg moesten gaan, omdat er problemen zouden komen. Toen [betrokkene 12] vlak bij [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] was had hij gehoord dat dit werd gezegd.
Daarna kwam [slachtoffer 2] terug.
Na ongeveer tien minuten hoorde ik een schot.
23. Een proces-verbaal van verhoor [betrokkene 11] met het nummer 2009040604321, opgemaakt op ambtsbelofte op 6 april 2009 door [verbalisant 5] voornoemd en [verbalisant 10] voornoemd, opgenomen in de pagina's 080 tot en met 085 in dossier 20 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van [betrokkene 11] (op de pagina's 082 en 083):
Enige tijd nadat ik een geluid (het hof begrijpt: het geluid van een knal of schot) had gehoord, ben ik naar de voorkant van de winkel gelopen. Ik zag bloed op straat liggen, in een vlek met een doorsnee van ongeveer vijftig centimeter. Ik hoor dat [medeverdachte 3] zegt dat we moeten schoonmaken. Ik heb gezien dat [betrokkene 4] en [medeverdachte 3] het (het hof begrijpt: het gedeelte van de plaats van het delict waar het bloed lag) hebben schoongemaakt met water.
24. Een proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] met het nummer 2009030916761, opgemaakt op ambtsbelofte/ambtseed op 10 maart 2009 door [verbalisant 10] voornoemd, en [verbalisant 11] , hoofdagent van de regiopolitie Flevoland, opgenomen in de pagina's 591 tot en met 608 in dossier 9, map II, van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als relaas van de verbalisanten (op de pagina's 592, 596 en 598):
We gaan terug naar de avond van 16 oktober 2008, in de bazaar aan de Bolderweg. Er is iemand (het hof begrijpt: [slachtoffer 2] ) neergeschoten. Wat wordt er gezegd nadat het schot is gevallen?
als verklaring van [medeverdachte 2] (op pagina 599):
[medeverdachte 4] zei tegen [medeverdachte 3] (het hof begrijpt: [medeverdachte 3] ) dat hij het hier moest schoonmaken.
als relaas van de verbalisanten:
Waar is hier?
als verklaring van de verdachte [medeverdachte 2] (op pagina 599):
Waar [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2] ) heeft gelegen.
25. Een schriftelijk stuk, houdende de letterlijke uitwerking van een verhoor van [medeverdachte 2] , afgenomen op 9 maart 2009 door de verbalisanten [verbalisant 10] en [verbalisant 11] , opgenomen in de pagina's 120 tot en met 148 in dossier 17 van een dossier van de regiopolitie Flevoland met het kenmerk 2008075809 en sluitingsdatum 18 juni 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van [medeverdachte 2] (op de pagina's 122 tot en met 126, 128 en 129):
Op 16 oktober (het hof begrijpt: 16 oktober 2008) vertelde [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4] ) mij dat hij een paar telefoontjes had gehad van [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2] ). Ik begreep uit het verhaal dat hij [slachtoffer 2] niet had betaald en dat [slachtoffer 2] daar boos over was. Hij ontweek [slachtoffer 2] al twee dagen. Wanneer [slachtoffer 2] belde voor geld. dan ontweek [medeverdachte 4] hem. [medeverdachte 4] was best wel bang. Hij was vrij zenuwachtig. Er waren op dat moment een paar illegale werknemers van hem bezig in Almere. [slachtoffer 2] bleef hem maar bellen, maar hij nam niet op.
Ik ben met [medeverdachte 4] en [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) naar Almere gegaan.
In Almere aangekomen, ben ik in het kantoor gaan zitten. [medeverdachte 4] en [verdachte] waren elders in of bij de toko. Toen ik zag dat [slachtoffer 2] kwam, ben ik hem tegemoet gelopen. [slachtoffer 2] vroeg mij of [medeverdachte 4] in de buurt was. Ik zei dat ik niet wist waar hij was en dat ik wel even zou kijken of hij achter was. Ik ben toen naar het magazijn gelopen. Op een gegeven moment ben ik terug gelopen en heb ik gezegd dat ik niet wist waar hij is. Ik zei dat hij net nog hier was en dat hij even moest wachten en dat [slachtoffer 2] zo zou komen. Ik ben weer terug gegaan naar het kantoor. Toen heeft het zeker nog een kwartier geduurd. Toen kwam hij weer en vroeg waar hij nou was. Ik zei tegen hem dat ik het niet wist en dat hij toch even zal moeten wachten. Toen is hij weg gereden, maar hij kwam gelijk weer terug. Op het moment dat hij terug kwam, kreeg ik een sms-je, met als inhoud "als je nu niet tevoorschijn komt, dan gebeuren er rare dingen". Een paar minuten daarna hoorde ik het schot.
Er waren drie illegale werknemers.
Toen ik het schot hoorde (...) liep ik naar buiten en toen zag ik [verdachte] met een pistool in zijn handen. [slachtoffer 2] lag voor zijn auto. [verdachte] vroeg om een vuilniszak. Kom ik met een groentezakje aan. Toen werd hij boos. Ik had zoiets van hallo, er ligt geen spitskool op de grond.
[verdachte] ging in de auto van [slachtoffer 2] kijken naar de spullen die in de auto lagen. Hij zei tegen mij dat ik handschoenen moest aantrekken en hij vroeg mij te kijken wat er in een zwarte map in die auto zat. Daarna heb ik op verzoek van hem een plastic tasje gehaald. Daar heeft hij de spullen van [slachtoffer 2] in gedaan.
Toen hebben ze het lijk in de kofferbak gedaan. Ik leunde tegen de Caddy aan en toen zei [verdachte] tegen mij dat ik die auto terug zou gaan rijden. We zijn vervolgens naar Amsterdam gereden.
26. Een schriftelijk stuk, houdende de letterlijke uitwerking van een verhoor van de verdachte [medeverdachte 2] , afgenomen op 9 maart 2009 door de verbalisanten [verbalisant 10] en [verbalisant 11] , opgenomen in de pagina's 169 tot en met 232 in dossier 17 van een dossier van de regiopolitie Flevoland met het kenmerk 2008075809 en sluitingsdatum 18 juni 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van [medeverdachte 2] (op de pagina 's 170,172,173,195, 209, 210, 217 en 229):
[medeverdachte 4] was helemaal van slag.
[slachtoffer 2] komt met één doel daar. Die wil zijn geld. Die perst [medeverdachte 4] af. [medeverdachte 4] heeft geen geld. Die kan hem dus niet betalen.
Natuurlijk had ik het gevoel dat het best fout kon lopen. Dat besef je je op het moment datje daar al bent.
Het sms-je dat [medeverdachte 4] van [slachtoffer 2] had gekregen, heeft [medeverdachte 4] doorgestuurd naar mij.
Ik heb [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: het lijk van [slachtoffer 2] ) naar de Bijlmer gereden.
Ik wist dat [slachtoffer 1] ( [slachtoffer 1] ) is omgebracht door [verdachte] . Ik weet dat [verdachte] niet bang is om te schieten. [verdachte] heeft mij verteld dat hij [slachtoffer 1] had neergeschoten. [slachtoffer 1] perste [medeverdachte 4] af.
Ik heb wel eens vaker ruzie gesust. Daar zou ik best wel een goede rol in hebben kunnen spelen.
als relaas van de verbalisanten (op pagina 229):
Maar dat doe je niet, want [slachtoffer 2] komt en vraagt: Waar is [medeverdachte 4] ?
als verklaring van [medeverdachte 2] (op pagina 229):
Ja.
als relaas van de verbalisanten (op pagina 229):
En dan bemoei je je verder ook nergens mee, omdat je dan bingo speelde.
als verklaring van [medeverdachte 2] (op pagina 229):
Ja, nee, maar wat moet ik tegen [slachtoffer 2] zeggen? Wat? Lul, wat kom je doen, je perst [medeverdachte 4] af? Nee, natuurlijk niet. Wat had je verwa(cht)? Wat had ik dan moeten doen op dat moment dat die [slachtoffer 2] binnen komt? Ik kan toch niks doen? [medeverdachte 4] die was ergens.
27. Een schriftelijk stuk, houdende de letterlijke uitwerking van een verhoor van [medeverdachte 2] , afgenomen op 14 februari 2009 door de verbalisanten [verbalisant 7] en [verbalisant 13] , opgenomen in de pagina's 416 tot en met 447 in dossier 17 van een dossier van de regiopolitie Flevoland met het kenmerk 2008075809 en sluitingsdatum 18 juni 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van [medeverdachte 2] (op pagina 416):
Op 16 oktober (het hof begrijpt: 16 oktober 2008) was ik op de Bolderweg in Almere, met [medeverdachte 4] en [verdachte] . [slachtoffer 2] kwam aanrijden en hij kwam naar binnen en hij vroeg waar [medeverdachte 4] was. Toen zei ik: "Ja, hij is hier ergens", "Je moet even wachten" en "Hij zal wel zo komen".
als relaas van de verbalisanten (op pagina 418):
Jij bent naar de winkel van [medeverdachte 4] in Almere gegaan. Wist je dat er iets ging gebeuren?
als verklaring van [medeverdachte 2] (op pagina 418):
Ja.
als relaas van de verbalisanten (op pagina 418):
Wist je dat hij hem dood zou maken?
als verklaring van [medeverdachte 2] (op pagina 418):
Nou kijk, er was natuurlijk sprake van hè, ik los dit wel voor je op. [medeverdachte 4] werd afgeperst door [slachtoffer 2] .
als relaas van de verbalisanten (op pagina 419):
En de reden dat hij dood is gemaakt, wat is dat dan geweest?
als verklaring van [medeverdachte 2] (op pagina 418):
Ja, die afpersing.
als relaas van de verbalisanten (op pagina 426):
Hoe lang heeft [slachtoffer 2] op straat gelegen?
als verklaring van [medeverdachte 2] (op pagina 426):
Niet lang, want het was flup, flup, flup, handelen en weg.
als relaas van de verbalisanten (op pagina 443):
Wanneer is het jou duidelijk geworden dat er iets met [slachtoffer 2] ging gebeuren?
als verklaring van [medeverdachte 2] (op pagina 443):
Nou, op een gegeven moment stuurde [medeverdachte 4] mij een sms-je terwijl ik op het kantoor zat. (...)
want [slachtoffer 2] vroeg aan mij waar [medeverdachte 4] was. Nou, je moet even wachten, hij is hier ergens in de buurt. [slachtoffer 2] had een sms-je naar [medeverdachte 4] gestuurd en [medeverdachte 4] stuurde dat sms-je naar mij toe. De tekst kwam er op neer dat [slachtoffer 2] zei: "Het duurt me nu te lang, als je nu niet komt gaan er ongelukken gebeuren".
28. Een proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] met het nummer 2009021404134, opgemaakt op ambtsbelofte op 12 februari 2009 door [verbalisant 10] voornoemd, en [verbalisant 18] , brigadier van de regiopolitie Flevoland, opgenomen in de pagina's 080 tot en met 083 in dossier 17 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als relaas van de verbalisanten (op pagina 082):
We willen een antwoord op de vraag wie [slachtoffer 2] heeft doodgemaakt.
als verklaring van [medeverdachte 2] (op pagina 082):
[verdachte] .
als relaas van de verbalisanten (op pagina 082):
En dat is [verdachte] ?
als verklaring van [medeverdachte 2] (op pagina 082):
Ja.
als relaas van de verbalisanten (op pagina 082):
[verdachte] heeft [slachtoffer 2] doodgemaakt.
als verklaring van [medeverdachte 2] (op pagina 082):
Ja.
29. Een schriftelijk stuk, houdende de letterlijke uitwerking van een verhoor van de verdachte [medeverdachte 2] , afgenomen op 9 maart 2009 door de verbalisanten [verbalisant 10] en [verbalisant 11] , opgenomen in de pagina's 120 tot en met 148 in dossier 17 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van [medeverdachte 2] (op de pagina 's 139 tot en met 141):
Ergens in september 2008 vertelde [medeverdachte 4] mij dat hij [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2] ) had benaderd om [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] ) om te brengen.
30. Een proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 3] met het nummer 20090507.1205.4321, opgemaakt op ambtsbelofte op 7 mei 2009 door [verbalisant 8] , brigadier van de regiopolitie Flevoland, en [verbalisant 5] , brigadier van de regiopolitie Flevoland, opgenomen in de pagina's 916 tot en met 926 in dossier 9, map III van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van [medeverdachte 3] (op de pagina's 920 en 921)
Op 16 oktober 2008 was ik in Almere (het hof begrijpt: in de toko aan de Bolderweg). Daar waren tevens aanwezig [betrokkene 12] , [betrokkene 4] en [betrokkene 13] (het hof begrijpt: de drie illegale werknemers).
[slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2] ) is er omstreeks 20.30 uur a 21.00 uur gedurende ongeveer een kwartier geweest. Daarna kwamen [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4] ), [medeverdachte 2] (het hof begrijpt: [medeverdachte 2] ) en [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) aanrijden. [medeverdachte 4] zei tegen ons: "Ga naar achteren allemaal".
31. Een proces-verbaal van verhoor getuige [slachtoffer 2] met het nummer 20090428.1130.4565, opgemaakt op ambtseed/ambtsbelofte door [verbalisant 9] , brigadier van de regiopolitie Flevoland, en [verbalisant 6] , hoofdagent van de regiopolitie Flevoland, opgenomen in de pagina's 285 tot en met 289 in dossier 11 van het hierboven onder 1 genoemde dossier van de regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van de getuige [getuige] :
ln juli of augustus 2008 vertelde mijn zoon [slachtoffer 2] mij dat [medeverdachte 4] hem had gevraagd om iemand te liquideren. De voornaam van de te liquideren persoon was [slachtoffer 1] . [slachtoffer 2] vertelde dat [medeverdachte 4] hem daarvoor 20.000,- euro had geboden.
32. Een schriftelijk stuk, houdende het verhoor van de getuige [getuige] op 13 november 2009 bij de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Zwolle-Lelystad, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van de getuige [getuige] :
Op uw vraag wanneer ik hoorde dat [slachtoffer 1] was vermist, zeg ik u dat ik dat op internet heb gelezen.
33. Een schriftelijk stuk, houdende het verhoor van de getuige [getuige] op 8 februari 2010 bij de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Zwolle-Lelystad, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: als verklaring van de getuige [getuige] :
[slachtoffer 2] heeft niet eerder verteld aan mij dat hij iemand om het leven moest brengen. Hij heeft ook niet aan mij verteld waarom [medeverdachte 4] dat had gevraagd. [medeverdachte 4] heeft een foto van de persoon die moest worden omgebracht aan [slachtoffer 2] gegeven. Dat was in augustus 2008. [slachtoffer 2] heeft mij die foto laten zien. Ik wist dat de naam van die persoon [slachtoffer 1] was omdat [slachtoffer 2] mij dat had verteld. Toen [slachtoffer 1] vermist was, heb ik via internet de persoon herkend die op de foto stond die [slachtoffer 2] mij had laten zien. De foto die [slachtoffer 2] aan mij heeft getoond was een foto van een man met een kaal hoofd. Die foto heb ik later niet gezien, maar wel de persoon op die foto. Ik heb die persoon op internet, op een site van vermiste personen, gezien en toen wist ik dat het dezelfde persoon betrof.”
6.4. Het Hof heeft ten aanzien van de voorbedachte raad onder de kop ‘Bewijsoverweging met betrekking tot het onder het parketnummer 07-620475-08, onder 3 en 4 ten laste gelegde’ in het bestreden arrest onder meer het volgende overwogen:
“Op 16 oktober 2008 is [slachtoffer 2] om het leven gebracht door vuurwapengeweld. Dit vuurwapengeweld heeft zich afgespeeld bij de groentezaak/toko [A] aan de Bolderweg 50 te Almere. De verdachte was daar aanwezig op het moment waarop [slachtoffer 2] daar om het leven werd gebracht.
Het hof dient de vraag te beantwoorden of de verdachte betrokken is geweest bij het medeplegen van deze moord en bij het verbergen en/of wegvoeren van het lijk van [slachtoffer 2] . Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend en grondt deze beslissing op het volgende.
Het hof stelt de volgende feitelijke gang van zaken op 16 oktober 2008 vast.
Er zijn die dag 16 oktober 2008 problemen tussen [medeverdachte 4] en [slachtoffer 2] . Het gaat daarbij om de afdracht van geld door [medeverdachte 4] aan [slachtoffer 2] . [medeverdachte 4] is daarover die dag erg nerveus en vermijdt het contact met [slachtoffer 2] .
De verdachte gaat samen met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] naar de toko van [medeverdachte 4] in Almere waar [slachtoffer 2] - zo weet de verdachte - die avond nog zal verschijnen om geld van [medeverdachte 4] te innen. Eenmaal gearriveerd bij de toko, worden de daar werkzame drie illegalen onder wie de medeverdachten [betrokkene 11] en [betrokkene 12] , naar achteren gestuurd door [medeverdachte 4] .
[betrokkene 11] heeft tegenover de politie in het verhoor op 26 maart 2009 verklaard dat hij van [betrokkene 12] heeft gehoord dat [medeverdachte 4] en de medeverdachte [medeverdachte 3] er met elkaar over spraken dat er een probleem zou komen. Dit laatste duidt er naar het oordeel van het hof al op dat bekend was dat zich daar iets zou kunnen gaan afspelen dat weinig goeds voorspelde.
[medeverdachte 2] houdt zich vervolgens op in de kantoorruimte van de toko en de verdachte en [medeverdachte 4] houden zich elders in of bij de toko op. Op een gegeven moment arriveert [slachtoffer 2] , waarop [medeverdachte 2] een gesprek met [slachtoffer 2] aanknoopt. Op de vragen van [slachtoffer 2] aan [medeverdachte 2] waar [medeverdachte 4] is, antwoordt [medeverdachte 2] hem binnen een kwartier tot twee keer toe dat [medeverdachte 4] ergens in de buurt is en dadelijk wel zal komen. Dat blijkt uit de politieverhoren van [medeverdachte 2] . Deze mededelingen van [medeverdachte 2] aan [slachtoffer 2] kunnen niet anders gezien worden dan als verhullend en/of misleidend naar [slachtoffer 2] toe. Immers, uit niets blijkt dat [medeverdachte 4] die zich eerder op die avond zeer nerveus heeft getoond voor [slachtoffer 2] , in de toko een persoonlijke ontmoeting met [slachtoffer 2] zal aangaan. Niet gebleken is voorts dat [medeverdachte 4] zich heeft ingesteld op een dergelijke persoonlijke ontmoeting en evenmin is gebleken dat [medeverdachte 4] daartoe enige intentie had of heeft geuit. Integendeel, [medeverdachte 4] ging een (persoonlijk) contact met [slachtoffer 2] uit de weg op die avond hetgeen niet duidt op een normale houding van [medeverdachte 4] jegens [slachtoffer 2] zoals het gesprek aangaan met [slachtoffer 2] en/of betalen aan [slachtoffer 2] .
[slachtoffer 2] vertrekt vervolgens. Op het moment dat [slachtoffer 2] daarna terugkomt naar de toko, ontvangt [medeverdachte 2] op haar mobiele telefoon een sms-bericht, dat afkomstig is van [slachtoffer 2] en is gericht aan [medeverdachte 4] , en dat door [medeverdachte 4] kennelijk naar haar is doorgestuurd vanaf zijn mobiele telefoon. De strekking van dat sms-bericht is dat er problemen komen wanneer [medeverdachte 4] nu niet tevoorschijn komt.
Enkele minuten nadien wordt [slachtoffer 2] neergeschoten door de verdachte. De verdachte is vervolgens rechtstreeks betrokken bij uitvoerende handelingen met betrekking tot het wissen van sporen van het misdrijf en het wegvoeren van het lijk, maar niet voordat hij persoonlijke eigendommen, waaronder de riem van het slachtoffer, heeft ingenomen.
Uit deze gang van zaken, die niet anders kan worden gezien dan als een mede door de verdachte geregisseerde liquidatie en afwikkeling van de liquidatie, leidt het hof af dat zowel de liquidatie van [slachtoffer 2] als het wegvoeren van het lijk van [slachtoffer 2] onderdeel zijn geweest van het voorgenomen plan van in ieder geval de verdachte en [medeverdachte 4] om [slachtoffer 2] op gewelddadige wijze uit de weg te ruimen, aan welk plan op 16 oktober 2008 vervolgens uitvoering is gegeven en bij welke uitvoering medeverdachte [medeverdachte 2] zich heeft aangesloten.
