Memorie van Toelichting, TK 1994-1995, 23 989, nr. 3, pp. 7, 13. Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge in de zaak die leidde tot HR 21 september 2010, LJN BM9771.
HR, 06-11-2012, nr. 10/00437
ECLI:NL:HR:2012:BX8143
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-11-2012
- Zaaknummer
10/00437
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BX8143
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX8143, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX8143
ECLI:NL:HR:2012:BX8143, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑11‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX8143
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0232
Conclusie 06‑11‑2012
Mr. Silvis
Partij(en)
Nr. 10/00437
Mr. Silvis
Zitting 11 september 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 23 november 2009 door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "poging tot moord, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren. Voorts heeft het Hof beslist ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof een verklaring van getuige [getuige] ten aanzien van de identiteit van de schutter als bewijsmiddel heeft opgenomen, terwijl het Hof in een nadere bewijsoverweging heeft overwogen deze verklaring slechts voor de positie van de schutter tot het bewijs te gebruiken.
4.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1
.
hij op 20 februari 2007 in de gemeente Hoorn NH, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, het volgende heeft gedaan:
- -
verdachte is naar een met genoemde [slachtoffer 1] afgesproken plaats gegaan en
- -
verdachte was voorzien van een vuurwapen en
- -
verdachte heeft meerdere kogels geschoten in het lichaam van [slachtoffer 1],
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 20 februari 2007 in de gemeente Hoorn NH, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, het volgende heeft gedaan:
- -
verdachte heeft kogels geschoten in het lichaam van [slachtoffer 2],
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
5.
Het Hof heeft in het arrest voor zover voor de bespreking van het middel van belang het volgende overwogen:
"Wellicht ten overvloede overweegt het hof ten aanzien van de verklaring van de getuige [getuige 1] dat niets zich verzet tegen het gebruik van deze verklaring met betrekking tot het bewijs van de positie van de schutter. Immers, het enkele feit dat het hof, zoals ook de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan, de verklaring van deze getuige niet tot bewijs zal bezigen met betrekking tot de identiteit van de schutter staat er niet aan in de weg deze verklaring wel tot bewijs van andere omstandigheden aan te wenden."
6.
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de verklaring van getuige [getuige 1] (bewijsmiddel 14). Deze verklaring luidt als volgt:
"Ik ben getuige geweest van de schietpartij bij coffeeshop [A] op het Kerkplein in Hoorn op 20 februari 2007. Ik zag [betrokkene 1] en [slachtoffer 1] richting [B] lopen. Toen ze iets voorbij de terrasafscheiding waren, zag ik dat een andere persoon hen tegemoet liep en schoot. Ik zag dat hij het vuurwapen uit de zak van zijn sweater haalde en toen zag en hoorde ik dat hij schoot. De schutter stond op één à anderhalve meter van [slachtoffer 1]. Face to face is er één keer geschoten. Toen [slachtoffer 1] wegrende kreeg hij nog een paar kogels van de schutter. Vervolgens zag ik dat hij naast de deur van [A] in elkaar zakte. Vervolgens zie ik dat de schutter met zijn rechterhand over de terrasafscheiding gaat en op [slachtoffer 1] schoot. Ik zag dat de schutter wegrende. Toen de schutter wegrende herkende ik hem als zijnde: [verdachte]. Zijn capuchon ging namelijk af. Ik zag zijn gezicht. Ik ken [verdachte] via zijn broertje [betrokkene 2]."
7.