Van contra-indicaties die in de weg kunnen staan aan de aanwezigheid van de voorbedachte raad, is niet gebleken, noch zijn die aannemelijk geworden. Hetgeen de verdediging in dit verband heeft aangevoerd, te weten dat [medeverdachte 4] bij de politie heeft verklaard dat hij heeft gehoord dat [slachtoffer 2] eerst een wapen heeft getrokken en dat de verdachte daarop heeft geschoten, brengt het hof niet tot een ander oordeel. [medeverdachte 4] heeft niet uit eigen waarneming of eigen wetenschap kennis van deze beweerdelijke lezing van de feiten en voorts is onbekend welke de bron van wetenschap in deze zou zijn van [medeverdachte 4] . Van de hierboven in
de bewijsoverweging aangehaalde redengevende feiten en/of omstandigheden blijkt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Van een situatie waarin het bewijs enkel en in beslissende mate berust op verklaringen van medeverdachten die belastend zijn voor de verdachte en ten aanzien waarvan de verdachte het hem toekomende ondervragingsrecht met niet heeft kunnen effectueren, aangezien die medeverdachten zich, gehoord als getuige in de zaak van de verdachte, in eerste aanleg bij de rechter-commissaris en/of in hoger beroep ter terechtzitting van het hof, hebben beroepen op hun verschoningsrecht en geen enkele vraag van de verdediging hebben beantwoordt, is daarbij geen sprake. Met name van de intentie van de medeverdachte [medeverdachte 4] om op gewelddadige wijze de personen uit de weg te ruimen die hij beschouwt als afperser, blijkt uit een andere bron, te weten de vader van [slachtoffer 2] . Het hof acht die intentie redengevend, nu die intentie niet slechts een intentie is gebleven, maar daaraan tot twee keer toe daadwerkelijk uitvoering is gegeven. De verdachte heeft zich aangesloten bij die intentie van [medeverdachte 4] en heeft zich daartoe opgeworpen als schutter.
Daarnaast kent het hof voorname bewijswaarde toe aan de omstandigheid dat op een onder de verdachte aangetroffen broekriem een DNA-spoor is aangetroffen dat overeenkomt met het DNA van [slachtoffer 2] .
Gelet op het bovenstaande acht het hof bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer 2] en het verbergen en wegvoeren van diens lijk, zoals hieronder nader aangegeven.”
6.5. De vooropstellingen van de Hoge Raad over de voorbedachte raad, die hiervoor onder 4.5 zijn opgenomen, hebben ook te gelden voor de beoordeling van het onderhavige middel.
6.6. Blijkens de bewijsvoering van het Hof kan het volgende worden vastgesteld:
- -
Op 16 oktober 2008, twee dagen nadat [slachtoffer 1] is doodgeschoten, is [slachtoffer 2] om het leven gebracht door vuurwapengeweld. Dit vuurwapengeweld heeft zich afgespeeld in de groentezaak/toko [A] van de medeverdachte [medeverdachte 4] aan de Bolderweg 50 in Almere;
- -
De verdachte heeft samen met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] tevoren het plan gesmeed om [slachtoffer 2] om het leven te brengen. Dit om definitief een einde te maken aan het afpersen van [medeverdachte 4] door [slachtoffer 2] (motief). [medeverdachte 4] heeft in september 2008 aan de verdachte en [medeverdachte 2] te kennen gegeven het niet meer aan te kunnen dat hij door twee personen (te weten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ) werd afgeperst. De verdachte wond zich hierover nogal op, reageerde heel agressief en bood [medeverdachte 4] zijn hulp aan (zie de bewijsmiddelen 7, 10, 11 en 13);
- -
Om het plan te kunnen uitvoeren zijn de verdachte en [medeverdachte 4] op zoek gegaan naar een vuurwapen. [medeverdachte 2] zou ene [betrokkene 8] kennen die aan een vuurwapen kon komen;
- -
Op 16 oktober 2008 zijn er betalingsproblemen tussen [medeverdachte 4] en [slachtoffer 2] . [slachtoffer 2] wil geld zien en [medeverdachte 4] is daar erg nerveus over en vermijdt het contact met [slachtoffer 2] ;
- -
De verdachte gaat samen met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] naar de toko van [medeverdachte 4] in Almere, in de wetenschap dat [slachtoffer 2] die avond nog zal komen om geld van [medeverdachte 4] te innen.
- -
Wanneer zij aankomen bij de toko worden drie werkzame illegalen door [medeverdachte 4] naar achteren gestuurd en één van hen hoort [medeverdachte 4] zeggen dat er een probleem zal komen;
- -
[medeverdachte 2] houdt zich op in de kantoorruimte van de toko en de verdachte en [medeverdachte 4] bevinden zijn ergens in of bij de toko;
- -
Als [slachtoffer 2] ook in de toko arriveert, wordt hij door [medeverdachte 2] opgevangen. [medeverdachte 2] misleidt [slachtoffer 2] door hem telkens mede te delen dat [medeverdachte 4] in de buurt is en er zo aan zal komen, terwijl uit niets blijkt dat dat het geval zal zijn, nu [medeverdachte 4] [slachtoffer 2] juist niet onder ogen wilde komen;
- -
[slachtoffer 2] vertrekt op enig moment, maar komt snel weer terug naar de toko. Op dat moment krijgt [medeverdachte 2] een sms-bericht van [medeverdachte 4] afkomstig van [slachtoffer 2] doorgestuurd met de strekking dat er problemen zullen komen als [medeverdachte 4] niet snel tevoorschijn komt;
- -
Aan het voorgenomen plan wordt vervolgens uitvoering gegeven door de verdachte: hij schiet enkele minuten daarna [slachtoffer 2] dood;
- -
Verdachte heeft, nadat hij [slachtoffer 2] nog van wat persoonlijke eigendommen heeft beroofd, samen met anderen de sporen van het misdrijf gewist en het lijk van [slachtoffer 2] weggevoerd van de plaats delict. Er is aldus sprake van een mede door de verdachte geregisseerde brute liquidatie en afwikkeling van de liquidatie die onderdeel zijn geweest van het voorgenomen plan van de verdachte en [medeverdachte 4] om [slachtoffer 2] op gewelddadige wijze uit de weg te ruimen. Dat plan is op 16 oktober 2008 uitgevoerd, terwijl [medeverdachte 2] zich bij de uitvoering heeft aangesloten;
- -
[medeverdachte 4] had de intentie om op gewelddadige wijze personen - onder wie [slachtoffer 2] - uit de weg te ruimen die hem afpersten en daaraan is uiteindelijk uitvoering gegeven.
6.7. Uit bovengenoemde vaststellingen kan worden afgeleid dat de verdachte ruimschoots en op verschillende momenten de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven. Uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof kunnen afleiden dat van tevoren het plan was beraamd om [slachtoffer 2] van het leven te beroven (zie de bewijsmiddelen 7 en 11 t/m 13). [medeverdachte 4] vertelde de verdachte immers in september 2008 dat hij werd afgeperst en dat hij [slachtoffer 2] had benaderd om voor hem [slachtoffer 1] te laten omleggen, maar dat hij vervolgens ook door [slachtoffer 2] werd afgeperst. Daarop bood de verdachte aan om hem een handje te helpen. Om de moord(en) te kunnen plegen zijn de verdachte en [medeverdachte 4] via [medeverdachte 2] op zoek gegaan naar een vuurwapen (zie bewijsmiddel 14). In de overwegingen van het Hof ligt besloten dat hiermee vaststaat dat de verdachte samen met [medeverdachte 4] het besluit had genomen om [slachtoffer 2] op gewelddadige wijze te doden. Aan dat plan wordt op 16 oktober 2008 uitvoering gegeven. Op die bewuste avond gaan de verdachte, [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] naar de toko en geeft [medeverdachte 4] al voor de komst van [slachtoffer 2] aan dat er problemen gaan komen. Wanneer [slachtoffer 2] arriveert wordt hij misleidend toegesproken door [medeverdachte 2] , terwijl zij weet dat de verdachte en [medeverdachte 4] zich ergens in de toko ophouden. Als het geduld van [slachtoffer 2] op is, treedt de verdachte op door [slachtoffer 2] neer te schieten. Aan het gestelde van [medeverdachte 4] dat [slachtoffer 2] eerst een wapen heeft getrokken en dat de verdachte in reactie daarop heeft geschoten, heeft het Hof geen geloof gehecht. Het meenemen van een vuurwapen naar de plaats delict past bij het vooringenomen plan dat de verdachte voor ogen stond. Van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling is niet gebleken. Daaromtrent is ook geen deugdelijk verweer gevoerd. Naast het feit dat het in de cassatieschriftuur aangedragen alternatieve scenario omtrent een mogelijke ogenblikkelijke gemoedsbeweging bij de verdachte geen bevestiging vindt in de bewijsmiddelen, ligt de verwerping daarvan in ’s Hofs bewijsvoering besloten. De door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden wijzen ook ten aanzien van de koelbloedige moord op [slachtoffer 2] op een goed doordacht plan van verdachte en medeverdachte, terwijl relevante contra-indicaties ontbreken. Het Hof heeft zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd tot uitdrukking gebracht dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Veelzeggend is tenslotte dat zowel de moord op [slachtoffer 1] als de moord twee dagen later op [slachtoffer 2] op dezelfde wijze zijn beraamd, uitgevoerd en afgehandeld (eenzelfde modus operandi) door de verdachte en [medeverdachte 4] .
6.8. Het middel faalt.
7.1. Het vierde middel klaagt ten aanzien van feit 3 in de zaak met parketnummer 07-620475-08 dat het bewezenverklaarde medeplegen noch kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, noch uit de bewijsmotivering van het Hof.
7.2. Het Hof heeft het medeplegen kunnen afleiden uit de gebezigde bewijsmiddelen. Daaruit kan immers worden afgeleid dat (i) de verdachte van medeverdachte [medeverdachte 4] hoorde dat hij wekelijks door [slachtoffer 1] werd afgeperst en dat [medeverdachte 4] [slachtoffer 2] had benaderd om [slachtoffer 1] om te brengen, waarna hij vervolgens ook door deze werd afgeperst en dat de verdachte daarop [medeverdachte 4] zijn hulp aanbood om definitief een einde te maken aan de afpersingspraktijken (ii) de verdachte samen met [medeverdachte 4] via [medeverdachte 2] op zoek was naar een vuurwapen (iii) de verdachte samen met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] in de avond van 16 oktober 2008 naar de toko van [medeverdachte 4] in Almere is gegaan teneinde [slachtoffer 2] daar te treffen (iv) [medeverdachte 4] heeft uitgesproken dat er problemen zouden komen waarna hij samen met de verdachte zich ergens in de toko heeft opgehouden en [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 2] de taak heeft gegeven om [slachtoffer 2] op te vangen met een misleidend verhaal en (v) de verdachte het vooringenomen plan heeft uitgevoerd door [slachtoffer 2] in de toko neer te schieten.
7.3. Het Hof heeft uitvoerig in zijn nadere bewijsoverweging, zoals hiervoor onder 6.4 is weergegeven, diens feitelijke waardering van de bewijsmiddelen gegeven. Ook ten aanzien van de moord op [slachtoffer 2] heeft de verdachte als schutter de belangrijkste uitvoeringshandelingen verricht en daardoor heeft de verdachte een wezenlijke bijdrage aan het delict geleverd. Uit de samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] komt het medeplegen duidelijk naar voren. Het oordeel van het Hof dat de verdachte zodanig nauw en bewust heeft samengewerkt met de andere medeverdachten dat sprake is van medeplegen van de moord op [slachtoffer 2] , geeft aldus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring van het tenlastegelegde 'medeplegen' is naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
7.4. Het middel faalt.
8.1. Het vijfde middel behelst in de kern genomen de klacht dat er onvoldoende bewijs is voor het in de zaak met parketnummer 07-600123-09 ten aanzien van feit 1 meer subsidiair bewezenverklaarde ‘zwaar lichamelijk letsel’.
8.2. Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 07-600123-09 onder feit 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 17 oktober 2008 in de gemeente Amsterdam aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam een vuurwapen uit elkaar heeft gehaald en/of (vervolgens) in elkaar heeft gezet, waarbij er een schot afging in de richting van het lichaam van [medeverdachte 2] , waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [medeverdachte 2] zwaar lichamelijk letsel, te weten een schotwond in de zij/milt, heeft bekomen.”
8.3. Het Hof heeft in het bestreden arrest onder de kop "Bewijsoverweging met betrekking tot het onder het parketnummer 07-600123-09 meer subsidiair ten laste gelegde” het volgende overwogen:
“Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, heeft het hof uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte het onder het parketnummer 07-600123-09 meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan. Het hof grondt deze beslissing op het volgende.
Uit het strafdossier blijkt dat de verdachte in een woonkamer waarin zich meerdere personen bevonden een vuurwapen ter hand heeft genomen dat hem onbekend was en waarvan hij zich vooraf niet heeft vergewist of dat vuurwapen was doorgeladen. Dat vuurwapen is in zijn handen afgegaan. Daardoor zijn verdachte en [medeverdachte 2] gewond geraakt. Hij heeft een schotwond opgelopen in zijn bovenbeen en [medeverdachte 2] heeft een ernstige schotwond opgelopen in haar zij waarvoor zij moest worden geopereerd. In de woonkamer waar het schietincident zich afspeelde waren meerdere personen aanwezig. Onder die omstandigheden heeft verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam gehandeld door een wapen ter hand te nemen, waarvan verdachte verklaard heeft dit wapen niet te kennen en niet te hebben geweten dat het geladen was. Door onder de hierboven weergegeven omstandigheden een vuurwapen ter hand te nemen acht het Hof schuld van de verdachte op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [medeverdachte 2] aanwezig.”
8.4. Artikel 82 Sr bevat een opsomming van gevallen die als zwaar lichamelijk letsel moeten worden aangemerkt. Die bepaling laat de rechter evenwel de vrijheid om ook buiten die gevallen het lichamelijke letsel als zwaar te betitelen, indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of een bepaald letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, in belangrijke mate is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, zodat zijn oordeel dienaangaande in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Zo zal de Hoge Raad kunnen ingrijpen, indien uit de bestreden beslissing niets blijkt omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.6.
8.5. Het Hof heeft geoordeeld dat de ernstige schotwond die de verdachte heeft toegebracht aan [medeverdachte 2] dient te worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. Dat oordeel geeft in het licht van hetgeen hiervoor onder 8.4 is vooropgesteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is mede gelet op het feit dat de verdediging dienaangaande geen verweer heeft gevoerd ter terechtzitting in hoger beroep evenmin onbegrijpelijk. Het navolgende neem ik daarbij in aanmerking. Uit de bewijsmiddelen 34 tot en met 37 in de aanvulling op het verkorte arrest kan worden afgeleid dat [medeverdachte 2] door een schietincident veroorzaakt door de verdachte een kogel in haar zij heeft gekregen. De kogel is langs haar lever gegaan waardoor deze verschroeide en is bij haar milt gestopt. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat zij veel pijn heeft gehad en dat zij moeilijk kon ademen. Voorts is vermeld in een medische verklaring betreffende [medeverdachte 2] dat sprake is van een schotverwonding in de rechterzij zonder uittreedverwonding met vermoeden van inwendig bloedverlies. De aard van het letsel is dus duidelijk. Het Hof heeft voorts op basis van de stukken van het geding vastgesteld dat [medeverdachte 2] aan de schotwond moest worden geopereerd. Een blik achter de papieren muur leert mij dat men in het ziekenhuis uit het lichaam van [medeverdachte 2] operatief een kogelpunt kaliber. 45 heeft verwijderd.7.Dat in geval van een schotwond in de zij- dan wel de buikstreek, waar zich vitale organen bevinden, die in casu ook zijn geraakt, medisch ingrijpen noodzakelijk is om het letsel te herstellen, lijkt mij een feit van algemene bekendheid. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het slachtoffer nog lange tijd last moet hebben gehad van de wond, waarvan immers geenszins kan worden aangenomen dat zij snel zal herstellen gelet op de plek en ernst van de verwonding. Voorts lijkt het mij aannemelijk dat het een en ander heeft geleid tot een blijvend ontsierend litteken op de plek van de schotverwonding. De omstandigheid dat de bewijsconstructie van het Hof niets naders inhoudt omtrent de nodige medische behandeling en het uitzicht op herstel kan aan het vorenstaande geen afbreuk doen.8.
8.6. Tot slot wijst het middel er op zichzelf beschouwd terecht op dat enkele gegevens die het Hof blijkens de nadere bewijsoverweging kennelijk redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring van het feit, te weten - kort gezegd - dat de verdachte een vuurwapen ter hand heeft genomen, dat hem niet bekend was en waarvan hij zich niet vooraf heeft vergewist of dat wapen was doorgeladen, niet worden vermeld in de gebezigde bewijsmiddelen en dat het Hof evenmin met voldoende nauwkeurigheid heeft aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel het deze feiten en omstandigheden heeft ontleend. Ik meen dat de bestreden vaststelling van het Hof niet geheel uit de lucht komt vallen, nu het Hof heeft overwogen dat een en ander ‘uit het strafdossier’ is gebleken. Overigens zijn de betreffende feiten en omstandigheden ook door de advocaat-generaal ter terechtzitting van het Hof van 12 april 2013 expliciet aan de orde gesteld. Dat deze feiten en omstandigheden niet zijn vermeld in de gebezigde bewijsmiddelen moet mijns inziens dan ook beschouwd worden als een kennelijke vergissing. Dan komt vervolgens de vraag op welk rechtens te beschermen belang de verdachte heeft bij vernietiging en terugwijzing op dit punt, nu niet te verwachten valt dat het oordeel van het Hof daardoor anders zal worden. Ook de schriftuur maakt geen melding van een rechtens te respecteren belang dat de verdachte zou hebben bij zijn klacht over de toereikendheid van de bewijsvoering op dit punt.9.Daarom stel ik mij op het standpunt dat de verdachte bij deze klacht geen belang heeft en de klacht dus tevergeefs is voorgesteld.
Kortom: de bewezenverklaring van feit 1 in de zaak met parketnummer 07-600123-09 is naar de eis der wet met redenen omkleed.
8.7. Het middel faalt.
9.1. Het zesde middel klaagt over ’s Hofs oordeel ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase.
9.2. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof heeft miskend dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak met een verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt, dient te zijn afgerond met een uitspraak binnen zestien maanden en niet binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep. Aldus heeft de hantering van een onjuist uitgangspunt er toe geleid dat het Hof minder strafkorting heeft gegeven, althans is de strafkorting niet zonder meer begrijpelijk gemotiveerd, mede gelet op de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de gegeven strafkorting in verhouding tot de opgelegde straf.
9.3. Het Hof heeft onder het kopje ‘Oplegging van straf’ ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase het volgende overwogen:
“Het hof stelt vast dat de zaak in hoger beroep in het algemeen behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, hetgeen in dit geval inhoudt dat de zaak op 17 mei 2012 behoorde te zijn afgerond.
Nu dit niet het geval is, is er gerekend vanaf die datum dus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim elf maanden, welke overschrijding geheel toe te schrijven is aan de omstandigheid dat aan de onderzoekswensen van de verdediging in hoger beroep op weinig voortvarende wijze uitvoering is gegeven. Dit niet alleen in de strafzaak van de verdachte, maar ook in de strafzaken van de medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] , welke laatstgenoemde strafzaken in hoger beroep op proceseconomische gronden gekoppeld zijn aan de met hun strafzaken samenhangende strafzaak van de verdachte. Van enige andere reden die de vertraging zou verklaren en rechtvaardigen, is niet gebleken.
Het hof ziet hierin aanleiding om in de strafmaat rekening te houden met deze overschrijding, door de gevangenisstraf voor de duur van dertig jaar die het hof voornemens was op te leggen, te matigen tot negenentwintig jaar en zes maanden.”
9.4. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 m.nt. Mevis, rov. 3.7, heeft het volgende toetsingskader te gelden. In cassatie kan het oordeel van de feitenrechter over de redelijke termijn en het gevolg dat aan schending daarvan wordt verbonden alleen op begrijpelijkheid worden getoetst, omdat een dergelijk oordeel sterk verweven is met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan de beoordeling door de cassatierechter.
9.5. In de onderhavige zaak is inderdaad sprake van een verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevond en zich overigens nog steeds bevindt. Dat betekent dat de behandeling van de zaak in hoger beroep in beginsel met een einduitspraak diende te zijn afgerond binnen zestien maanden na het instellen van het rechtsmiddel.10.Door te oordelen dat de zaak in hoger beroep behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld heeft het Hof het voorgaande miskend. Het middel klaagt hierover terecht. Dit behoeft niet tot cassatie leiden gelet op het volgende.
9.6. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, nu op weinig voortvarende wijze uitvoering is gegeven aan de onderzoekswensen van de verdediging. Daarbij heeft het Hof geen bijzondere omstandigheden in aanmerking genomen, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, het feit dat de behandeling gelijktijdig plaatsvond met de behandeling van de zaken tegen meerdere medeverdachten, en verzoeken van de verdediging die moesten worden uitgevoerd, terwijl deze mijns inziens wel hadden kunnen nopen tot een ander oordeel.11.Niettemin: gelet op de zestien-maanden termijn bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase ruim negentien maanden en niet zoals het Hof heeft aangenomen, ruim elf maanden. Het rechtsgevolg dat het Hof heeft verbonden aan de door hem vastgestelde schending van de redelijke termijn, bestaat daarin dat de anders op te leggen gevangenisstraf van dertig jaren is verlaagd met zes maanden. De vraag rijst of het Hof bij een juiste aanname van de overschrijding zou zijn gekomen tot een grotere matiging van de straf. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat het Hof zich kennelijk gebonden heeft geacht aan de in cassatie geldende maximale strafvermindering van zes maanden. Ik stel voorop dat voor dat standpunt geen enkel aanknopingspunt in de strafmaatoverwegingen van het Hof is te vinden, waarbij zij aangetekend dat de feitenrechter niet is gebonden aan de door de Hoge Raad gehanteerde uitgangspunten voor strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.12.
Juist is wel dat een strafkorting van zes maanden overeen komt met de maximale korting die de Hoge Raad normaliter pleegt te hanteren bij overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase en daarvan wordt slechts in zeer uitzonderlijke gevallen afgeweken. Gelet hierop zie ik niet in dat het Hof bij een overschrijding van negentien maanden nog meer dan zes maanden strafkorting zou hebben toegepast, nu niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval zoals hiervoor bedoeld. In ogenschouw genomen dat een strafkorting van zes maanden evenzeer zou passen bij een overschrijding van de redelijke termijn met ruim negentien maanden, meen ik dat het middel niet tot cassatie behoeft te leiden. Het uiteindelijke oordeel van het Hof om in het onderhavige geval een strafkorting van zes maanden toe te passen is gelet op hetgeen hiervoor onder 9.4 is vooropgesteld immers niet onbegrijpelijk.
9.7. Het middel is terecht voorgesteld, maar behoeft niet tot cassatie te leiden.
10.1. Het zevende middel klaagt over de toewijzing door het Hof van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van zogenoemde shockschade.
10.2. De benadeelde partij [betrokkene 1] , zijnde de moeder van de overleden [slachtoffer 2] , heeft zich in eerste aanleg gevoegd in het strafgeding voor een schadebedrag van € 5.000,-, bestaande uit shockschade (immateriële schade). De door de benadeelde partij geleden schade zou zijn veroorzaakt door de in de zaak met parketnummer 07-620475-08 onder 3. en 4. tenlastegelegde feiten. De Rechtbank heeft die vordering in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat een dergelijke vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding en heeft bepaald dat die vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. In hoger beroep heeft de benadeelde partij zich opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting van het Hof van 10 april 2013 heeft de benadeelde partij te kennen gegeven haar vordering tot schadevergoeding in hoger beroep te handhaven. Namens de verdachte is de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de shockschade betwist.
10.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 april 2013 heeft de raadsman het woord ter verdediging gevoerd, een en ander overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities. Bedoelde pleitnotities houden ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] het volgende in:
“Ten aanzien van de vordering van [betrokkene 1] geldt dat de uitspraak van het Hof Amsterdam waarnaar in de vordering wordt verwezen in cassatie geen stand heeft gehouden. De Hoge Raad heeft ten aanzien van die vordering overwogen:
“4.4. Het middel slaagt derhalve. Omdat reeds thans vaststaat dat de vordering van de benadeelde partij, welke de vergoeding van zogenoemde "shockschade" betreft, niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat een der gelijke vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, zal de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen die beslissing in deze zaak zelf nemen.”
Nog afgezien van de vraag of de in de brief van GGZ Meerkanten beschreven symptomen een in de psychiatrie erkend ziektebeeld opleveren, is deze vordering naar het oordeel van de Hoge Raad niet geschikt om in het strafgeding te behandelen, zodat deze vordering in zijn geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.”
10.4. Het arrest van het Hof houdt wat betreft de vordering van [betrokkene 1] het volgende in:
“Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd acht het hof deze vordering vatbaar voor toewijzing, gelet op de deugdelijke onderbouwing van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 en 4 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 oktober 2008 tot aan de dag van algehele voldoening.
Gelet hierop dient de verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Hoofdelijkheid
De verdachte is jegens de benadeelde partij niet tot vergoeding van dit bedrag gehouden, voor zover één of meer van de mededaders het bedrag reeds heeft/hebben voldaan.”
10.5. De overwegingen van het Hof houden in dat aan [betrokkene 1] een bedrag van € 5000,- wordt toegekend als vergoeding voor door deze geleden zogenaamde shockschade. Van shockschade wordt doorgaans gesproken indien een persoon geestelijk letsel oploopt als gevolg van het waarnemen van of het geconfronteerd worden met een door gevaarzettend handelen van een ander veroorzaakt ernstig gevolg. In een dergelijk geval handelt de dader niet alleen onrechtmatig jegens degene die door zijn handelen is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele shock wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Deze situatie zal zich met name kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een familielid dat ooggetuige is van een geweldsdelict of een naaste die het slachtoffer zwaar gewond dan wel levenloos aantreft. De door die emotionele shock ontstane immateriële schade komt onder omstandigheden op grond van het bepaalde in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking. Voor vergoeding van shockschade (immateriële schade) als hier gevorderd is volgens HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD535613.onder meer vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.14.
10.6. Het oordeel van het Hof dat de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] , welke ziet op geleden shockschade, zich leent voor toewijzing is onvoldoende gemotiveerd, gelet op de eisen die door de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest van 22 februari 2002 worden gesteld. Uit de overwegingen van het Hof blijkt immers geenszins dat is onderzocht of in het onderhavige geval aan het vereiste van vaststelling in rechte is voldaan. Reeds daarom is het middel terecht voorgesteld.15.
10.7. Kennelijk heeft het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegd een aan het voegingsformulier gehechte brief van 27 november 2009 van GGZ Meerkanten te Lelystad, waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een heftige rouwreactie bij [betrokkene 1] , maar daaruit blijkt - zoals de steller van het middel conform het oordeel van de Rechtbank naar mijn mening terecht heeft geconstateerd - niet van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Nu er voorts geen stukken in het dossier zijn te vinden waaruit het bestaan van geestelijk letsel waardoor Akbar in haar persoon is aangetast in rechte kan worden vastgesteld, had naar mijn mening de vordering van de benadeelde partij, die de vergoeding van zogenoemde ‘shockschade’ betreft, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard op de grond dat behandeling van een dergelijke vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De Hoge Raad kan om doelmatigheidsredenen die beslissing in deze zaak zelf nemen. Dit brengt mee dat de bestreden uitspraak wat betreft de aan de verdachte opgelegde betalingsverplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij in zoverre evenmin in stand kan blijven.
10.8. Het middel slaagt.
11.1. Het achtste middel klaagt dat ’s Hofs toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [getuige] , zijnde de vader van de overleden [slachtoffer 2] , onbegrijpelijk dan wel ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe wordt gesteld dat het Hof enkel heeft vastgesteld dat de benadeelde partij de vordering ter terechtzitting van het Hof van 10 april 2013 nader heeft onderbouwd op het door de verdediging betwiste onderdeel en dat de schade een rechtstreeks gevolg is van de bewezen verklaarde feiten 3 en 4 in de zaak met parketnummer 07-620475-08.
11.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 april 2013 heeft mevrouw Huigen namens de benadeelde partij [getuige] diens vordering tot schadevergoeding als volgt toegelicht:
“De in eerste aanleg ingediende vordering tot schadevergoeding wordt gehandhaafd in de strafzaak in hoger beroep tegen de verdachte. Ik heb één bijlage gevonden, die onleesbaar is. De kosten voor de moskee betreffen kosten voor de huur van een zaal. De overige kosten zijn gemaakt ter voorbereiding op de begrafenis.”
11.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 april 2013 heeft de raadsman het woord ter verdediging gevoerd, een en ander overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities. Bedoelde pleitnotities houden ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] het volgende in:
“Ten aanzien van de vordering van [getuige] geldt dat deze in de aan de verdediging verstrekte vordering is onderbouwd tot een bedrag van € 565,-. Voor het overige zal de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaard moeten worden.”
11.4. Het arrest van het Hof houdt wat betreft de vordering van [getuige] het volgende in:
“Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.065,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, is deze vordering ter terechtzitting van het hof van 10 april 2013 nader onderbouwd op het door de verdediging betwiste onderdeel.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 en 4 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 oktober 2008 tot aan de dag van algehele voldoening.
Gelet hierop dient de verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Hoofdelijkheid
De verdachte is jegens de benadeelde partij niet tot vergoeding van dit bedrag gehouden, voor zover één of meer van de mededaders het bedrag reeds heeft/hebben voldaan.”
11.5. Het ook in hoger beroep toepasselijke artikel 361, vierde lid, Sv bepaalt dat de rechter zijn beslissing over de vordering van de benadeelde partij met redenen dient te omkleden. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de opvatting dat ten aanzien van een op vordering van een benadeelde partij te nemen beslissing aansluiting dient te worden gezocht bij het motiveringsvoorschrift van de tweede volzin van artikel 359, tweede lid, Sv door de Hoge Raad expliciet is verworpen.16.Hoe ver de motiveringsplicht voor de rechter in het concrete geval reikt zal mede afhankelijk zijn van de inhoud van de vordering van de benadeelde partij en van hetgeen door de benadeelde partij en door de verdachte ter terechtzitting met betrekking tot deze vordering is aangevoerd.
11.6. Het oordeel van het Hof betreffende de gegrondheid van de vordering en de aannemelijkheid van schade - verweven als dit oordeel is met waarderingen van feitelijke aard - kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst. Er kan slechts worden onderzocht of dat oordeel de grenzen van het begrijpelijke overschrijdt. Ik acht 's Hofs toewijzing van de vordering niet onbegrijpelijk gelet op het navolgende. In het schade-onderbouwingsformulier, dat als bijlage 1 is gehecht aan het voegingsformulier, wordt melding gemaakt van uitvaartkosten die in totaal € 5.665,- bedragen. Daarvan is reeds een bedrag van € 4.600,- door de verzekering vergoed, terwijl het resterende bedrag van
€ 1.065,- nog als kostenpost wordt opgevoerd. Alleen de kosten voor de moskee van in totaal € 565, die deel uitmaken van het voornoemde bedrag van € 1.065,-, worden met drie bonnen onderbouwd. Ter terechtzitting van het Hof is ten aanzien van de overige kosten (van € 500,) betoogd dat dit kosten betreffen die gemaakt zijn ter voorbereiding op de begrafenis. Daarmee is het desbetreffende onderdeel van de in het schade-onderbouwingsformulier gevorderde uitvaartkosten toegelicht. Het Hof heeft geoordeeld dat namens de benadeelde partij daarmee nadere - en kennelijk ook voldoende - onderbouwing is gegeven aan het door de verdediging betwiste onderdeel van de vordering. Nu het ‘verweer’ van de raadsman uiterst summier is te noemen, behoefde het Hof, anders dan het middel wil, zijn beslissing over dat deel van de vordering niet nog nader te motiveren dan het reeds heeft gedaan. Aan het vereiste van artikel 361, vierde lid, Sv is aldus voldaan. Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij [getuige] toereikend gemotiveerd toegewezen.17.
11.7. Het middel faalt.
12.1. Het negende middel klaagt in de eerste plaats dat ’s Hofs toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 2] , zijnde de zuster van de overleden [slachtoffer 1] , onbegrijpelijk dan wel ontoereikend is gemotiveerd. In de tweede plaats wordt geklaagd dat het Hof het toegewezen bedrag aan schadevergoeding heeft vermeerderd met de wettelijke rente, terwijl die wettelijke rente niet is gevorderd.
12.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 april 2013 heeft de raadsman het woord ter verdediging gevoerd, een en ander overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities. Bedoelde pleitnotities houden ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] het volgende in:
“De vordering van [betrokkene 2] ten aanzien van het herbegraven in Suriname dient niet-ontvankelijk te worden verklaard. Deze schade is geen rechtstreeks gevolg van het feit, maar van de kennelijke wens van [slachtoffer 1] zelf. Bovendien is het herbegraven kennelijk een gevolg van de opdracht van het Openbaar Ministerie dat het lichaam aanvankelijk in Nederland begraven moest worden. Tenminste één van beide begrafenissen kan niet aan cliënt worden toegerekend.”
12.3. Het arrest van het Hof houdt wat betreft de vordering van [betrokkene 2] het volgende in:
“Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 23.028,85, vermeerderd met de wettelijke rente.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, acht het hof de geclaimde kosten voor de herbegrafenis voor toewijzing vatbaar nu die schade als gevolgschade is aan te merken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2008 tot aan de dag van algehele voldoening.
Gelet hierop dient de verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Hoofdelijkheid
De verdachte is jegens de benadeelde partij niet tot vergoeding van dit bedrag gehouden voor zover de mededader het bedrag reeds heeft voldaan.”
12.4. De door [betrokkene 2] gevorderde schade ziet op de zaak met parketnummer 07-620475-08 onder 1. en 2. bewezen verklaarde feiten. Blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof met redenen omkleed beslist op het verweer van de raadsman. Het Hof is van oordeel dat de geclaimde kosten voor de herbegrafenis als gevolgschade moet worden gezien. Evenals bij het achtste middel betreft het hier de vraag of het Hof meer had dienen te motiveren. Ik meen dat die vraag wederom ontkennend moet worden beantwoord. De raadsman heeft alleen ten aanzien van de herbegrafeniskosten met een tweetal argumenten aangevoerd dat deze schade geen rechtstreeks gevolg is van het feit. Dit summiere betoog van de raadsman noopte het Hof niet zijn oordeel van een nadere motivering te voorzien dan het reeds heeft gedaan. Voorts acht ik de toewijzing van het Hof van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] , een feitelijk oordeel, niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
12.5. Dan kom ik toe aan de bespreking van de tweede klacht betreffende de beslissing van het Hof dat het toegewezen bedrag aan schadevergoeding dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente. Nu de stukken van het geding, waaronder het voegingsformulier, niet inhouden dat de benadeelde partij vergoeding van de wettelijke rente heeft gevorderd, had het Hof het toegewezen bedrag niet mogen vermeerderen met de wettelijke rente.18.Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad kan de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen en volstaan met vernietiging van het bestreden arrest voor zover het Hof heeft beslist dat de wettelijke rente vergoed moet worden over het toegewezen bedrag van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] .19.Dit brengt mee dat het onderdeel van de klacht dat betrekking heeft op de aanvangsdatum van de wettelijke rente, buiten bespreking kan blijven.
12.6. Over de opgelegde schadevergoedingsmaatregel wordt niet expliciet geklaagd. Ten overvloede wil ik daarbij wel opmerken dat het oordeel van het Hof dat de verdachte in het kader van de op de voet van art. 36f Sr opgelegde betalingsverplichting wettelijke rente verschuldigd is, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het stond het Hof immers vrij al dan niet een schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Bij het opleggen daarvan berekent het Hof het schadebedrag, waartoe de wettelijke rente behoort, naar de krachtens het Burgerlijk Wetboek geldende criteria. De wettelijke rente is ingevolge artikel 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade, die het gevolg is van de onrechtmatige daad van verdachte, is ingetreden.20.
12.7. De tweede klacht van het middel slaagt, terwijl de eerste klacht van het middel faalt.
13.1. Het tiende middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
13.2. Namens de verdachte is op 3 mei 2013 beroep in cassatie ingesteld, waarna de stukken op 16 oktober 2014 ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn, die zes maanden bedraagt aangezien de verdachte ten tijde van het instellen van het cassatieberoep in verband met deze strafzaak was gedetineerd, met nagenoeg 12 maanden is overschreden. De klacht is dus terecht voorgesteld.
De overschrijding van de termijn heeft tevens tot gevolg dat de behandeling van het cassatieberoep niet binnen zestien maanden kan worden afgerond. Een en ander dient te leiden tot strafvermindering.
13.3. Het middel slaagt.
14. Het eerste middel, het tweede middel, het derde middel, het vierde middel, het vijfde middel, het achtste middel, en de eerste klacht van het negende middel, falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81, eerste lid, RO bedoelde motivering. Het zesde middel is terecht voorgesteld, maar behoeft niet tot cassatie te leiden. Het zevende middel, de tweede klacht van het negende middel en het tiende middel zijn terecht voorgesteld.
15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend:
- wat betreft de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de ten behoeve van haar aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel en tot niet-ontvankelijkverklaring van voormelde benadeelde partij in haar vordering;
- voor zover het Hof heeft beslist dat wettelijke rente vergoed moet worden over het toegewezen bedrag van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] ;
- wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf;
en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑05‑2015
Vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963.
Vgl. o.a. HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:204, HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:48, HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3147 en de conclusie van AG Spronken (ECLI:NL:PHR:2014:1934) vóór HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3101 (HR: art. 80a RO).Anders: o.a. HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:535 en HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:122.
Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474.
Vgl. o.m. HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:713, HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:883 en de conclusie van AG Hofstee (ECLI:NL:PHR:2014:59) vóór HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:357 (HR: art: 81.1 RO).
Vgl. o.m. HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3289 en HR 16 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5802.
Zie proces-verbaal 2008290477-1 van Politie Amsterdam-Amstelland van 18 oktober 2008, opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 19] en [verbalisant 20] , pag. 018.
Vgl. o.m. de conclusie van AG Machielse (ECLI:NL:PHR:2010:BK3377) vóór HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3377 (HR: art. 81 RO) en de conclusie van AG Vegter (ECLI:NL:PHR:2014:1540) vóór HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:3482 (HR: art. 81 RO).
Vgl. o.m. HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:202 en HR 2 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5960.
Zie 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, m.nt. Mevis, rov. 3.16.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, m.nt. Mevis, rov. 3.7, 3.13.1 en 3.14.
Vgl. o.m. HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4837, HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6254, en HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1967.
Zie ook HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8583.
Vgl. o.m. HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:528.
Vgl. o.a. HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5670, HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5624, HR 20 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU5435.
Vgl. o.a. HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762.
Vgl. bv. de conclusie van AG Machielse (ECLI:NL:PHR:2009:BH2787) vóór HR 7 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2787.
Vgl. HR 11 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4262.
Vgl. o.m. HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:547 en HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2652.
Vgl. HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2652.
Beroepschrift 30‑12‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 7 november 2014
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats] ([land]),
thans gedetineerd in PI Lelystad,
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen, van het Gerechtshof te Leeuwarden gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 24/001292-10.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Leeuwarden bij arrest van 26 april 2013 rekwirant wegens overtreding van de artt. 151, 289 en 308 Sr veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 29 jaar en zes maanden. Daarnaast heeft het Hof beslissingen genomen ten aanzien van het beslag en de vorderingen van de benadeelde partijen.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is namens rekwirant door mr. P.P.J. van der Meij, advocaat te Amsterdam, tijdig ingesteld, te weten op 3 mei 2013.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 289 Sr en/of de artt. 350,358,359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder kan de bewezenverklaring van de voorbedachte raad ten aanzien van feit 1, te weten het medeplegen de moord op [slachtoffer 1], zonder nadere, doch ontbrekende, toelichting niet uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering worden afgeleid, althans is de bewezenverklaring van de voorbedachte raad voor wat betreft dat feit niet (zonder meer) begrijpelijk, althans is de bewezenverklaring van feit 1 niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
In de onderhavige zaak heeft het Hof ten laste van rekwirant als feit 1 bewezen verklaard dat:
‘hij op 14 oktober 2008 in de gemeente Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg meermalen met een vuurwapen meer kogels afgevuurd op/in het lichaam en/of het hoofd van voornoemde [slachtoffer 1], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;’
In onder meer HR 14 oktober 2014, ECLI:HR:2014:2962 heeft de Hoge Raad onder meer (in r.o. 2.3) het navolgende overwogen:
‘Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156).’
In eerste aanleg is rekwirant vrijgesproken van de ten aanzien van feit 1 ten laste gelegde voorbedachte raad. Daartoe overwoog de rechtbank het volgende:
‘De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende wettig bewijs aanwezig is om te komen tot de vaststelling dat verdachte bij het ombrengen van [slachtoffer 1] met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Daartoe ligt er de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] voor die verklaart dat zij telefonisch van verdachte (naar het oordeel van de rechtbank daderinformatie) heeft ontvangen dat er tot driemaal toe door hem zou zijn geschoten omdat [slachtoffer 1] een ‘taaie was’. Daarnaast is er de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 3] die verklaard heeft verdachte te hebben gezien en geen gewag maakt van een voorafgaande worsteling dan wel woordenwisseling, doch de rechtbank acht dit onvoldoende om tot een bewezenverklaring van de voorbedachte raad te komen.’
In hoger beroep is — ondanks de vrijspraak in eerste aanleg ten aanzien van dit bestanddeel — verweer gevoerd met betrekking tot de ten laste gelegde voorbedachte raad. De pleitnotities d.d. 12 april 2013 behelzen dienaangaande het volgende:
‘Mocht uw hof hierboven gestelde weren passeren, dan speelt subsidiair nog de vraag of sprake is van doodslag dan wel moord. Het gaat om het bestanddeel ‘met voorbedachte raad’.
De Hoge raad heeft de lat voor het bewijs van dat bestanddeel iets hoger gelegd. In HR 28 februari 2012, LJN BR2342 en een reeks daarop volgende arresten overweegt de Hoge raad tegenwoordig als nieuwe standaard dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
De contra-indicaties:
Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten — anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid — aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
OM Appel
De rechtbank heeft, juist nu over het tijdsverloop en de gang van zaken tijdens het overlijden van [slachtoffer 1] niets bekend is, niet aangenomen dat met voorbedachte raad is gehandeld. Het OM doet in hoger beroep een poging de gaten in het verhaal in te vullen en komt in het requisitoir alsnog tot het oordeel dat wel meet voorbedachte raad is gehandeld.
Daarover kort een paar opmerkingen.
Het OM leidt de voorbedachte raad af uit het motief om [slachtoffer 1] te doden, de aanloop naar de levensberoving en de gebeurtenissen daarna.