Het Hof is net als de rechtbank van oordeel dat de herkenning van verdachte als schutter door getuige [getuige 1] niet betrouwbaar genoeg is. Uit het vonnis van de rechtbank blijkt dat zij de herkenning niet voldoende betrouwbaar achtte omdat die plaatsvond in het halfduister, van een 20 jarige persoon die de getuige (eenmaal) eerder kort heeft gezien toen deze persoon 16 of 17 jaar oud was, dit alles terwijl de foto van verdachte reeds op televisie was getoond onder vermelding van de naam van verdachte. Kennelijk volgt het Hof deze niet onbegrijpelijke overweging van de rechtbank. Het is in dat licht niet begrijpelijk dat de laatste vier zinnen in bewijsmiddel 14 ('Toen de schutter wegrende herkende ik hem als zijnde: [verdachte]. Zijn capuchon ging namelijk af. Ik zag zijn gezicht. Ik ken [verdachte] via zijn broertje [betrokkene 2]') zijn opgenomen. Deze bewijsvoering strookt niet met het wettelijk bewijsstelsel waarin ervan wordt uitgegaan dat een getuigenverklaring door de rechter slechts tot het bewijs kan worden gebezigd wanneer deze naar zijn oordeel betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid is afgelegd (vgl. HR 14 september 1992, NJ 1993, 54). Het gaat hier, anders dan in de arresten HR 23 september 2008, LJN BD3902 en in HR 20 maart 2012, LJN BV3442, om een essentieel onderdeel van de bewijsvoering. Voor zover het middel klaagt over het opnemen van een onbetrouwbaar geacht deel van een verklaring is het derhalve terecht voorgesteld.
8.
De vraag is of, gelet op de overige inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de bewijsmiddelen 8 tot en met 12, het ten onrechte opnemen van een onbetrouwbaar geacht deel van een verklaring aan een behoorlijke motivering van de bewezenverklaring in de weg staat. Indien de bewijsvoering zonder opneming van de herkenning door de getuige [getuige 1] zou zijn geschied, was die mijns inziens zonder meer toereikend geweest. De overwegingen van het Hof in het verkorte arrest geven bovendien steun aan de gedachte dat het Hof de bewijsvoering zo heeft bedoeld. Maar de betekenis van de aanvulling van een verkort arrest is wel zodanig dat de verkorte uitspraak op alle overige punten aan de wettelijke eisen moet voldoen en niet op andere onderdelen dan juist de bewijsmiddelen en de redengevende omstandigheden kan worden aangevuld of gewijzigd.1. Dat het Hof in de aanvulling een correctie heeft beoogd op een eerder ingenomen standpunt, lijkt echter niet aannemelijk. Is er daarom slechts sprake van een kennelijke misslag waaraan geen gevolgen hoeven te worden verbonden? Ik heb geaarzeld of het middel wel moet slagen. Daartegen pleit dat de identiteit van de dader het centrale thema is van de bewijsvoering. Gelet ook op de terughoudendheid van de Hoge Raad aangaande de waardering en selectie van bewijsmateriaal zoals die in de bewijsmiddelen tot uitdrukking komt, acht ik een verbeterde lezing van de bewijsmiddelen alles afwegend toch niet voor de hand liggend (vgl. HR17 februari 2009, LJN BG5966). Ik concludeer daarom dat het middel slaagt.
9.
Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu het Hof zich beroept op bepaalde redengevende feiten en omstandigheden die niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen. Van deze feiten en omstandigheden is ook niet met voldoende mate van nauwkeurigheid aangegeven aan welke bewijsmiddelen die feiten en omstandigheden zijn ontleend.
10.
Volgens de steller van het middel blijkt in het bijzonder niet uit het arrest waar het Hof de volgende feiten en omstandigheden op heeft gebaseerd:
- (i)
dat op de avond van 20 februari 2007 verdachte samen met [betrokkene 4] bij [betrokkene 1] in de auto is gestapt en dat in de auto tevens [betrokkene 8] en [betrokkene 9] en [betrokkene 6] zaten;
- (ii)
dat rechts naast [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] de gebroeders [betrokkene 10 en 11] stonden (p. 2); in de groep van [betrokkene 1] zichtbaar verschillende wapens aanwezig waren;
- (iii)
dat (op enig moment) links naast [betrokkene 1] de broers [betrokkene 8], [betrokkene 9] en [betrokkene 4] tegenover [slachtoffer 2], [betrokkene 10] en [betrokkene 11] stonden;
- (iv)
dat verdachte direct nadat de schoten waren gevallen te voet het Kerkplein heeft verlaten, hij de nacht van 20 op 21 februari 2007 heeft doorgebracht in de woning van een vriendin in Hoorn en vervolgens op 21 februari 2007 naar een vriendin in Leeuwarden is gebracht en op 11 april 2007 in de woning van deze vriendin in Leeuwarden is aangehouden;
- (v)
dat het aantal kogels bij benadering overeenkomt met het aantal hulzen dat ter plaatse is aangetroffen;
- (vi)
dat verdachte na het schietincident is gevlucht, zich verborgen heeft gehouden en geen uitleg heeft gegeven op punten waar dat wel was aangewezen;
- (vii)
dat verdachte weloverwogen en gericht niet alleen op [slachtoffer 1] kogels heeft afgeschoten, maar ook op [slachtoffer 2];
- (viii)
dat [betrokkene 4] heeft verklaard dat verdachte op de hoogte was van het conflict tussen de gebroeders [betrokkene 1 en 4] en [slachtoffer 1] en dat verdachte zelf en ook een aantal van zijn (half)broers conflicten met [slachtoffer 1] hebben gehad.