Daarbij worden handelingen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] op het bord van [verdachte] geschoven (zoeken body guard,zoeken naar andere huurmoordenaar, zoek naar een wapen) en bovendien gekoppeld aan de zaak [slachtoffer 1] (gesprekken tussen cliënt en [medeverdachte 2] waarvan het onderwerp onbekend is). Tevens wordt aangehaald dat [medeverdachte 3] een knal hoorde. [medeverdachte 3] zegt niets over het tijdsverloop, of er woorden zijn gewisseld en wat er precies is gebeurd. Hij weet dat allemaal niet precies. En we weten dat hij een behoorlijke slok op had. Hoe [medeverdachte 3] achteraf de zaak beoordeeld is dan ook niet zo relevant. Tijdens het delict heeft hij niets waargenomen en is hij direct naar buiten gegaan. Dat hij niet verklaard over een woordenwisseling wil dus niet zeggen dat die er niet kort geweest is. Er is kortom niets over de exacte gang van zaken bekend.
Even meegaand in de visie van het OM en de rechtbank dat cliënt wel de schutter zou zijn geweest, dan blijft ook mogelijk dat het idee was om nader te spreken over de betalingen die door [slachtoffer 1] werden afgeperst, de onvrede die daarover bestond en dat cliënt, bang voor [slachtoffer 1] plotseling heeft geschoten. Dat laat de door de Hoge raad aangehaalde contra-indicaties dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat volledig open en mogelijk.
Het bestanddeel voor bedachte raad kan dus niet worden bewezen en cliënt zal daarvan moeten worden vrijgesproken.’
In casu heeft het Hof aan de bewezenverklaring van het medeplegen van de moord op [slachtoffer 1] (kennelijk) de bewijsmiddelen 1 t/m 15 ten grondslag gelegd zoals deze zijn opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling is als bijlage aan deze schriftuur gehecht en dient — voor zover relevant — als hier ingelast te worden beschouwd.
Naar het oordeel van rekwirant volgt in de onderhavige zaak de bewezen verklaarde voorbedachte raad voor wat betreft de onder 1 bewezen verklaarde moord op [slachtoffer 1] niet rechtstreeks uit de door bet Hof gebezigde bewijsmiddelen.
Het Hof heeft echter ten aanzien van het hier aan de orde zijnde feit ook een nadere bewijsoverweging gewijd aan de bewezenverklaring van dit feit, waarin ook aandacht wordt besteed aan de voorbedachte raad. Deze nadere bewijsoverweging luidt — voor zover hier met name van belang — als volgt:
‘Op dinsdag 14 oktober 2008 is [slachtoffer 1] om het leven gebracht door vuurwapengeweld. Dit vuurwapengeweld heeft zich afgespeeld in de groentezaak/toko van de medeverdachte [medeverdachte 2] in de [naam 1] te aan de [a-straat] te [a-plaats]. Na de liquidatie van [slachtoffer 1] is diens lijk in een vuilniscontainer gelegd en weggevoerd van de plaats van het delict en uiteindelijk in de kofferbak van zijn eigen auto achtergelaten in Nieuw Vennep. Het hof dient de vraag te beantwoorden of de verdachte betrokken is geweest bij het onder 1 ten laste gelegde medeplegen van deze moord en bij het onder 2 ten laste gelegde verbergen en/of wegvoeren van het lijk van [slachtoffer 1]. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend en grondt deze beslissing op het volgende.
Uit het strafdossier blijkt van planvorming van de verdachte, samen met de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], om [slachtoffer 1] om het leven te brengen. Dit om een definitief einde te maken aan de omstandigheid dat [medeverdachte 2] wekelijks geldbedragen moest afstaan aan [slachtoffer 1]. In de kringen van de verdachte en zijn medeverdachten wordt in dat verband gesproken over afpersing van [medeverdachte 2] door [slachtoffer 1].
Er is derhalve een motief en er is een keuze voor een oplossing, namelijk liquidatie. Aan deze planvorming is uitvoering gegeven door de verdachte. Hij is degene die de uiteindelijke liquidatie heeft uitgevoerd op het moment dat [slachtoffer 1] — zoals wekelijks te doen gebruikelijk op een dinsdag — geld komt ophalen.
De medeverdachte [medeverdachte 3], aanwezig op de plaats van het delict op het moment van de liquidatie, wijst in het verhoor bij de politie de verdachte aan als degene die [slachtoffer 1] daar toen heeft neergeschoten.
De wijze waarop dat is gebeurd — [slachtoffer 1] is door het eerste schot (van drie schoten) van achteren neergeschoten terwijl hij in de winkel geld stond te tellen dat hij zo-even had ontvangen — duidt naar de uiterlijke verschijningsvorm daarvan ondubbelzinnig op voorbedachten rade. Uit het sectieverslag van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt van een inschotopening aan het achterhoofd. Voorts heeft [medeverdachte 1] op 9 maart 2009 tegenover de politie verklaard dat [verdachte] haar heeft verteld dat hij [slachtoffer 1] de eerste keer in zijn rug heeft geschoten, aldus van achteren.
Redengevend (en illustratief) voor de voorbedachte raad van de verdachte en [medeverdachte 2] is tevens het telefoongesprek dat de medeverdachte [medeverdachte 3] kort na de liquidatie heeft gevoerd met de medeverdachte [medeverdachte 1], waarin [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 3] heeft gevraagd: ‘Is het klaar?’. Aangezien [medeverdachte 1] vóór dit telefoongesprek met [medeverdachte 3] een ander telefoongesprek heeft gevoerd met [medeverdachte 2] waarin hij haar heeft gevraagd [verdachte] te bellen ‘omdat er iets is gebeurd’ en omdat ‘[slachtoffer 1] volgens hem in de winkel is’, kan deze vraag niet anders worden verstaan dan als erop te zijn gericht er naar te informeren of de liquidatie is gelukt of uitgevoerd.
Redengevend voor het medeplegen van dit feit tesamen met medeverdachte [medeverdachte 2] en illustratief) is mede het, telefoongesprek dat de medeverdachte [medeverdachte 2] nadien heeft gevoerd met [medeverdachte 1] en waarin [medeverdachte 2] heeft verteld dat hij [medeverdachte 4] heeft gebeld en deze [medeverdachte 4] heeft gevraagd voor hem, [medeverdachte 2], op de winkel te passen tijdens de afwezigheid van [medeverdachte 2]. Dit als tegenprestatie voor de omstandigheid dat [medeverdachte 4] nu dankzij hem, [medeverdachte 2], (ook) verlost is van zijn problemen met [slachtoffer 1].
Uit het strafdossier blijkt voorts dat [medeverdachte 2] er door [medeverdachte 3] telefonisch onmiddellijk van op de hoogte is gebracht dat [slachtoffer 1] in de winkel van [medeverdachte 2] om het leven was gebracht. In dat telefoongesprek heeft [medeverdachte 2] tegen [medeverdachte 3] gezegd dat de jongens zo komen om de rommel op te ruimen. Met ‘de jongens’ is kennelijk gedoeld op de medeverdachte [medeverdachte 5] en een Indiase jongen, genaamd [medeverdachte 6], die na enige tijd ten tonele zijn verschenen met een vrachtbusje en het lijk van [slachtoffer 1] vervolgens hebben verplaatst, samen met de verdachte. Dit verplaatsen hield volgens [medeverdachte 3] in dat het lijk van [slachtoffer 1] in een vuilniscontainer is gedaan, waarna die vuilniscontainer is weggebracht uit de winkel.
Uit deze gang van zaken, die niet anders kan worden gezien dan als een uiterst gecontroleerde afwikkeling van de liquidatie, leidt het hof af dat zowel de liquidatie van [slachtoffer 1] als het wegvoeren van het lijk van [slachtoffer 1] onderdeel zijn geweest van het voorgenomen plan van de verdachte en [medeverdachte 2] om [slachtoffer 1] op gewelddadige wijze uit de weg te ruimen, aan welk plan op 14 oktober 2008 vervolgens uitvoering is gegeven.’
De vraag die vervolgens voorligt is of de bewezenverklaring van de voorbedachte raad (voor wat betreft het hier aan de orde zijnde feit) kan worden afgeleid uit de inhoud van de door het Hof in de aanvulling op het arrest opgenomen (inhoud van de) bewijsmiddelen in samenhang bezien met de aan de bewezenverklaring van feit 1 gewijde nadere bewijsoverweging. Dat is naar het oordeel van rekwirant niet het geval.
Zoals de Hoge Raad in inmiddels bestendige jurisprudentie heeft geoordeeld1. moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ — in deze zaak in de op het medeplegen van poging tot moord toegesneden (impliciet) primaire tenlastelegging en de bewezenverklaring nader uitgedrukt met de woorden ‘na kalm beraad en rustig overleg’ — komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De bewijsmiddelen mogen in ieder geval niet de mogelijkheid open laten dat het bewezen verklaarde misdrijf het gevolg is geweest van een opwelling en/of er geen tijd is geweest voor beraad. Die mogelijkheid wordt in beginsel open gelaten indien uit de bewijsvoering niet zonder meer is af te leiden wanneer het besluit (hier: om te schieten op [slachtoffer 1] ) is genomen.
Naar het oordeel van rekwirant laten de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen laatstgenoemde mogelijkheid wel open, althans kan daaruit in ieder geval niet zonder meer worden afgeleid dat, voorafgaand aan of tijdens het schieten, (naar het oordeel van het Hof:) rekwirant zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit [slachtoffer 1] van het leven te beroven en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat de gelegenheid heeft bestaan over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen, in samenhang bezien met de aan de bewezenverklaring gewijde nadere bewijsoverwegingen, kan niet zonder nadere toelichting worden afgeleid dat rekwirant ten aanzien van [slachtoffer 1] heeft gehandeld ter uitvoering van een — enige tijd tevoren — genomen besluit [slachtoffer 1] om het leven te brengen en dat het op hem schieten (dus) niet is geschied ten gevolge van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging, althans dat er geen tijd voor beraad is geweest.
Het oordeel van het Hof dat rekwirant zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het besluit de in de bewezenverklaring van feit 1 genoemde [slachtoffer 1] van het leven te beroven en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling berust blijkens de nadere bewijsoverweging in de kern op de volgende vaststellingen:
- —
Op dinsdag 14 oktober 2008 is [slachtoffer 1] om het leven gebracht door vuurwapengeweld. Dit vuurwapengeweld heeft zich afgespeeld in de groentezaak/toko van de medeverdachte [medeverdachte 2] in de [naam 1] te aan de [a-straat] te [a-plaats].
- —
Uit het strafdossier blijkt naar het oordeel van het Hof van planvorming van de verdachte, samen met de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], om [slachtoffer 1] om het leven te brengen.
- —
De wijze waarop [slachtoffer 1] is neergeschoten — [slachtoffer 1] is door het eerste schot (van drie schoten) van achteren neergeschoten terwijl hij in de winkel geld stond te tellen dat hij zo-even had ontvangen — duidt volgens het Hof naar de uiterlijke verschijningsvorm daarvan ondubbelzinnig op voorbedachten rade.
- —
Redengevend (en illustratief) voor de voorbedachte raad van de verdachte en [medeverdachte 2] is volgens het Hof tevens het telefoongesprek dat de medeverdachte [medeverdachte 3] kort na de liquidatie heeft gevoerd met de medeverdachte [medeverdachte 1], waarin [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 3] heeft gevraagd: ‘Is het klaar?’. Aangezien [medeverdachte 1] vóór dit telefoongesprek met [medeverdachte 3] een ander telefoongesprek heeft gevoerd met [medeverdachte 2] waarin hij haar heeft gevraagd [verdachte] te bellen ‘omdat er iets is gebeurd’ en omdat ‘[slachtoffer 1] volgens hem in de winkel is’, kan deze vraag naar het oordeel van het Hof niet anders worden verstaan dan als erop te zijn gericht er naar te informeren of de liquidatie is gelukt of uitgevoerd.
- —
Na de liquidatie van [slachtoffer 1] is diens lijk in een vuilniscontainer gelegd en weggevoerd van de plaats van het delict en uiteindelijk in de kofferbak van zijn eigen auto achtergelaten in Nieuw Vennep (ten laste gelegd en bewezen verklaard als feit 2). Ook deze uiterst gecontroleerde afwikkeling van de liquidatie duidt naar het oordeel van het Hof op een voorgenomen plan.
Het kennelijke oordeel van het Hof dat de gevolgtrekking dat rekwirant zich gedurende enige tijd heeft kannen beraden op het besluit [slachtoffer 1] van het leven te beroven, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, kan worden gebaseerd op hetgeen het Hof heeft overwogen ter nadere motivering van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde, is niet zonder meer begrijpelijk. Daaruit kan immers niet worden afgeleid wanneer rekwirant genoemd besluit zou hebben genomen, terwijl hetgeen het Hof overigens overweegt de mogelijkheid dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling wel degelijk open laat.2. Dit alles te meer aangezien van de ‘planvorming’ waarover het Hof spreekt feitelijk niets blijkt uit de door het Hof in de aanvulling opgenomen (inhoud van de) bewijsmiddelen. Die bewijsmiddelen gaan immers vrijwel allemaal over hetgeen na het bewezenverklaarde schieten op [slachtoffer 1] is gebeurd en geconstateerd. Daaruit kan immers wel worden afgeleid dat rekwirant zijn hulp had aangeboden aan medeverdachte [medeverdachte 2], maar niet dat die hulp zou worden verleend in de vorm van het doodschieten van [slachtoffer 1]. Het Hof gaat daar kennelijk wel van uit, maar laat na die veronderstelling te onderbouwen met een of meer bewijsmiddelen.
Dat geldt ook voor de aanname dat het telefoongesprek dat de medeverdachte [medeverdachte 3] kort na de ‘liquidatie’3. heeft gevoerd met de medeverdachte [medeverdachte 1] niet anders kan worden verstaan dan als erop te zijn gericht er naar te informeren of de liquidatie is gelukt of uitgevoerd, nu ook daarvoor geldt dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de door rekwirant aangeboden hulp (waarvan [medeverdachte 1] blijkens de bewijsmiddelen 11 t/m 13 op de hoogte was) zag op het om het leven brengen van [slachtoffer 1], maar evengoed betrekking kan hebben gehad op het (al dan niet onder bedreiging met een vuurwapen) voeren van een gesprek met die [slachtoffer 1] over de afpersing van [medeverdachte 2] door die [slachtoffer 1].
Voorts is van belang dat het gegeven dat [slachtoffer 1] door drie kogels is getroffen niet zonder meer een aanknopingspunt biedt voor een bewezenverklaring van de voorbedachte raad, aangezien niets blijkt over het tijdsverloop tussen die schoten. Dat geldt ook voor het de eerste keer van achteren op [slachtoffer 1] schieten. Ook daaraan kan immers een ogenblikkelijke gemoedsopwelling (en geen voorafgaand plan) aan vooraf zijn gegaan.
De door het Hof vastgestelde gang van zaken die heeft geleid tot de dood van [slachtoffer 1], laat de reële mogelijkheid open dat sprake was van een uit de hand gelopen ruzie over de afpersing van [medeverdachte 2] door die [slachtoffer 1], althans laat de mogelijkheid open dat het besluit tot levensberoving eerst direct voorgaand aan het (eerste) schieten is genomen.4. Uit de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, zoals hiervoor weergegeven, kan niet zonder meer volgen dat rekwirant zich, voordat hij op 14 oktober 2008 de genoemde toko/groentezaak inliep, op enig moment heeft voorgenomen [slachtoffer 1] van het leven te beroven.5.
Zonder nadere toelichting is dan ook niet begrijpelijk op grond waarvan het Hof heeft geoordeeld dat de in de nadere bewijsoverweging genoemde gedragingen uitsluiten dat sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en meebrengen dat rekwirant voldoende gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.6. Daarbij is van belang dat daar waar het Hof spreekt over ‘planvorming’ en ‘een keuze voor een oplossing, namelijk liquidatie’ uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat sprake was van ‘planvorming’ gericht op het om het leven brengen van [slachtoffer 1], noch van een expliciet of impliciet gemaakte keuze voor ‘liquidatie’ van die [slachtoffer 1].
De bewijsvoering laat — ondanks de nadere bewijsoverweging van het Hof — de (niet onwaarschijnlijke) mogelijkheid open dat er — vanaf het moment waarop sprake was van een voornemen [slachtoffer 1] te doden, althans te schieten in zijn richting — sprake is geweest van een zodanig kort tijdsverloop (bijvoorbeeld luttele seconden) dat in redelijkheid niet gesproken kan worden tijd voor beraad, althans voldoende tijd om daarop de voorbedachte raad te baseren. De bewezenverklaring van de voorbedachten rade is dan ook — mede gelet op de strengere motiveringseisen die uit de recente rechtspraak van de Hoge Raad voortvloeien — niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het arrest ook kan daarom niet in stand blijven voor wat betreft de bewezenverklaring van de moord op [slachtoffer 1], de strafoplegging en de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij].
II. Schending van art. 47 en/of 289 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten ter zake van de ten laste van rekwirant bewezen verklaarde moord op [slachtoffer 1] het oordeel dat sprake was van het ‘medeplegen’ van die moord toereikend te motiveren, althans kan uit de bewijsvoering niet zonder meer worden afgeleid dat ten aanzien van dat feit sprake is geweest van ‘medeplegen’, althans is de bewezenverklaring van het ‘medeplegen’ van feit 1 in ieder geval niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
Het Hof heeft ten laste van de rekwirant onder 1 bewezen verklaard dat:
‘hij op 14 oktober 2008 in de gemeente Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg meermalen met een vuurwapen meer kogels afgevuurd op/in het lichaam en/of het hoofd van voornoemde [slachtoffer 1], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.’
Ten laste van rekwirant is aldus bewezen verklaard het medeplegen van moord. De bewezenverklaring is echter (ook) voor wat betreft het medeplegen niet van een deugdelijke motivering voorzien, reden waarom de bewezenverklaring van het hier aan de orde zijnde feit ook daarom niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. De bewezenverklaring van de moord op [slachtoffer 1] kan, (ook) voor zover behelzende dat rekwirant ‘tezamen en in vereniging met een ander’ opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, niet zonder meer uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
In casu heeft het Hof aan de bewezenverklaring van het medeplegen van de moord op [slachtoffer 1] (kennelijk) de bewijsmiddelen 1 t/m 15 ten grondslag gelegd zoals deze zijn opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling is als bijlage aan deze schriftuur gehecht en dient — voor zover relevant — als hier ingelast te worden beschouwd.
Met betrekking tot het bewezen verklaarde medeplegen heeft het Hof voorts in het arrest van 26 april 2013 in het bijzonder nog het volgende overwogen:
‘Redengevend voor het medeplegen van dit feit tesamen met medeverdachte [medeverdachte 2] en illustratief) is mede het telefoongesprek dat de medeverdachte [medeverdachte 2] nadien heeft gevoerd met [medeverdachte 1] en waarin [medeverdachte 2] heeft verteld dat hij [medeverdachte 4] heeft gebeld en deze [medeverdachte 4] heeft gevraagd voor hem, [medeverdachte 2], op de winkel te passen tijdens de afwezigheid van [medeverdachte 2]. Dit als tegenprestatie voor de omstandigheid dat [medeverdachte 4] nu dankzij hem, [medeverdachte 2], (ook) verlost is van zijn problemen met [slachtoffer 1].’
De vraag die vervolgens voorligt is of het Hof het oordeel dat rekwirant de bewezen verklaarde moord ‘tezamen en in vereniging’ met [medeverdachte 2] heeft gepleegd, toereikend is gemotiveerd. Naar het oordeel van rekwirant is dat niet het geval. In dat kader is het navolgende van belang.
Aan de conclusie van A-G Hofstee vóór HR 20 november 2012, LJN BY0267, NJ 2012, 677 worden de volgende beschouwingen ontleend over de vereisten voor een bewezenverklaring van ‘medeplegen’:
‘Voor medeplegen is een bewuste en nauwe samenwerking met een ander vereist. Om van een dergelijke samenwerking te kunnen spreken is het niet noodzakelijk dat de verdachte zelf enige uitvoeringshandeling heeft verricht. Hij moet echter wel een bijdrage hebben geleverd aan het delict. Een bewuste en nauwe samenwerking kan blijken uit voorafgaande en/of stilzwijgende afspraken, taakverdelingen, de aanwezigheid van de verdachte(n) ten tijde van het delict en het zich niet distantiëren daarvan, waarbij moet worden opgemerkt dat het enkele zich niet distantiëren op zichzelf geen medeplegen kan opleveren, maar eerder aantoont dat men is blijven meedoen. Het zich niet distantiëren dient in combinatie met een blijkende betrokkenheid te bestaan. Iemand die slechts als een volger of toeschouwer bij een door een ander gepleegd strafbaar feit aanwezig is, geldt dus niet als medepleger.
Voor medeplegen geldt een dubbel opzetvereiste: het opzet op de onderlinge samenwerking en opzet op de verwezenlijking van het grondfeit. Dit één en ander ligt gezamenlijk reeds besloten in de voor medeplegen geldende voorwaarde dat sprake moet zijn van een ‘bewuste en nauwe samenwerking’ met betrekking tot — en dit kan niet anders — het begaan van het grondfeit.’
Voorts zijn de navolgende overwegingen uit HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR2014:3474 van belang:
‘3.1.
De art. 47 tot en met 51 Sr bieden diverse mogelijkheden om iemand, ook als hij niet zelf de gehele delictsomschrijving vervult — al dan niet in zogenoemd functionele vorm — onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481). Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443).
In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarom dienaangaande niet worden gegeven. Wel kan de Hoge Raad met betrekking tot dit thema, mede gelet op zijn eerdere rechtspraak, enige aandachtspunten formuleren.
3.2.1.
De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde — intellectuele en/of materiële — bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen — bijvoorbeeld in de vorm van ‘in vereniging’ — een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.
Dat de kwalificatie medeplegen gerechtvaardigd moet zijn, is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit. Medeplichtigheid is alleen strafbaar in geval van misdrijf. Verder kent medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum (art. 49, eerste lid, Sr). Medeplegen daarentegen levert regelmatig een wettelijke strafverzwaringsgrond op (zie bijvoorbeeld art. 311, eerste lid onder 4, Sr). Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid ‘het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf’ (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629, NJ 2011/341). Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van art. 47 Sr kan ook worden gewezen op art. 141, eerste lid, Sr. Het daar strafbaar gestelde ‘in vereniging plegen’ van geweld eist dat de verdachte ‘een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld’ heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. (Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR: 2013:132, NJ 2013/407).
3.2.2.
Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering — dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In dit verband valt te wijzen op bijvoorbeeld HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3356, NJ 2010/193 waarin ten aanzien van het medeplegen van een vernieling werd overwogen ‘dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien daarvoor onvoldoende zijn’, alsmede HR 3 juni 2014, ECLI:NL: HR:2014:1307 inzake diefstal door twee of meer verenigde personen waarin onvoldoende werd bevonden de enkele vaststelling ‘dat de verdachte een vluchtmogelijkheid heeft gefaciliteerd en dat het niet anders kan zijn dan dat over het verschaffen van deze vluchtmogelijkheid van te voren door de verdachte en zijn mededaders afspraken zijn gemaakt’.
3.2.3.
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.’7.
Uit de overwegingen van het Hof blijkt niet dat het Hof is uitgegaan van de voor de beantwoording van de vraag of gesproken kan worden van ‘medeplegen’ juiste maatstaf, te weten of sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking. Het Hof spreekt niet uit dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen rekwirant en [medeverdachte 2] gericht op het opzettelijk en met voorbedachte raad om het leven brengen van [slachtoffer 1].
Dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen rekwirant en [medeverdachte 2] gericht op het opzettelijk en met voorbedachte raad om het leven brengen van [slachtoffer 1] blijkt niet zonder meer uit de bewijsvoering, noch uit de feiten en omstandigheden die het Hof in aanmerking heeft genomen om tot de conclusie te komen dat sprake is van ‘medeplegen’. Hetgeen het Hof overweegt aangaande het telefoongesprek met [medeverdachte 1] past evengoed bij een scenario waarin [medeverdachte 2] niet als medepleger geldt.
Uit de bewijsmiddelen (in onderlinge samenhang bezien) kon het Hof naar het oordeel van rekwirant niet zonder meer afleiden dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen rekwirant en medeverdachte [medeverdachte 2] gericht op het doden van [medeverdachte 1]. Daaruit blijkt immers niet dat [medeverdachte 2] bewust een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het neerschieten van [medeverdachte 1], noch dat zijn (nauwe en bewuste) samenwerking met rekwirant daarop gericht was. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het regelen van de ontmoeting met [medeverdachte 1] mogelijk (slechts) betrekking had op het met [medeverdachte 1] ‘in gesprek gaan’ over de afpersing van [medeverdachte 2] door [slachtoffer 1] en de betrokkenheid van [medeverdachte 2] bij het wegbrengen van het lijk van [medeverdachte 1] in beginsel niet al teveel gewicht in de schaal kan leggen bij het aannemen van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op het doden van [slachtoffer 1], nu het er in dat kader immers om gaat dat [medeverdachte 2] een wezenlijke bijdrage aan het bewezen verklaarde opzettelijk (en met voorbedachte raad) om het leven brengen van [slachtoffer 1] moet hebben geleverd en het achteraf leveren van een bijdrage aan het wegbrengen van het lichaam van die [slachtoffer 1] niet als zodanig kan worden beschouwd.
Tot slot verdient opmerking dat het Hof, daar waar het Hof spreekt over ‘planvorming’ en ‘een keuze voor een oplossing, namelijk liquidatie’ uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat sprake was van ‘planvorming’ gericht op het om het leven brengen van [slachtoffer 1], noch van een expliciet of impliciet gemaakte keuze voor ‘liquidatie’ van die [slachtoffer 1].
Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat (ook) het bewezen verklaarde medeplegen niet zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Ook daarom is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed en kan het arrest van het Hof niet in stand blijven voor wat betreft de bewezenverklaring van de moord op [slachtoffer 1], de strafoplegging en de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij].
III. Schending van art. 289 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder kan de bewezenverklaring van de voorbedachte raad ten aanzien van feit 3, te weten het medeplegen de moord op [slachtoffer 2], zonder nadere, doch ontbrekende, toelichting niet uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering worden afgeleid, althans is de bewezenverklaring van de voorbedachte raad voor wat betreft dat feit niet (zonder meer) begrijpelijk, althans is de bewezenverklaring van feit 3 niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
In de onderhavige zaak heeft het Hof ten laste van rekwirant als feit 3 bewezen verklaard dat:
‘hij op 16 oktober 2008 in de gemeente Almere tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een vuurwapen kogels afgevuurd op/in het lichaam en/of het hoofd van voornoemde [slachtoffer 2], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden;’
In onder meer HR 14 oktober 2014, ECLI:HR:2014:2962 heeft de Hoge Raad onder meer (in r.o. 2.3) het navolgende overwogen:
‘Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156).’
In hoger beroep is verweer gevoerd met betrekking tot de ten laste gelegde voorbedachte raad. De pleitnotities d.d. 12 april 2013 behelzen dienaangaande het volgende:
‘Mocht u bovenstaande verweren verwerpen dan is de vraag of voor het bestanddeel kalm beraad en rustig overleg voldoende bewijs voorhanden is. Er zijn immers geen verklaringen over wat er nu precies is voorgevallen op het moment van het vermeende schot. Bovendien zijn er geen verklaringen over de omstandigheden waaronder het schot gelost is, zodat ook uit overige omstandigheden niets kan worden afgeleid over de mate waarin sprake is geweest van een moment waarop tijd en gelegenheid zou hebben bestaan om de gevolgen van het handelen te overdenken.
Sterker nog; [medeverdachte 2] verklaart dat hij gehoord heeft dat [slachtoffer 2] eerst een wapen trok en dat cliënt daarna schoot.8. Dat zou zelfs een noodweersituatie kunnen zijn, maar daarvoor ontbreken de nodige gegevens. Gelet op de recente jurisprudentie over voorbedachte rade is het echter wel voldoende om aan te nemen dat sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, in plaats van een weloverwogen besluit. Hoe dan ook is het een zodanige contra-indicatie daarvoor, dat bij gebrek aan andere bewijsmiddelen een bewezenverklaring van kalm beraad en rustig overleg niet kan volgen.
Ook niet gegeven het feit dat cliënt die avond, opnieuw indien u zijn betrokkenheid aanneemt, naar Almere ging en zich daarbij had voorzien van een wapen. Althans aangenomen dat hij dat wapen inderdaad zelf zou hebben meegenomen, want ook dat volgt niet uit de bewijsmiddelen. Het meebrengen van een wapen is immers onvoldoende om kalm beraad en rustig overleg aan te nemen.
Ook [medeverdachte 1] verklaart geen rekening gehouden te hebben met een gewelddadig treffen. Hieruit volgt eveneens dat geen sprake was ven een vooropgezet plan.
Nu niemand verklaart over hetgeen is voorgevallen tussen cliënt en [slachtoffer 2], kan geen sprake zijn van een bewezenverklaring van moord. Het enkele feit dat geen woordenwisseling heeft plaatsgevonden, zoals door het Openbaar Ministerie naar voren gebracht is daarvoor onvoldoende. Het dossier bevat eenvoudigweg geen bewijsmiddelen die enig tijdsverloop en een moment van overdenking kunnen bewijzen.
Oordeel rechtbank
De rechtbank heeft een tijdsverloop aangenomen en de voorbedachte raad zeg maar op de nog oude wijze bewezenverklaard. Inmiddels heeft de Hoge raad in het bij de zaak [slachtoffer 1] besproken arrest aangegeven dat alleen een tijdsverloop niet voldoende hoeft te zijn. Ook daarom kan de bewezenverklaring, nu die juist wel is gestoeld op een tijdsverloop, niet meer in stand blijven.
Immers blijven de door de hoge raad aangehaalde contra-indicaties dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat volledig open en mogelijk. Tenslotte is niet nader gemotiveerd door de rechtbank dat het gorgelen een teken van leven inhoudt. In de visie van de verdediging zegt het tijdsverloop tussen gorgelen en tweede schot niets. Gorgelen kan een nawee (vergelijk het met stuiptrekking, ontsnappen lucht, lichaamsgassen etc) zijn, maar hoeft niet te duiden op leven. Het tweede schot zou dan in een levenloos lichaam zijn geschoten. Los van de korte tijdsspanne tussen de schoten, is dus voorts niet bekend of bij het tweede schot nog sprake was van een levend slachtoffer, het eerste schot kan dus heel goed al fataal zijn geweest, waardoor het bestanddeel voorbedachte raad niet langer opgehangen kan worden (los dus van de nieuwe jurisprudentie) aan een tijdsverloop. Er zullen omstandigheden voorafgaande aan het eerste schot bekend moeten zijn die duiden op de voorbedachte rade, maar die zijn er niet.
Mocht u tot een bewezenverklaring komen, dan dient cliënt dus in ieder geval van het impliciet primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken.’
In casu heeft het Hof aan de bewezenverklaring van het medeplegen van de moord op [slachtoffer 2] (kennelijk) de bewijsmiddelen 16 t/m 33 ten grondslag gelegd zoals deze zijn opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling is als bijlage aan deze schriftuur gehecht en dient — voor zover relevant — als hier ingelast te worden beschouwd.
Naar het oordeel van rekwirant volgt in de onderhavige zaak de bewezen verklaarde voorbedachte raad voor wat betreft de onder 3 bewezen verklaarde moord op [slachtoffer 2] niet rechtstreeks uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.
Het Hof heeft echter ten aanzien van het hier aan de orde zijnde feit ook een nadere bewijsoverweging gewijd aan de bewezenverklaring van dit feit, waarin ook aandacht wordt besteed aan de voorbedachte raad. Deze nadere bewijsoverweging luidt — voor zover hier met name van belang — als volgt:
‘Op 16 oktober 2008 is [slachtoffer 2] om het leven gebracht door vuurwapengeweld. Dit vuurwapengeweld heeft zich afgespeeld bij de groentezaak/toko [naam 4] aan de [b-straat 1] te [b-plaats]. De verdachte was daar aanwezig op het moment waarop [slachtoffer 2] daar om het leven werd gebracht. Het hof dient de vraag te beantwoorden of de verdachte betrokken is geweest bij het medeplegen van deze moord en bij het verbergen en/of wegvoeren van het lijk van [slachtoffer 2]. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend en grondt deze beslissing op het volgende.
Het hof stelt de volgende feitelijke gang van zaken op 16 oktober 2008 vast.
Er zijn die dag 16 oktober 2008 problemen tussen [medeverdachte 2] en [slachtoffer 2]. Het gaat daarbij om de afdracht van geld door [medeverdachte 2] aan [slachtoffer 2]. [medeverdachte 2] is daarover die dag erg nerveus en vermijdt het contact met [slachtoffer 2].
De verdachte gaat samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar de toko van [medeverdachte 2] in Almere, waar [slachtoffer 2] — zo weet de verdachte — die avond nog zal verschijnen om geld van [medeverdachte 2] te innen. Eenmaal gearriveerd bij de toko, worden de daar werkzame drie illegalen, onder wie de medeverdachten [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8], naar achteren gestuurd door [medeverdachte 2].
[medeverdachte 7] heeft tegenover de politie in het verhoor op 26 maart 2009 verklaard dat hij van [medeverdachte 8] heeft gehoord dat [medeverdachte 2] en de medeverdachte [medeverdachte 5] er met elkaar over spraken dat er een probleem zou komen. Dit laatste duidt er naar het oordeel van het hof al op dat bekend was dat zich daar iets zou kunnen gaan afspelen dat weinig goeds voorspelde.
[medeverdachte 1] houdt zich vervolgens op in de kantoorruimte van de toko en de verdachte en [medeverdachte 2] houden zich elders in of bij de toko op. Op een gegeven moment arriveert [slachtoffer 2], waarop [medeverdachte 1] een gesprek met [slachtoffer 2] aanknoopt. Op de vragen van [slachtoffer 2] aan [medeverdachte 1] waar [medeverdachte 2] is, antwoordt [medeverdachte 1] hem binnen een kwartier tot twee keer toe dat [medeverdachte 2] ergens in de buurt is en dadelijk wel zal komen. Dat blijkt uit de politieverhoren van [medeverdachte 1].
Deze mededelingen van [medeverdachte 1] aan [slachtoffer 2] kunnen niet anders gezien worden dan als verhullend en/of misleidend naar [slachtoffer 2] toe. Immers, uit niets blijkt dat [medeverdachte 2], die zich eerder op die avond zeer nerveus heeft getoond voor [slachtoffer 2], in de toko een persoonlijke ontmoeting met [slachtoffer 2] zal aangaan. Niet gebleken is voorts dat [medeverdachte 2] zich heeft ingesteld op een dergelijke persoonlijke ontmoeting en evenmin is gebleken dat [medeverdachte 2] daartoe enige intentie had of heeft geuit.
Integendeel, [medeverdachte 2] ging een (persoonlijk) contact met [slachtoffer 2] uit de weg op die avond, hetgeen niet duidt op een normale houding van [medeverdachte 2] jegens [slachtoffer 2], zoals het gesprek aangaan met [slachtoffer 2] en/of betalen aan [slachtoffer 2].
[slachtoffer 2] vertrekt vervolgens. Op het moment dat [slachtoffer 2] daarna terugkomt naar de toko, ontvangt [medeverdachte 1] op haar mobiele telefoon een sms-bericht, dat afkomstig is van [slachtoffer 2] en is gericht aan [medeverdachte 2], en dat door [medeverdachte 2] kennelijk naar haar is doorgestuurd vanaf zijn mobiele telefoon. De strekking van dat sms-bericht is dat er problemen komen wanneer [medeverdachte 2] nu niet tevoorschijn komt.
Enkele minuten nadien wordt [slachtoffer 2] neergeschoten door de verdachte. De verdachte is vervolgens rechtstreeks betrokken bij uitvoerende handelingen met betrekking tot het wissen van sporen van het misdrijf en het wegvoeren van het lijk, maar niet voordat hij persoonlijke eigendommen, waaronder de riem van het slachtoffer, heeft ingenomen
Uit deze gang van zaken, die niet anders kan worden gezien dan als een mede door de verdachte geregisseerde liquidatie en afwikkeling van de liquidatie, leidt het hof af dat zowel de liquidatie van [slachtoffer 2] als het wegvoeren van het lijk van [slachtoffer 2] onderdeel zijn geweest van het voorgenomen plan van in ieder geval de verdachte en [medeverdachte 2] om [slachtoffer 2] op gewelddadige wijze uit de weg te ruimen, aan welk plan op 16 oktober 2008 vervolgens uitvoering is gegeven en bij welke uitvoering medeverdachte [medeverdachte 1] zich heeft aangesloten.
Van contra-indicaties die in de weg kunnen staan aan de aanwezigheid van de voorbedachte raad, is niet gebleken, noch zijn die aannemelijk geworden. Hetgeen de verdediging in dit verband heeft aangevoerd, te weten dat [medeverdachte 2] bij de politie heeft verklaard dat hij heeft gehoord dat [slachtoffer 2] eerst een wapen heeft getrokken en dat de verdachte daarop heeft geschoten, brengt het hof niet tot een ander oordeel. [medeverdachte 2] heeft niet uit eigen waarneming of eigen wetenschap kennis van deze beweerdelijke lezing van de feiten en voorts is onbekend welke de bron van wetenschap in deze zou zijn van [medeverdachte 2]. Van de hierboven in de bewijsoverweging aangehaalde redengevende feiten en/of omstandigheden blijkt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Van een situatie waarin het bewijs enkel en in beslissende mate berust op verklaringen van medeverdachten die belastend zijn voor de verdachte en ten aanzien waarvan de verdachte het hem toekomende ondervragingsrecht met niet heeft kunnen effectueren, aangezien die medeverdachten zich, gehoord als getuige in de zaak van de verdachte, in eerste aanleg bij de rechter-commissaris en/of in hoger beroep ter terechtzitting van het hof, hebben beroepen op hun verschoningsrecht en geen enkele vraag van de verdediging hebben beantwoordt, is daarbij geen sprake. Met name van de intentie van de medeverdachte [medeverdachte 2] om op gewelddadige wijze de personen uit de weg te ruimen die hij beschouwt als afperser, blijkt uit een andere bron, te weten de vader van [slachtoffer 2]. Het hof acht die intentie redengevend, nu die intentie niet slechts een intentie is gebleven, maar daaraan tot twee keer toe daadwerkelijk uitvoering is gegeven. De verdachte heeft zich aangesloten bij die intentie van [medeverdachte 2] en heeft zich daartoe opgeworpen als schutter.
Daarnaast kent het hof voorname bewijswaarde toe aan de omstandigheid dat op een onder de verdachte aangetroffen broekriem een DNA-spoor is aangetroffen dat overeenkomt met het DNA van [slachtoffer 2].
Gelet op het bovenstaande acht het hof bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de moord op [slachtoffer 2] en het verbergen en wegvoeren van diens lijk, zoals hieronder nader aangegeven.’
De vraag die vervolgens voorligt is of de bewezenverklaring van de voorbedachte raad (voor wat betreft het hier aan de orde zijnde feit) kan worden afgeleid uit de inhoud van de door het Hof in de aanvulling op het arrest opgenomen (inhoud van de) bewijsmiddelen in samenhang bezien met de aan de bewezenverklaring van feit 3 gewijde nadere bewijsoverweging. Dat is naar het oordeel van rekwirant niet het geval.
Zoals de Hoge Raad in inmiddels bestendige jurisprudentie heeft geoordeeld9. moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ — in deze zaak in de op het medeplegen van poging tot moord toegesneden (impliciet) primaire tenlastelegging en de bewezenverklaring nader uitgedrukt met de woorden ‘na kalm beraad en rustig overleg’ — komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De bewijsmiddelen mogen in ieder geval niet de mogelijkheid open laten dat het bewezen verklaarde misdrijf het gevolg is geweest van een opwelling en/of er geen tijd is geweest voor beraad. Die mogelijkheid wordt in beginsel open gelaten indien uit de bewijsvoering niet zonder meer is af te leiden wanneer het besluit (hier: om te schieten op [slachtoffer 2] ) is genomen.
Naar het oordeel van rekwirant laten de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen laatstgenoemde mogelijkheid wel open, althans kan daaruit in ieder geval niet zonder meer worden afgeleid dat, voorafgaand aan of tijdens het schieten, (naar het oordeel van het Hof:) rekwirant zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit [slachtoffer 2] van het leven te beroven en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat de gelegenheid heeft bestaan over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen, in samenhang bezien met de aan de bewezenverklaring gewijde nadere bewijsoverwegingen, kan niet zonder nadere toelichting worden afgeleid dat rekwirant ten aanzien van [slachtoffer 2] heeft gehandeld ter uitvoering van een — enige tijd tevoren — genomen besluit [slachtoffer 2] om het leven te brengen en dat het op hem schieten (dus) niet is geschied ten gevolge van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging, althans dat er geen tijd voor beraad is geweest.
Het oordeel van het Hof dat rekwirant zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het besluit de in de bewezenverklaring van feit 3 genoemde [slachtoffer 2] van het leven te beroven en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling berust blijkens de nadere bewijsoverweging in de kern op de volgende vaststellingen:
- —
Op 16 oktober 2008 is [slachtoffer 2] om het leven gebracht door vuurwapengeweld. Dit vuurwapengeweld heeft zich afgespeeld bij de groentezaak/toko [naam 4] aan de [b-straat 1] te [b-plaats].
- —
Er zijn die dag 16 oktober 2008 problemen tussen [medeverdachte 2] en [slachtoffer 2]. Het gaat daarbij om de afdracht van geld door [medeverdachte 2] aan [slachtoffer 2]. [medeverdachte 2] is daarover die dag erg nerveus en vermijdt het contact met [slachtoffer 2].
- —
De verdachte gaat samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar de toko van [medeverdachte 2] in Almere, waar [slachtoffer 2] — zo weet de verdachte — die avond nog zal verschijnen om geld van [medeverdachte 2] te innen. Eenmaal gearriveerd bij de toko, worden de daar werkzame drie illegalen, onder wie de medeverdachten [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8], naar achteren gestuurd door [medeverdachte 2].
- —
[medeverdachte 7] heeft tegenover de politie in het verhoor op 26 maart 2009 verklaard dat hij van [medeverdachte 8] heeft gehoord dat [medeverdachte 2] en de medeverdachte [medeverdachte 5] er met elkaar over spraken dat er een probleem zou komen. Dit laatste duidt er naar het oordeel van het hof al op dat bekend was dat zich daar iets zou kunnen gaan afspelen dat weinig goeds voorspelde.
- —
Op een gegeven moment arriveert [slachtoffer 2], waarop [medeverdachte 1] een gesprek met [slachtoffer 2] aanknoopt.
- —
Op de vragen van [slachtoffer 2] aan [medeverdachte 1] waar [medeverdachte 2] is, antwoordt [medeverdachte 1] hem binnen een kwartier tot twee keer toe dat [medeverdachte 2] ergens in de buurt is en dadelijk wel zal komen. Dat blijkt uit de politieverhoren van [medeverdachte 1].
- —
Deze mededelingen van [medeverdachte 1] aan [slachtoffer 2] kunnen volgens het Hof niet anders gezien worden dan als verhullend en/of misleidend naar [slachtoffer 2] toe.
- —
[slachtoffer 2] vertrekt vervolgens. Op het moment dat [slachtoffer 2] daarna terugkomt naar de toko, ontvangt [medeverdachte 1] op haar mobiele telefoon een sms-bericht, dat afkomstig is van [slachtoffer 2] en is gericht aan [medeverdachte 2], en dat door [medeverdachte 2] kennelijk naar haar is doorgestuurd vanaf zijn mobiele telefoon. De strekking van dat sms-bericht is dat er problemen komen wanneer [medeverdachte 2] nu niet tevoorschijn komt.
- —
Enkele minuten nadien wordt [slachtoffer 2] neergeschoten door de verdachte.
- —
De verdachte is vervolgens rechtstreeks betrokken bij uitvoerende handelingen met betrekking tot het wissen van sporen van het misdrijf en het wegvoeren van het lijk.
Uit deze gang van zaken, die naar het oordeel van het Hof niet anders kan worden gezien dan als een mede door de verdachte geregisseerde liquidatie en afwikkeling van de liquidatie, leidt het Hof af dat zowel de liquidatie van [slachtoffer 2] als het wegvoeren van het lijk van [slachtoffer 2] onderdeel zijn geweest van het voorgenomen plan van in ieder geval de verdachte en [medeverdachte 2] om [slachtoffer 2] op gewelddadige wijze uit de weg te ruimen, aan welk plan op 16 oktober 2008 vervolgens uitvoering is gegeven en bij welke uitvoering medeverdachte [medeverdachte 1] zich heeft aangesloten.
Het kennelijke oordeel van het Hof dat de gevolgtrekking dat rekwirant zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het besluit [slachtoffer 2] van het leven te beroven, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, kan worden gebaseerd op hetgeen het Hof heeft overwogen ter nadere motivering van het onder 3 en 4 bewezen verklaarde, is niet zonder meer begrijpelijk. Daaruit kan immers niet worden afgeleid wanneer rekwirant genoemd besluit zou hebben genomen, terwijl hetgeen het Hof overigens overweegt de mogelijkheid dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling wel degelijk open laat.10. Dit alles te meer aangezien van uit de door het Hof in de aanvulling opgenomen (inhoud van de) bewijsmiddelen niet blijkt dat rekwirant — zoals het Hof overweegt — wist dat [slachtoffer 2] die avond nog in de toko zou verschijnen om geld van [medeverdachte 2] te innen.
Voorts is van belang dat het gegeven dat [slachtoffer 2] door twee kogels is getroffen niet zonder meer een aanknopingspunt biedt voor een bewezenverklaring van de voorbedachte raad, aangezien niets blijkt over het tijdsverloop tussen die schoten. Voorts is van belang dat niet zonder meer blijkt welke betekenis het Hof heeft toegekend aan het door het Hof genoemde sms-bericht van [slachtoffer 2] aan [medeverdachte 2]. De inhoud daarvan duidt in ieder geval niet zonder meer op een van de zijde van rekwirant en/of [medeverdachte 2] voorgenomen plan, maar zegt meer iets over de intenties van [slachtoffer 2] toen hij op 16 oktober 2008 (voor de tweede keer) bij de toko arriveerde.
De door het Hof vastgestelde gang van zaken die heeft geleid tot de dood van [slachtoffer 2], laat de reële mogelijkheid open dat sprake was van een uit de hand gelopen ruzie over de afpersing van [medeverdachte 2] door die [slachtoffer 2], althans laat de mogelijkheid open dat het besluit tot levensberoving eerst direct voorgaand aan het (eerste) schieten is genomen.11. Uit de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, zoals hiervoor weergegeven, kan niet zonder meer volgen dat rekwirant zich, voordat hij op 16 oktober 2008 bij de genoemde toko/groentezaak arriveerde, op enig moment heeft voorgenomen [slachtoffer 2] van het leven te beroven.12.
Zonder nadere toelichting is dan ook niet begrijpelijk op grond waarvan het Hof heeft geoordeeld dat de in de nadere bewijsoverweging genoemde gedragingen uitsluiten dat sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en meebrengen dat rekwirant voldoende gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.13.
Daarbij is van belang dat daar waar het Hof spreekt over verhullende/misleidende mededelingen van [medeverdachte 1] richting [slachtoffer 2] uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat [medeverdachte 1] dat bewust deed omdat zij wist dat een ander of anderen zouden proberen [slachtoffer 2] om het leven te brengen. Uit de bewijsmiddelen 26 en 27 kan zelfs worden afgeleid dat [medeverdachte 1] pas na aankomst in Almere het besef had ‘dat het best wel eens fout kon lopen’ en haar pas nadat zij het sms-bericht van [slachtoffer 2] aan [medeverdachte 2] doorgestuurd had gekregen duidelijk werd dat er iets (met [slachtoffer 2]) ging gebeuren en dat zij niet (vooraf) op de hoogte was van een (mogelijk) plan [slachtoffer 2] om te brengen.
Tot slot verdient opmerking dat in de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [slachtoffer 2] wordt gesproken over een verzoek van [medeverdachte 2] aan iemand anders dan rekwirant (namelijk aan [slachtoffer 2]) om iemand anders dan het in feit 3 genoemde slachtoffer (namelijk de in feit 1 genoemde [slachtoffer 1]) om het leven te brengen. Die verklaringen kunnen dus niet zonder meer redengevend zijn voor de bewezenverklaring van het door rekwirant (samen met anderen) met voorbedachte raad om het leven brengen van [slachtoffer 2].
Het Hof ziet in de aanloop naar het schieten om [slachtoffer 2] en de wijze waarop daarna is gehandeld een vooraf gemaakt plan [slachtoffer 2] om het leven te brengen, maar uit de gebezigde (inhoud van de) bewijsmiddelen kan een dergelijk plan niet worden afgeleid, althans kan daaruit niet worden afgeleid dat rekwirant reeds voorafgaand aan de confrontatie met [slachtoffer 2] het besluit had genomen hem om het leven te brengen. De bewijsvoering laat — ondanks de nadere bewijsoverweging van het Hof — de (niet onwaarschijnlijke) mogelijkheid open dat er — vanaf het moment waarop sprake was van een voornemen [slachtoffer 2] te doden, althans te schieten in zijn richting — sprake is geweest van een zodanig kort tijdsverloop (bijvoorbeeld luttele seconden) dat in redelijkheid niet gesproken kan worden tijd voor beraad, althans voldoende tijd om daarop de voorbedachte raad te baseren. De bewezenverklaring van de voorbedachten rade is dan ook — mede gelet op de strengere motiveringseisen die uit de recente rechtspraak van de Hoge Raad voortvloeien — niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het arrest ook kan daarom niet in stand blijven voor wat betreft de bewezenverklaring van de moord op [slachtoffer 2], de strafoplegging en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 2] en [moeder slachtoffer 2].
IV. Schending van art. 47 en/of 289 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten ter zake van de ten laste van rekwirant bewezen verklaarde moord op [slachtoffer 2] het oordeel dat sprake was van het ‘medeplegen’ van die moord toereikend te motiveren, althans kan uit de bewijsvoering niet zonder meer worden afgeleid dat ten aanzien van dat feit sprake is geweest van ‘medeplegen’, althans is de bewezenverklaring van het ‘medeplegen’ van feit 3 in ieder geval niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
Het Hof heeft ten laste van de rekwirant onder 3 bewezen verklaard dat:
‘hij op 16 oktober 2008 in de gemeente Almere tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een vuurwapen kogels afgevuurd op/in het lichaam en/of het hoofd van voornoemde [slachtoffer 2], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden;’
Ten laste van rekwirant is aldus bewezen verklaard het medeplegen van moord. De bewezenverklaring is echter (ook) voor wat betreft het medeplegen niet van een deugdelijke motivering voorzien, reden waarom de bewezenverklaring van het hier aan de orde zijnde feit ook daarom niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. De bewezenverklaring van de moord op [slachtoffer 2] kan, (ook) voor zover behelzende dat rekwirant ‘tezamen en in vereniging met anderen’ opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, niet zonder meer uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
In casu heeft het Hof aan de bewezenverklaring van het medeplegen van de moord op [slachtoffer 2] (kennelijk) de bewijsmiddelen 16 t/m 33 ten grondslag gelegd zoals deze zijn opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling is als bijlage aan deze schriftuur gehecht en dient — voor zover relevant — als hier ingelast te worden beschouwd.
Met betrekking tot het bewezen verklaarde medeplegen heeft het Hof in het arrest van 26 april 2013 geen specifiek daarop betrekking hebbende bewijsoverwegingen opgenomen.
De vraag die vervolgens voorligt is of het Hof het oordeel dat rekwirant de bewezen verklaarde moord ‘tezamen en in vereniging’ met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] heeft gepleegd, toereikend is gemotiveerd. Naar het oordeel van rekwirant is dat niet het geval. In dat kader is het navolgende van belang.
Aan de conclusie van A-G Hofstee vóór HR 20 november 2012, LJN BY0267, NJ 2012, 677 worden de volgende beschouwingen ontleend over de vereisten voor een bewezenverklaring van ‘medeplegen’:
‘Voor medeplegen is een bewuste en nauwe samenwerking met een ander vereist. Om van een dergelijke samenwerking te kunnen spreken is het niet noodzakelijk dat de verdachte zelf enige uitvoeringshandeling heeft verricht. Hij moet echter wel een bijdrage hebben geleverd aan het delict. Een bewuste en nauwe samenwerking kan blijken uit voorafgaande en/of stilzwijgende afspraken, taakverdelingen, de aanwezigheid van de verdachte(n) ten tijde van het delict en het zich niet distantiëren daarvan, waarbij moet, worden opgemerkt dat het enkele zich niet distantiëren op zichzelf geen medeplegen kan opleveren, maar eerder aantoont dat men is blijven meedoen. Het zich niet distantiëren dient in combinatie met een blijkende betrokkenheid te bestaan. Iemand die slechts als een volger of toeschouwer bij een door een ander gepleegd strafbaar feit aanwezig is, geldt dus niet als medepleger.
Voor medeplegen geldt een dubbel opzetvereiste: het opzet op de onderlinge samenwerking en opzet op de verwezenlijking van het grondfeit. Dit één en ander ligt gezamenlijk reeds besloten in de voor medeplegen geldende voorwaarde dat sprake moet zijn van een ‘bewuste en nauwe samenwerking’ met betrekking tot — en dit kan niet anders — het begaan van het grondfeit.’
Voorts zijn de navolgende overwegingen uit HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR2014:3474 van belang:
‘3.1.
De art. 47 tot en met 51 Sr bieden diverse mogelijkheden om iemand, ook als hij niet zelf de gehete delictsomschrijving vervult — al dan niet in zogenoemd functionele vorm — onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481). Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443).
In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarom dienaangaande niet worden gegeven. Wel kan de Hoge Raad met betrekking tot dit thema, mede gelet op zijn eerdere rechtspraak, enige aandachtspunten formuleren.
3.2.1.
De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde — intellectuele en/of materiële — bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen — bijvoorbeeld in de vorm van ‘in vereniging’ — een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.
Dat de kwalificatie medeplegen gerechtvaardigd moet zijn, is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit. Medeplichtigheid is alleen strafbaar in geval van misdrijf. Verder kent medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum (art. 49, eerste lid, Sr). Medeplegen daarentegen levert regelmatig een wettelijke strafverzwaringsgrond op (zie bijvoorbeeld art. 311, eerste lid onder 4, Sr). Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid ‘het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf’ (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629, NJ 2011/341). Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van art. 47 Sr kan ook worden gewezen op art. 141, eerste lid, Sr. Het daar strafbaar gestelde ‘in vereniging plegen’ van geweld eist dat de verdachte ‘een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld’ heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. (Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR: 2013:132, NJ 2013/407).
3.2.2.
Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering — dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit, van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In dit verband valt te wijzen op bijvoorbeeld HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3356, NJ 2010/193 waarin ten aanzien van het medeplegen van een vernieling werd overwogen ‘dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien daarvoor onvoldoende zijn’, alsmede HR 3 juni 2014, ECLI:NL: HR:2014:1307 inzake diefstal door twee of meer verenigde personen waarin onvoldoende werd bevonden de enkele vaststelling ‘dat de verdachte een vluchtmogelijkheid heeft gefaciliteerd en dat het niet anders kan zijn dan dat over het verschaffen van deze vluchtmogelijkheid van te voren door de verdachte en zijn mededaders afspraken zijn gemaakt’.
3.2.3.
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.’14.
Uit de bewijsoverwegingen van het Hof blijkt niet dat het Hof is uitgegaan van de voor de beantwoording van de vraag of gesproken kan worden van ‘medeplegen’ juiste maatstaf, te weten of sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking. Het Hof spreekt niet uit dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen rekwirant, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] gericht op het opzettelijk en met voorbedachte raad om het leven brengen van [slachtoffer 2]. Dat dat het geval is geweest blijkt niet zonder meer uit de bewijsvoering, noch uit de feiten en omstandigheden die het Hof in aanmerking heeft genomen om tot de conclusie te komen dat sprake is van het ‘medeplegen van de moord op [slachtoffer 2]’.
Uit de bewijsmiddelen (in onderlinge samenhang bezien) kon het Hof naar het oordeel van rekwirant niet zonder meer afleiden dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen rekwirant en medeverdachte [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] gericht op het doden van [slachtoffer 2]. Daaruit blijkt immers niet zonder meer dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bewust een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan het neerschieten van [slachtoffer 2], noch dat zijn (nauwe en bewuste) samenwerking met rekwirant daarop gericht was.
Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de ontmoeting met [slachtoffer 2] mogelijk (slechts) betrekking had op het met [slachtoffer 2] ‘in gesprek gaan’ over de afpersing van [medeverdachte 2] door [slachtoffer 2] en de betrokkenheid van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bij het wegbrengen van het lijk van [slachtoffer 2] in beginsel niet al teveel gewicht in de schaal kan leggen bij het aannemen van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op het doden van [slachtoffer 2], nu het er in dat kader immers om gaat dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] een wezenlijke bijdrage aan het bewezen verklaarde opzettelijk (en met voorbedachte raad) om het leven brengen van [slachtoffer 2] moeten hebben geleverd en het achteraf leveren van een bijdrage aan het wegbrengen van het lichaam van die [slachtoffer 2] niet zonder meer als zodanig kan worden beschouwd.
Tot slot verdient opmerking dat uit de door het Hof in de aanvulling opgenomen (inhoud van de) bewijsmiddelen niet blijkt dat rekwirant — zoals het Hof overweegt — wist dat [slachtoffer 2] die avond nog in de toko zou verschijnen om geld van [medeverdachte 2] te innen, dat niet zonder meer blijkt welke betekenis het Hof heeft toegekend aan het door het Hof genoemde sms-bericht van [slachtoffer 2] aan [medeverdachte 2], dat daar waar het Hof spreekt over verhullende/misleidende mededelingen van [medeverdachte 1] richting [slachtoffer 2] uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat [medeverdachte 1] dat bewust deed omdat zij wist dat een ander of anderen zouden proberen [slachtoffer 2] om het leven te brengen (en uit de bewijsmiddelen 26 en 27 zelfs kan worden afgeleid dat [medeverdachte 1] pas na aankomst in Almere het besef had ‘dat het best wel eens fout kon lopen’ en haar pas nadat zij het sms-bericht van [slachtoffer 2] aan [medeverdachte 2] doorgestuurd had gekregen duidelijk werd dat er iets (met [slachtoffer 2]) ging gebeuren en dat zij dus niet (vooraf) op de hoogte was van een (mogelijk) plan [slachtoffer 2] om te brengen) en dat in de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [slachtoffer 2] wordt gesproken over een verzoek van [medeverdachte 2] aan iemand anders dan rekwirant (namelijk aan [slachtoffer 2]) om iemand anders dan het in feit 3 genoemde slachtoffer (namelijk de in feit 1 genoemde [slachtoffer 1]) om het leven te brengen. Die verklaringen kunnen dus niet zonder meer redengevend zijn voor de bewezenverklaring van het door rekwirant samen met anderen met voorbedachte raad om het leven brengen van [slachtoffer 2].
Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat (ook) het bewezen verklaarde ‘medeplegen’ niet zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Ook daarom is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed en kan het arrest van het Hof niet in stand blijven voor wat betreft de bewezenverklaring van de moord op [slachtoffer 2], de strafoplegging en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [vader slachtoffer 2] en [moeder slachtoffer 2].
V. Schending van de artt. 82 en/of 308 Sr en/of de artt. 350, 358, 359, 415, Sv althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 07/600123-09 bewezen verklaarde onvoldoende met redenen omkleed, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan volgen dat bij de in de bewezenverklaring genoemde [medeverdachte 1] sprake was van ‘zwaar lichamelijk letsel’, als gevolg waarvan het arrest niet in stand kan blijven.
Voorts is de bewezenverklaring van dit feit niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd aangezien het Hof ten aanzien van een aantal in de nadere bewijsoverweging genoemde en voor de bewezenverklaring van dit feit redengevende feiten en omstandigheden heeft nagelaten met een voldoende mate van nauwkeurigheid aan te geven aan welk wettig bewijsmiddel het Hof die feiten en omstandigheden heeft ontleend, terwijl die feiten en omstandigheden niet volgen uit de door het Hof in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen.
Toelichting
Het Hof heeft ten laste van rekwirant in de zaak met (in eerste aanleg) parketnummer 07/600123-09 bewezen verklaard dat:
‘hij op 17 oktober 2008 in de gemeente Amsterdam aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam een vuurwapen uit elkaar heeft gehaald en/of (vervolgens) in elkaar heeft gezet, waarbij er een schot afging in de richting van het lichaam van [medeverdachte 1], waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [medeverdachte 1] zwaar lichamelijk letsel, te weten een schotwond in de zij/milt, heeft bekomen.’
Het Hof heeft het feit gekwalificeerd als ‘aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt’ en bij de toepasselijke wettelijke voorschriften onder meer art. 308 Sr aangehaald. De bewezenverklaring van dit feit is in het verkort arrest als volgt (nader) gemotiveerd:
‘(…)Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, heeft het hof uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte het onder het parketnummer 07-600123-09 meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan. Het hof grondt deze beslissing op het volgende.
Uit het strafdossier blijkt dat de verdachte in een woonkamer waarin zich meerdere personen bevonden een vuurwapen ter hand heeft genomen dat hem onbekend was en waarvan hij zich vooraf niet heeft vergewist of dat vuurwapen was doorgeladen.
Dat vuurwapen is in zijn handen afgegaan. Daardoor zijn verdachte en [medeverdachte 1] gewond geraakt. Hij heeft een schotwond opgelopen in zijn bovenbeen en [medeverdachte 1] heeft een ernstige schotwond opgelopen in haar zij waarvoor zij moest worden geopereerd.
In de woonkamer waar het schietincident zich afspeelde waren meerdere personen aanwezig. Onder die omstandigheden heeft verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam gehandeld door een wapen ter hand te nemen, waarvan verdachte verklaard heeft dit wapen niet te kennen en niet te hebben geweten dat het geladen was.
Door onder de hierboven weergegeven omstandigheden een vuurwapen ter hand te nemen acht het hof schuld van de verdachte op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [medeverdachte 1] aanwezig.’
Het Hof heeft, blijkens de aanvulling op het arrest, ten aanzien van dit feit een viertal bewijsmiddelen gebezigd, te weten de bewijsmiddelen 34 t/m 37.15.
Het Hof heeft het bij medeverdachte [medeverdachte 1] ontstane letsel blijkens de bewezenverklaring beschouwd als zwaar lichamelijk letsel. Naar het oordeel van rekwirant is de bewezenverklaring van het hier aan de orde zijnde feit voor wat betreft dat bestanddeel gelet op het navolgende echter niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Art. 82 Sr luidt:
- ‘1.
Onder zwaar lichamelijk letsel worden begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van zijn ambts- of beroepsbezigheden, en afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw.
- 2.
Onder zwaar lichamelijk letsel wordt mede begrepen storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken geduurd heeft.’
Art. 82 Sr bevat een opsomming van de gevallen die als zwaar lichamelijk letsel moeten worden aangemerkt. Die bepaling laat de rechter evenwel de vrijheid om ook buiten die gevallen het lichamelijk letsel als zwaar te beschouwen indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid.
Dit brengt mee dat de beantwoording van de vraag of zeker letsel als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, in belangrijke mate is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, en dat zijn oordeel dienaangaande in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Zo zal de cassatierechter kunnen ingrijpen indien uit de bestreden beslissing niets blijkt omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel (vgl. onder meer HR 16 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5802, NJ 2000, 510).
Het Hof heeft geoordeeld dat de schotverwonding die [medeverdachte 1] heeft opgelopen als gevolg van het (per ongeluk) afgaan van het vuurwapen zwaar lichamelijk letsel in de zin van art. 308 Sr oplevert. De bewezenverklaring is dus niet naar behoren met redenen omkleed. Gelet op de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, waaruit niet meer blijkt dan dat deze schotverwonding (rechts op buikhoogte) volgens de geneeskundige verklaring het vermoeden van inwendig bloedverlies opleverde en dat de kogel volgens [medeverdachte 1] langs haar lever was gegaan en bij haar milt was gestopt, en in aanmerking genomen dat de bewijsvoering niets inhoudt omtrent de verdere aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel, en nu aangenomen moet worden dat niet elke schotverwonding (in de buik) per definitie zwaar lichamelijk letsel in de zin van art. 308 Sr oplevert,16. is het oordeel van het Hof dat [medeverdachte 1] zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen, niet zonder meer begrijpelijk.
Voorts is ten aanzien van dit feit het navolgende nog van belang:
Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus — al dan niet in reactie op een bewijsverweer — beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
- (a)
die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
- (b)
het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
Daarnaast geldt dat ingeval het feiten of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, die stukken ter terechtzitting dienen te zijn voorgelezen of daarvan aldaar de korte inhoud moet zijn medegedeeld (vgl. HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985, NJ 2004, 165).
Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor weergegeven bewijsoverweging mede redengevend geacht voor de bewezenverklaring dat rekwirant in een woonkamer waarin zich meerdere personen bevonden een vuurwapen ter hand heeft genomen dat hem onbekend was en waarvan hij zich vooraf niet heeft vergewist of dat vuurwapen was doorgeladen, alsmede dat [medeverdachte 1] een ernstige schotwond heeft opgelopen in haar zij waarvoor zij moest worden geopereerd en dat rekwirant aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam gehandeld door een wapen ter hand te nemen, waarvan verdachte verklaard heeft dit wapen niet te kennen en niet te hebben geweten dat het geladen was.
De cursief weergegeven onderdelen van de nadere bewijsoverweging betreffen telkens gegevens die niet in de bewijsmiddelen zijn vermeld, terwijl het Hof in zijn overweging evenmin met een voldoende mate van nauwkeurigheid de wettige bewijsmiddelen heeft aangegeven waaraan het die feiten of omstandigheden heeft ontleend. Ook (reeds) hierom is de bewezenverklaring van dit feit niet naar de eis der wet met redenen omkleed.17.
Gelet op het bovenstaande kan het arrest van het Hof niet in stand blijven voor wat betreft het in de zaak met parketnummer 07/600123-09 bewezen verklaarde en de strafoplegging.
VI. Schending van de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, alsmede art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder getuigt de overweging van het Hof ‘dat de zaak in hoger beroep in het algemeen behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, hetgeen in dit geval inhoudt dat de zaak op 17 mei 2012 behoorde te zijn afgerond’ van een onjuiste rechtsopvatting, nu de redelijke termijn in strafzaken waarin de verdachte is gedetineerd immers door de Hoge Raad is gesteld op 16 maanden, en het Hof er bij de beantwoording van de vraag of er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, en zo ja, welk gevolg daaraan moest worden verbonden, ten onrechte ervan is uitgegaan dat de redelijke termijn met ruim 11 maanden was overschreden, terwijl sprake was van een aanmerkelijk ernstigere overschrijding van de redelijke termijn, te weten met ruim 19 maanden, waardoor het Hof zich mogelijk gebonden heeft geacht aan de in cassatie geldende maximale strafvermindering van zes maanden (bij overschrijdingen met niet meer dan 12 maanden), althans dat onjuiste uitgangspunt er mogelijk toe heeft geleid dat het Hof minder strafkorting heeft gegeven dan indien het Hof een juist uitgangspunt zou hebben gehanteerd, althans de gegeven strafverlaging niet zonder meer begrijpelijk is (gemotiveerd), mede gelet op de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de door het Hof gegeven strafkorting in verhouding tot de in casu opgelegde straf.
Toelichting
De verdediging heeft in hoger beroep, blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotities, betoogd dat er in appel sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn.
Het Hof heeft in reactie hierop in het arrest d.d. 26 april 2013 het volgende overwogen:
‘Oplegging van straf
(…)
Het hof stelt vast dat de zaak in hoger beroep in het algemeen behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, hetgeen in dit geval inhoudt dat de zaak op 17 mei 2012 behoorde te zijn afgerond.
Nu dit niet het geval is, is er gerekend vanaf die datum dus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim elf maanden, welke overschrijding geheel toe te schrijven is aan de omstandigheid dat aan de onderzoekswensen van de verdediging in hoger beroep op weinig voortvarende wijze uitvoering is gegeven. Dit niet alleen in de strafzaak van de verdachte, maar ook in de strafzaken van de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], welke laatstgenoemde strafzaken in hoger beroep op proces-economische gronden gekoppeld zijn aan de met hun strafzaken samenhangende strafzaak van de verdachte.
Van enige andere reden die de vertraging zou verklaren en rechtvaardigen, is niet gebleken.
Het hof ziet hierin aanleiding om in de strafmaat rekening te houden met deze overschrijding, door de gevangenisstraf voor de duur van dertig jaar die het hof voornemens was op te leggen, te matigen tot negenentwintig jaar en zes maanden.’
Vooropgesteld zij dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval.
Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.18.
Er is volgens bestendige jurisprudentie van uw College (bij gedetineerde verdachten) sprake van een overschrijding van de redelijke termijn wanneer meer dan 16 maanden zijn verstreken tussen het instellen van het cassatieberoep en de uitspraak van uw College.19. Overschrijding van deze termijn leidt in beginsel tot strafvermindering. Voor de behandeling in hoger beroep geldt eveneens dat bij gedetineerde verdachten die procesfase in het geding binnen 16 maanden nadat het rechtsmiddel is ingesteld behoort te zijn afgerond met een einduitspraak.20.
Naar het oordeel van rekwirant getuigt het oordeel van het Hof ‘dat de zaak in hoger beroep in het algemeen behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, hetgeen in dit geval inhoudt dat de zaak op 17 mei 2012 behoorde te zijn afgerond’ gelet op het voorgaande van een onjuiste rechtsopvatting, nu de redelijke termijn in strafzaken waarin de verdachte is gedetineerd immers door de Hoge Raad is gesteld op 16 maanden, althans is die overweging (zeker zonder nadere en ontbrekende motivering) in ieder geval niet (voldoende) begrijpelijk.
Nu het rechtens onjuiste uitgangspunt met betrekking tot de duur van de (maximaal) redelijke termijn, ertoe heeft geleid dat het Hof heeft geoordeeld dat redelijke termijn met ruim 11 maanden was overschreden, terwijl sprake was van een aanmerkelijk ernstigere overschrijding van de redelijke termijn, te weten met ruim 19 maanden, waardoor het Hof zich mogelijk gebonden heeft geacht aan de in cassatie geldende maximale strafvermindering van zes maanden (bij overschrijdingen met niet meer dan 12 maanden),21. althans dat onjuiste uitgangspunt er mogelijk — of zelfs waarschijnlijk — toe heeft geleid dat het Hof minder strafkorting heeft gegeven dan indien het Hof een juist uitgangspunt zou hebben gehanteerd,22. althans de gegeven strafverlaging (en daarmee de opgelegde straf), mede gelet op de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de door het Hof gegeven strafkorting in verhouding tot de in casu opgelegde straf niet zonder meer begrijpelijk is (gemotiveerd), kan het arrest van het Hof voor wat betreft de strafoplegging niet in stand blijven.
VII. Schending van de artt. 361 en/of 415 Sv althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de door het Hof in het arrest gegeven beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij [moeder slachtoffer 2] niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans gezien het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer daaromtrent onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
Het Hof heeft in het tegen rekwirant gewezen arrest van 26 april 2013 onder meer bewezen verklaard dat hij, kort gezegd, tezamen en in vereniging met anderen, [slachtoffer 2] heeft vermoord en vervolgens, eveneens tezamen en in vereniging met anderen, het lijk heeft verborgen/weggevoerd. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [moeder slachtoffer 2] toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 5.000,00 en ter bevordering van de vergoeding van deze immateriële schade de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr opgelegd.
Op grond van 361 lid 4 jo. 415 Sv dient de beslissing op de vordering van de benadeelde partij te worden opgenomen in het arrest van het Hof en bovendien met redenen te zijn omkleed. Voorts oordeelde uw College in rechtsoverweging 6.1 van het arrest van 17 november 1998, NJ 1999, 151 dat in het licht van het procesverloop en met name het gevoerde verweer niet kon worden gezegd dat de beslissing van het Hof op de vordering van de beledigde partij de gronden inhield waarop deze beruste. Advocaat-Generaal Keijzer merkte in zijn conclusie voor dit arrest op dat het Hof geen inzicht had gegeven in de grondslag van de beslissing ten aanzien van het toegewezen bedrag, dat niet zonder meer uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen ter terechtzitting was gebleken kon worden afgeleid dat schade was geleden tot het toegewezen bedrag en dat ‘in aanmerking genomen dat de verdachte de omvang van de vordering heeft betwist’ de beslissing op de vordering van de beledigde partij ontoereikend was gemotiveerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij bestaat kortom niet alleen een vormvoorschrift, maar ook een (gemotiveerde) responsieplicht indien die vordering door de verdediging wordt betwist.
De rechtbank heeft bij vonnis d.d. 6 mei 2010 ten aanzien van de vordering van [moeder slachtoffer 2] (de moeder van [slachtoffer 2]) het navolgende overwogen en beslist:
‘Voor aanvang van de terechtzitting heeft [moeder slachtoffer 2], zijnde de moeder van slachtoffer [slachtoffer 2], zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van immateriële schade ten gevolge van het aan verdachte ten laste gelegde. De hoogte van de schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 5.000,-- De benadeelde partij heeft tevens oplegging van de maatregel tot schadevergoeding verzocht.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij [moeder slachtoffer 2] geheel toe te wijzen. De officier van justitie heeft gesteld dat de vordering overtuigend is onderbouwd. De officier van justitie heeft tevens oplegging van de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van [moeder slachtoffer 2] gevorderd.
De raadsman heeft verzocht de benadeelde partij [moeder slachtoffer 2] niet ontvankelijk te verklaren in de vordering, aangezien deze vordering niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding.
De rechtbank overweegt het navolgende.
De vordering heeft betrekking op zogenoemde ‘shockschade’. Zodanige schade kan ontstaan bij degene bij wie door het (directe) waarnemen van een incident of ongeval of door de (directe) confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, is gedood of gewond (HR LJN AD5356, NJ 2002, 240). Blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad geldt dat voor toewijzing van een dergelijke vordering dient te worden voldaan aan het vereiste dat geestelijk letsel is ontstaan waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Voor de vaststelling daarvan is nader feitelijk onderzoek noodzakelijk, bijvoorbeeld door een psychiater of psycholoog.
De benadeelde partij heeft gesteld dat de shockschade is ontstaan door het schokkende feit van de toestand waarin het lichaam van haar zoon [slachtoffer 2] werd aangetroffen, waardoor sterk werd afgeraden hem nog te zien, te ruiken en te voelen. Voorts is de confrontatie met een foto van het stoffelijk overschot voor de benadeelde schokkend geweest. De benadeelde partij staat tot op heden onder behandeling van een psychiater en psycholoog. Bij de vordering is een brief d.d. 27 november 2009 overgelegd van J.M. ter Beek en L. Huijzen, respectievelijk sociaal psychiatrisch verpleegkundige i.o. en psychiater van GGz Meerkanten te Lelystad.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding. De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder dat onvoldoende kan worden vastgesteld of sprake is van (de voor shockschade vereiste) schade welke is veroorzaakt door een rechtstreekse confrontatie met de omstandigheden waaronder het stoffelijk overschot is aangetroffen of dat sprake is van schade in die zin dat het verlies van haar zoon voor de benadeelde partij [moeder slachtoffer 2] een zodanig verdriet en zodanige problemen van verwerking van het verlies oplevert dat daardoor geestelijk letsel is ontstaan. Ter zake het geestelijk overweegt de rechtbank bovendien dat uit voornoemde brief van GGz Meerkanten weliswaar kan worden opgemaakt dat sprake is van een heftige rouwreactie, doch dat daaruit niet blijkt van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, zodat niet (eenvoudig) kan worden vastgesteld dat bij de benadeelde partij sprake is van zodanig geestelijk letsel dat zij in haar persoon is aangetast.
Gelet op het hiervoor overwogene zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in de vordering niet ontvankelijk is en dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.’
Namens rekwirant is in hoger beroep met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [moeder slachtoffer 2] het volgende verweer gevoerd:
‘Ten aanzien van de vordering van mevrouw [moeder slachtoffer 2] geldt dat de uitspraak van het Hof Amsterdam waarnaar in de vordering wordt verwezen in cassatie geen stand heeft gehouden. De Hoge Raad heeft ten aanzien van die vordering overwogen
‘4.4.
Het middel slaagt derhalve. Omdat reeds thans vaststaat dat de vordering van de benadeelde partij, welke de vergoeding van zogenoemde ‘shockschade’ betreft, niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat een dergelijke vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, zal de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen die beslissing in deze zaak zelf nemen.’23.
Nog afgezien van de vraag of de in de brief van GGZ Meerkanten beschreven symptomen een in de psychiatrie erkend ziektebeeld opleveren, is deze vordering naar het oordeel van de Hoge Raad niet geschikt om in het strafgeding te behandelen, zodat deze vordering in zijn geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.’
Desalniettemin heeft het Hof de vordering van benadeelde partij [moeder slachtoffer 2] toegewezen en heeft daaraan (slechts) de volgende overwegingen gewijd:
‘Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd acht het hof deze vordering vatbaar voor toewijzing, gelet op de deugdelijke onderbouwing van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 en 4 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 oktober 2008 tot aan de dag van algehele voldoening.
Gelet hierop dient de verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.’24.
Naar het oordeel van rekwirant is door het Hof niet voldaan aan de responsieplicht die, gezien het arrest van uw College van 17 november 1998, NJ 1999, 151, ontstaat indien de verdediging verweer voert tegen de vordering benadeelde partij. Door te volstaan met de enkele overweging ‘Anders dan de verdediging heeft aangevoerd acht het hof deze vordering vatbaar voor toewijzing, gelet op de deugdelijke onderbouwing van de vordering.’ en de overweging dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 en 4 bewezenverklaarde handelen van rekwirant rechtstreeks schade heeft geleden, heeft het Hof onvoldoende (begrijpelijk) gerespondeerd op het verweer van de raadsman waarin — met een beroep op vaste rechtspraak van de Hoge Raad — werd betoogd dat de vordering van mevrouw [moeder slachtoffer 2] niet geschikt is om in het strafgeding te behandelen, zodat deze vordering in zijn geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Reeds daarom kan het arrest van het Hof niet in stand blijven. Voorts is met betrekking tot de vordering van [moeder slachtoffer 2] ook nog het volgende van belang:
De vordering heeft betrekking op zogenoemde ‘shockschade’. De benadeelde partij heeft gesteld dat de shockschade is ontstaan door het schokkende feit van de toestand waarin het lichaam van haar zoon [slachtoffer 2] werd aangetroffen, waardoor sterk werd afgeraden hem nog te zien, te ruiken en te voelen. Voorts is de confrontatie met een foto van het stoffelijk overschot voor de benadeelde schokkend geweest. De benadeelde partij stond onder behandeling van een psychiater en psycholoog.
Bij de vordering is een brief d.d. 27 november 2009 overgelegd van J.M. ter Beek en L. Huijzen, respectievelijk sociaal psychiatrisch verpleegkundige i.o. en psychiater van GGz Meerkanten te Lelystad. Daaruit blijkt kort samengevat van een heftige rouwreactie naar aanleiding van de dood van haar zoon, [slachtoffer 2].
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 2] heeft de rechtbank terecht overwogen dat op grond van de genoemde stukken onvoldoende kan worden vastgesteld of sprake is van (de voor shockschade vereiste) schade welke is veroorzaakt door een rechtstreekse confrontatie met de omstandigheden waaronder het stoffelijk overschot is aangetroffen of dat sprake is van schade in die zin dat het verlies van haar zoon voor de benadeelde partij [moeder slachtoffer 2] een zodanig verdriet en zodanige problemen van verwerking van het verlies oplevert dat daardoor geestelijk letsel is ontstaan en dat uit voornoemde brief van GGz Meerkanten weliswaar kan worden opgemaakt dat sprake is van een heftige rouwreactie, doch dat daaruit niet blijkt van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, zodat niet (eenvoudig) kan worden vastgesteld dat bij de benadeelde partij sprake is van zodanig geestelijk letsel dat zij in haar persoon is aangetast.
Nu voor vergoeding van immateriële schade als hier gevorderd gelet op HR 22 februari 2002, LJN AD5356, NJ 2002, 240 is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, moet worden geconcludeerd dat het Hof in zijn hiervoor weergegeven overwegingen onvoldoende heeft blijk gegeven te hebben onderzocht of in het onderhavige geval aan dat vereiste is voldaan.
Omdat reeds thans vaststaat dat de vordering van de benadeelde partij [moeder slachtoffer 2], welke de vergoeding van zogenoemde ‘shockschade’ betreft, niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat een dergelijke vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, zal de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen die beslissing in deze zaak zelf kunnen nemen.25.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak wat betreft de aan rekwirant opgelegde betalingsverplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij [moeder slachtoffer 2] in zoverre evenmin in stand kan blijven.
Op voorgaande gronden is rekwirant van oordeel dat de beslissing op de vordering van benadeelde partij [moeder slachtoffer 2] onvoldoende met redenen is omkleed, althans is op het daaromtrent gevoerde verweer onvoldoende (begrijpelijk) gerespondeerd, terwijl ook de in eerste aanleg door de rechtbank ten aanzien van deze vordering genomen beslissing en de motivering van die beslissing wel degelijk aanleiding gaven om die beslissing van een nadere en/of betere motivering te voorzien.
Het arrest kan gelet op het bovenstaande dan ook niet in stand kan blijven voor wat betreft de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij [moeder slachtoffer 2] en de dienaangaande opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
VIII. Schending van de artt. 361 en/of 415 Sv althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de door het Hof in het arrest gegeven beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij [vader slachtoffer 2] niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans gezien het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer daaromtrent en hetgeen de rechtbank ten aanzien van die vordering heeft overwogen onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Toelichting
Het Hof heeft in het tegen rekwirant gewezen arrest van 26 april 2013 onder meer bewezen verklaard dat hij, kort gezegd, tezamen en in vereniging met anderen, [slachtoffer 2] heeft vermoord en vervolgens, eveneens tezamen en in vereniging met anderen, het lijk heeft verborgen/weggevoerd. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [vader slachtoffer 2] toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 1.065,00 en ter bevordering van de vergoeding van deze immateriële schade de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr opgelegd.
Op grond van 361 lid 4 jo. 415 Sv dient de beslissing op de vordering van de benadeelde partij te worden opgenomen in het arrest van het Hof en bovendien met redenen te zijn omkleed. Voorts oordeelde uw College in rechtsoverweging 6.1 van het arrest van 17 november 1998, NJ 1999, 151 dat in het licht van het procesverloop en met name het gevoerde verweer niet kon worden gezegd dat de beslissing van het Hof op de vordering van de beledigde partij de gronden inhield waarop deze beruste. Advocaat-Generaal Keijzer merkte in zijn conclusie voor dit arrest op dat het Hof geen inzicht had gegeven in de grondslag van de beslissing ten aanzien van het toegewezen bedrag, dat niet zonder meer uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen ter terechtzitting was gebleken kon worden afgeleid dat schade was geleden tot het toegewezen bedrag en dat ‘in aanmerking genomen dat de verdachte de omvang van de vordering heeft betwist’ de beslissing op de vordering van de beledigde partij ontoereikend was gemotiveerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij bestaat kortom niet alleen een vormvoorschrift, maar ook een (gemotiveerde) responsieplicht indien die vordering door de verdediging wordt betwist.
De rechtbank heeft bij vonnis d.d. 6 mei 2010 ten aanzien van de vordering van [vader slachtoffer 2] (de vader van [slachtoffer 2]) het navolgende overwogen en beslist:
‘Voor aanvang van de terechtzitting heeft [vader slachtoffer 2], zijnde de vader van slachtoffer [slachtoffer 2], zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van materiële schade ten gevolge van het aan verdachte bij dagvaarding met parketnummer 07.620475-08 ten laste gelegde. De benadeelde partij heeft tevens oplegging van de maatregel tot schadevergoeding verzocht.
De hoogte van de schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 1.065,--. Deze schade betreft het deel van de uitvaartkosten voor de begrafenis van [slachtoffer 2] dat niet door de verzekeringsmaatschappij is vergoed. Het gevorderde bedrag van € 1.065,-- omvat onder meer een bijdrage van € 565,-- aan moskee [A] te [c-plaats].
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij [vader slachtoffer 2] geheel toe te wijzen. De officier van justitie heeft gesteld de hoogte van de vordering billijk te achten, zeker gelet op de omstandigheden van het slachtoffer. Voorts betreft het kosten welke binnen strafvordering verhaalbaar zijn. De officier van justitie heeft tevens oplegging van de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van [vader slachtoffer 2] gevorderd.
De raadsman heeft gesteld dat de vordering slechts is onderbouwd tot een bedrag van € 565,-- en dat de benadeelde partij [vader slachtoffer 2] voor het meer gevorderde niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering.
De rechtbank zal de benadeelde partij [vader slachtoffer 2] niet ontvankelijk verklaren in zijn vordering. Met betrekking tot de bijdrage aan moskee [A] te [c-plaats] overweegt de rechtbank dat niet is gebleken van een rechtstreeks verband als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering tussen deze bijdrage, welke blijkens de overgelegde betalingsbewijzen door [naam 2] is voldaan ten behoeve van de nieuwbouw van de moskee, en de bij dagvaarding met parketnummer 07.620475-08 onder 3. en 4. bewezen verklaarde feiten. Ter zake het meer gevorderde is de vordering niet onderbouwd; de rechtbank is van oordeel dat dit deel van de vordering niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding.’
Namens rekwirant is in hoger beroep met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [vader slachtoffer 2] het volgende verweer gevoerd:
‘Ten aanzien van de vordering van de heer [vader slachtoffer 2] geldt dat deze in de aan de verdediging verstrekte vordering is onderbouwd tot een bedrag van € 565,- Voor het overige zal de vordering dan ook niet-ontvankelijk verklaard moeten worden.’
Desalniettemin heeft het Hof de vordering van benadeelde partij [vader slachtoffer 2] toegewezen en heeft daaraan (slechts) de volgende overwegingen gewijd:
‘Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.065,-, vermeerderd met de wettelijke rente.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, is deze vordering ter terechtzitting van het hof van 10 april 2013 nader onderbouwd op het door de verdediging betwiste onderdeel.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 en 4 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 oktober 2008 tot aan de dag van algehele voldoening.
Gelet hierop dient de verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.’26.
Naar het oordeel van rekwirant is door het Hof niet voldaan aan de responsieplicht die, gezien het arrest van uw College van 17 november 1998, NJ 1999, 151, ontstaat indien de verdediging verweer voert tegen de vordering benadeelde partij. Door te volstaan met de enkele overweging ‘Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, is deze vordering ter terechtzitting van het hof van 10 april 2013 nader onderbouwd op het door de verdediging betwiste onderdeel.’ en de overweging dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 en 4 bewezenverklaarde handelen van rekwirant rechtstreeks schade heeft geleden, heeft het Hof onvoldoende (begrijpelijk) gerespondeerd op het verweer van de raadsman waarin werd betoogd dat de vordering van de heer [vader slachtoffer 2] slechts is onderbouwd tot een bedrag van € 565,- en voor het overige dan ook niet-ontvankelijk verklaard diende te worden.
Aan het ‘voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces’ zoals dat in eerste aanleg door deze benadeelde partij is ingediend zijn immers ter nadere onderbouwing van de gevorderde schade — voor zover hier van belang — slechts een drietal betalingsbewijzen gehecht waaruit blijkt dat er in totaal een bedrag van € 565,- is betaald aan moskee [A] te [c-plaats], nader gespecificeerd als ‘Bijdr. Ontm. Ruimte’, welk geld kennelijk bestemd was voor de nieuwbouw van de desbetreffende moskee. Terecht heeft de rechtbank geconstateerd dat de desbetreffende bedragen zijn ontvangen van [naam 2].
De overweging van het Hof waarin het Hof stelt dat de vordering van de benadeelde partij [vader slachtoffer 2] op 10 april 2013 nader is onderbouwd op het door de verdediging betwiste onderdeel is niet zonder meer begrijpelijk gelet op de inhoud van het proces-verbaal van terechtzitting d.d. 10 april 2013. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [vader slachtoffer 2] behelst het proces-verbaal terechtzitting immers niet meer dan het volgende:
‘[naam 3] licht de vordering van de benadeelde partij [vader slachtoffer 2] toe, zakelijk weergegeven:
De in eerste aanleg ingediende vordering tot schadevergoeding wordt gehandhaafd in de strafzaak in hoger beroep tegen de verdachte.
Ik heb één bijlage gevonden, die onleesbaar is. De kosten voor de moskee betreffen kosten voor de huur van een zaal. De overige kosten zijn gemaakt ter voorbereiding op de begrafenis.’
Wie mevrouw [naam 3] is wordt uit het proces-verbaal terechtzitting niet aanstonds duidelijk. Dat het Hof de enkele opmerking ‘De overige kosten zijn gemaakt ter voorbereiding op de begrafenis’ heeft beschouwd als een nadere onderbouwing van het door de verdediging betwiste onderdeel van de vordering benadeelde partij en de vordering ook voor wat betreft dat onderdeel voor toewijzing vatbaar achtte en ervan uit is gegaan dat sprake was van het tussen de feiten 3 en 4 en dat onderdeel van de vordering vereiste rechtstreekse verband, is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk Het Hof had derhalve zijn beslissing tot toewijzing van de (gehele) vordering van deze benadeelde partij nader moeten motiveren.27.
Op voorgaande gronden is rekwirant van oordeel dat de beslissing op de vordering van benadeelde partij [vader slachtoffer 2] onvoldoende met redenen is omkleed, althans is op het daaromtrent gevoerde verweer onvoldoende (begrijpelijk) gerespondeerd, terwijl ook de in eerste aanleg door de rechtbank ten aanzien van deze vordering genomen beslissing en de motivering van die beslissing wel degelijk aanleiding gaven om die beslissing van een nadere en/of betere motivering te voorzien.
Het arrest kan gelet op het bovenstaande dan ook niet in stand kan blijven voor wat betreft de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij [vader slachtoffer 2] en de dienaangaande opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
IX. Schending van de artt. 361 en/of 415 Sv althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de door het Hof in het arrest gegeven beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans gezien het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer daaromtrent en hetgeen de rechtbank ten aanzien van die vordering heeft overwogen onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Daarnaast heeft het Hof ten onrechte beslist dat het (volledige) aan de benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen bedrag aan (materiële) schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente, althans heeft het Hof de beslissing tot vermeerdering van het toegewezen bedrag met de wettelijke rente, gelet op hetgeen de stukken van het geding aangaande de vordering van de benadeelde partij behelst, in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Ten aanzien van deze vordering is voorts niet begrijpelijk waarom het Hof rekwirant gehouden acht de wettelijke rente te vergoeden vanaf de pleegdatum van het relevante delict, aangezien de schade zoals de benadeelde partij stelt die te lijden niet op dat moment (voor het volledige bedrag) is ingetreden en niet (volledig) op de pleegdatum is ontstaan.
Toelichting
Het Hof heeft in het tegen rekwirant gewezen arrest van 26 april 2013 onder meer bewezen verklaard dat hij, kort gezegd, tezamen en in vereniging met anderen, [slachtoffer 1] heeft vermoord en vervolgens, eveneens tezamen en in vereniging met anderen, het lijk heeft verborgen/weggevoerd. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 23.028,85 en ter bevordering van de vergoeding van deze immateriële schade de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr opgelegd.
Op grond van 361 lid 4 jo. 415 Sv dient de beslissing op de vordering van de benadeelde partij te worden opgenomen in het arrest van het Hof en bovendien met redenen te zijn omkleed. Voorts oordeelde uw College in rechtsoverweging 6.1 van het arrest van 17 november 1998, NJ 1999, 151 dat in het licht van het procesverloop en met name het gevoerde verweer niet kon worden gezegd dat de beslissing van het Hof op de vordering van de beledigde partij de gronden inhield waarop deze beruste. Advocaat-Generaal Keijzer merkte in zijn conclusie voor dit arrest op dat het Hof geen inzicht had gegeven in de grondslag van de beslissing ten aanzien van het toegewezen bedrag, dat niet zonder meer uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen ter terechtzitting was gebleken kon worden afgeleid dat schade was geleden tot het toegewezen bedrag en dat ‘in aanmerking genomen dat de verdachte de omvang van de vordering heeft betwist’ de beslissing op de vordering van de beledigde partij ontoereikend was gemotiveerd. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij bestaat kortom niet alleen een vormvoorschrift, maar ook een (gemotiveerde) responsieplicht indien die vordering door de verdediging wordt betwist.
De rechtbank heeft bij vonnis d.d. 6 mei 2010 ten aanzien van de vordering van [benadeelde partij] (de zus van [slachtoffer 1]) het navolgende overwogen en beslist:
‘Voor aanvang van de terechtzitting heeft [benadeelde partij], zijnde de zuster van slachtoffer [slachtoffer 1], zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van materiële schade ten gevolge van het aan verdachte bij dagvaarding met parketnummer 07.620475-08 ten laste gelegde.
De hoogte van de schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 23.028,85, welk bedrag als volgt is opgebouwd:
- •
€ 11.517,-- uitvaartkosten voor de begrafenis van [slachtoffer 1] in Amsterdam;
- •
€ 2.175,--, bestaande uit diverse kosten voor een afscheids- en gebedsavond voor familie en vrienden, het per radio doen uitzenden van overlijdensberichten en het op beeld en geluid doen vastleggen van het afscheid en de uitvaart te Amsterdam;
- •
€ 9.336,85, bestaande uit:
- —
€ 5.699,35 ter zake opgraving van het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] en het transport van het stoffelijk overschot per vliegtuig van Nederland naar Suriname;
- —
€ 1.137,50 ter zake begeleiding van het stoffelijk overschot tijdens het transport van Nederland naar Suriname door een familielid van [slachtoffer 1];
- —
€ 2.500,-- ter zake het (her)begraven van [slachtoffer 1] in Suriname.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] geheel toe te wijzen. De officier van justitie heeft gesteld de vordering billijk te achten. Het slachtoffer is noodgedwongen begraven in Nederland, terwijl het zijn uitdrukkelijke wens was om in zijn geboorteland Suriname begraven te worden. De officier van justitie heeft tevens oplegging van de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van [benadeelde partij] gevorderd.
De raadsman heeft verzocht de benadeelde partij [benadeelde partij] niet ontvankelijk te verklaren in de vordering, gelet op de door de verdediging bepleitte vrijspraak van verdachte van het bij dagvaarding met parketnummer 07.620475-08 onder 1. en 2. ten laste gelegde. De raadsman heeft voorts gesteld dat de schade als gevolg van het herbegraven in Suriname geen rechtstreeks gevolg is van het ten laste gelegde, maar van de kennelijke wens van [slachtoffer 1] om in Suriname te worden begraven. Bovendien is het herbegraven een gevolg van de opdracht van het openbaar ministerie dat het lichaam aanvankelijk in Nederland begraven moest worden. Ten minste één van de begrafenissen kan niet aan verdachte worden toegerekend.
De rechtbank overweegt het navolgende.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij [benadeelde partij] schade heeft geleden in verband met uitvaartkosten voor de begrafenis van [slachtoffer 1] in Amsterdam, welke schade een rechtstreeks gevolg is van het bij dagvaarding met parketnummer 07.620475-08 onder 1. bewezen verklaarde feit. De hoogte van die schade is genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 11.517,--, vermeerderd met de kosten die —tot op heden— worden begroot op nihil. De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar.
De vordering van de benadeelde partij is voor wat betreft de gestelde (diverse) kosten tot een (totaal)bedrag van € 2.175,-- naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet ontvankelijk is en dat de vordering ter zake dit deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Met betrekking tot de gestelde kosten ad € 9.336,85, ter zake de opgraving van het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1], het transport naar Suriname en de herbegraving aldaar, is de rechtbank eveneens van oordeel dat — mede nu het gestelde bedrag een begroting betreft van de (mogelijk) te maken kosten — de vordering van de benadeelde partij ter zake dit deel niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij ook in dit deel van de vordering niet ontvankelijk is en dat de vordering ter zake dit deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De rechtbank zal voorts aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een geldsom van € 11.517,-- ten behoeve van [benadeelde partij] voornoemd.’
Namens rekwirant is in hoger beroep met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] het volgende verweer gevoerd:
‘De vordering van mevrouw [moeder slachtoffer 1] ten aanzien van het herbegraven in Suriname dient niet-ontvankelijk te worden verklaard. Deze schade is geen rechtstreeks gevolg van het feit, maar van de kennelijke wens van de heer [slachtoffer 1] zelf. Bovendien is het herbegraven kennelijk een gevolg van de opdracht van het Openbaar Ministerie dat het lichaam aanvankelijk in Nederland begraven moest worden. Tenminste één van beide begrafenissen kan niet aan cliënt worden toegerekend.’
Desalniettemin heeft het Hof de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen en heeft daaraan (slechts) de volgende overwegingen gewijd:
‘Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 23.028,85, vermeerderd met de wettelijke rente.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, acht het hof de geclaimde kosten voor de herbegrafenis voor toewijzing vatbaar nu die schade als gevolgschade is aan te merken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2008 tot aan de dag van algehele voldoening.
Gelet hierop dient de verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.’28.
Naar het oordeel van rekwirant is door het Hof niet voldaan aan de responsieplicht die, gezien het arrest van uw College van 17 november 1998, NJ 1999, 151, ontstaat indien de verdediging verweer voert tegen de vordering benadeelde partij. Door te volstaan met de enkele overweging ‘Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, acht het hof de geclaimde kosten voor de herbegrafenis voor toewijzing vatbaar nu die schade als gevolgschade is aan te merken’ en de overweging dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van rekwirant rechtstreeks schade heeft geleden, heeft het Hof onvoldoende (begrijpelijk) gerespondeerd op het verweer van de raadsman waarin werd betoogd dat de vordering van de heer [benadeelde partij] ten aanzien van het herbegraven in Suriname niet-ontvankelijk diende te worden verklaard aangezien deze schade geen rechtstreeks gevolg is van het feit, maar van de kennelijke wens van de heer [slachtoffer 1] zelf, bovendien het herbegraven kennelijk een gevolg is van de opdracht van het Openbaar Ministerie dat het lichaam aanvankelijk in Nederland begraven moest worden en dat tenminste één van beide begrafenissen kan niet aan cliënt worden toegerekend.
Naar het oordeel van rekwirant is zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat de kosten voor de herbegrafenis in Suriname voor toewijzing vatbaar zijn nu die schade als gevolgschade is aan te merken. Het Hof had zijn beslissing tot toewijzing van de vordering, ook voor wat betreft deze kosten, nader moeten motiveren, nu immers zonder nadere motivering niet begrijpelijk is dat rekwirant niet slechts de kosten van één begrafenis voor zijn rekening moet nemen, maar ook van een tweede, waarvan de noodzakelijkheid uit de onderbouwing van de vordering niet genoegzaam blijkt.29.
Op voorgaande gronden is rekwirant van oordeel dat de beslissing op de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij] onvoldoende met redenen is omkleed, althans is op het daaromtrent gevoerde verweer onvoldoende (begrijpelijk) gerespondeerd, terwijl ook de in eerste aanleg door de rechtbank ten aanzien van deze vordering genomen beslissing en de motivering van die beslissing wel degelijk aanleiding gaven om die beslissing van een nadere en/of betere motivering te voorzien.
Nu de stukken van het geding niet inhouden dat de benadeelde partij [benadeelde partij] vergoeding van de wettelijke rente heeft gevorderd, heeft het Hof voorts ten onrechte beslist dat die rente vergoed moet worden, althans is zonder nadere (doch ontbrekende) toelichting niet zonder meer begrijpelijk dat het Gerechtshof heeft bepaald dat het toegewezen bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente.30. Het arrest van het Hof kan (ook) in zoverre niet in stand blijven.
In aanvulling op het bovenstaande geldt dat ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij] dat zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet begrijpelijk is dat het Hof heeft bepaald dat het toegewezen bedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 14 oktober 2008.
Uit de relevante bepalingen van het Burgerlijk Wetboek vloeit voort dat de schadeplichtige verdachte zonder ingebrekestelling tevens de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment dat de schade is ingetreden (vgl. HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3559 en HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:123). Door te bepalen dat het toegewezen bedrag van de vordering van de benadeelde partij vanaf 14 oktober 2008 — de pleegdatum van het onder 1 bewezen verklaarde delict — wordt vermeerderd met de wettelijke rente, heeft het Hof het voorgaande miskend. De kosten rondom de uitvaart zijn immers pas op een later moment gemaakt en die schade is dientengevolge later dan de pleegdatum ingetreden. Ten aanzien van de kosten voor de herbegrafenis in Suriname geldt dit nog sterker. Het betreft hier nog te maken kosten, waarvan onduidelijk is (of en) wanneer die gemaakt zullen worden. Het met betrekking tot die kosten bepalen dat rekwirant daarover de wettelijke rente verschuldigd is, moet als rechtens onjuist worden beschouwd, althans is zonder nadere motivering (welke ontbreekt) in ieder geval niet begrijpelijk.
Het Hof had er ofwel voor moeten kiezen de vordering ten aanzien van de wettelijke rente niet-ontvankelijk te verklaren omdat dit deel van de vordering een onevenredige belasting voor het strafgeding opleverde, dan wel kunnen bepalen dat rekwirant slechts gehouden was de wettelijke rente te vergoeden vanaf het moment dat de schade daadwerkelijk was geleden.31.
Het arrest kan gelet op het bovenstaande dan ook niet in stand kan blijven voor wat betreft de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] en de dienaangaande opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
X. Schending van artt. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 3 mei 2013 en de behandeling in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn. Dat dient strafvermindering tot gevolg te hebben.
Toelichting
Op 3 mei 2013 is namens rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 26 april 2013. Eerst op 16 oktober 2014 zijn de stukken bij uw Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen meer dan 17 maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop in deze zaak zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant — aangezien rekwirant zich ten tijde van de aanzegging door de Hoge Raad als bedoeld in art. 435 Sv in voorlopige hechtenis bevond — worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Dat moet leiden tot strafvermindering.32. Nu het gaat om een overschrijding van de inzendtermijn met meer dan 11 maanden, ligt gelet op de aan rekwirant opgelegde straf een strafvermindering van (minimaal) zes maanden voor de hand.33.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 26 april 2013 gewezen door het Gerechtshof te Leeuwarden te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 30 december 2014
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑12‑2014
Zie naast de al eerder aangehaalde arresten recent onder meer HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2841;2842;2844 en 2845, alsmede HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761 en HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2669.
Zie bijvoorbeeld HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761.
Door consequent het woord liquidatie te gebruiken impliceert het Hof (bewust of onbewust) dat sprake was van een koelbloedige afrekening (in het criminele circuit) en dus van voorbedachte raad, hetgeen gelet op de plaats waarop het Hof dat woord (steeds) gebruikt niet zuiver is, terwijl het Hof voorts nalaat daarvoor het benodigde bewijs aan te dragen.
Zie HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1755.
Zie HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2841.
Vgl. HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2669.
Vet gearceerd door ondergetekende.
Dossier 18, p. 202. Uiteraard alleen van belang voor zover u meent dat er voldoende bewijsmiddelen zijn voor de betrokkenheid van cliënt.
Zie naast de al eerder aangehaalde arresten recent onder meer HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2841;2842;2844 en 2845, alsmede HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761 en HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2669.
Zie bijvoorbeeld HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761.
Zie HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1755.
Zie HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2841.
Vgl. HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2669.
Vet gearceerd door ondergetekende.
Zie bijlage.
Zie bijvoorbeeld HR 31 mei 2011, LJN BQ0768 en ook HR 12 oktober 1999, NJ 1999, 828.
Zie onder meer HR 19 juni 2012, LJN BW8738 en HR 25 maart 2014, HR:2014:708.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.7.
Vgl. HR 19 april 2001, LJN BP5361, r.o. 3.2.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.16.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.6.2.
In cassatie zou de Hoge Raad bij een dergelijke overschrijding (met meer dan 19 maanden) handelen ‘naar bevind van zaken’, hetgeen er in de regel toe leidt dat de opgelegde straf met meer dan 10% dan wel meer dan de normaal geldende maximale strafkorting wordt verlaagd (zie bijvoorbeeld HR 6 november 2012, LJN BX8143).
Hoge Raad 3 juli 2007, LJN BA 5624
Zie p. 13 van het arrest.
Zie naast het in de pleitnota reeds genoemde arrest van de Hoge Raad ook HR 10 april 2007, LJN AZ5670, NJ 2007, 223 en recent ook nog HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:528.
Zie pp. 12–13 van het arrest.
Vgl. onder meer HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1364.
Zie p. 12 van het arrest.
Zie bijvoorbeeld rechtbank Assen, 4 september 2002, LJN AE7088.
Zie onder meer HR 17 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:707.
Zie bijvoorbeeld HR 21 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:123.
Vgl. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.5.2.
Vgl. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.6.2. (10% van 29,5 jaar = 35,4 maand, maar de Hoge Raad gaat bij een overschrijding met niet meer dan 12 maanden uit van een maximale strafvermindering van 6 maanden).