11.
In vergelijking met de rechtbank is het Hof wel opvallend spaarzamer in het vermelden van bronnen van bevindingen. In het licht van het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep zijn de aan de bewijsvoering voorafgaande vaststellingen van het Hof, op een uitzondering na, mede gezien de mededeling van de verkorte inhoud van het dossier tijdens het onderzoek ter terechtzitting, op zich niet onbegrijpelijk. De uitzondering betreft het hiervoor onder (vii) genoemde, dat in feite een kernachtig uitgedrukte bewezenverklaring inhoudt. Een dergelijke vaststelling kan uiteraard aan de bewijsvoering niet voorafgaan. Het Hof heeft zich echter blijkens de verdere overwegingen en de aanvulling op het verkorte arrest niet ontslagen geacht van onderbouwing van de bewezenverklaring. Van de overige hiervoor vermelde feiten en omstandigheden kan, gelet op de opbouw van het arrest, niet worden gezegd dat het Hof die redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring. Zij behoefden dan ook niet op dezelfde wijze te worden aangeduid als is vereist met betrekking tot voor een bewezenverklaring redengevende feiten en/of omstandigheden.2. Het middel faalt.
12.
Het derde middel klaagt dat de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 ten aanzien van het bestanddeel voorbedachte raad niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
13.
Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging met betrekking tot de voorbedachte raad voor zover van belang het volgende overwogen:
"Poging tot moord
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen staat vast dat de verdachte is komen aanlopen, is gaan schieten en vervolgens positie heeft gekozen achter de terrasafscheiding tussen coffeeshop [A] en [B], op geringe afstand van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en vandaaruit op hen is blijven schieten. Dat de verdachte opzettelijk op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft geschoten staat daarmee eveneens vast. Het hof is evenwel van oordeel dat de verdachte niet alleen op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] kogels heeft afgevuurd met het opzet beide mannen van het leven te beroven, maar ook dat hij daarbij heeft gehandeld met voorbedachten rade. Het hof overweegt daartoe als volgt.
In zijn eerder genoemde verklaring van 21 februari 2007 heeft [betrokkene 12] het volgende verklaard: "Ik zag dat er nog een jongen uit de Audi kwam stappen. Ik zag dat deze jongen een pistool in zijn handen had. Ik zag dat hij gelijk begon te schieten op [slachtoffer 1]. Ik denk dat hij een keer of vijf op [slachtoffer 1] schoot. Ik zag dat de jongen hierna nog tweemaal op de broer [slachtoffer 2] schoot. Ik heb hierna 112 gebeld." Vervolgens heeft de getuige met betrekking tot de wijze waarop is geschoten, verklaard dat hij zag dat de schutter met het pistool over het glazen scherm van [B] heen hing om op [slachtoffer 1] te kunnen schieten. Hij schoot ook op [slachtoffer 2] van achter het glazen scherm. De schutter schoot met het pistool van boven naar beneden.
De getuige [betrokkene 10] heeft gelijkluidend verklaard (proces-verbaal van verhoor d.d. 23 februari 2007) in die zin dat hij heeft gezien dat de schutter met gestrekte arm heen en weer zwaait en een - naar hij aanneemt automatisch - pistool leeg schiet in een salvo op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Het hof gebruikt deze verklaring van de getuige [betrokkene 10] tot bewijs in weerwil van het feit dat de rechtbank de verklaring van deze getuige niet bruikbaar heeft geacht tot het bewijs met betrekking tot de herkenning/aanwijzing van de verdachte als de schutter. Zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen ten aanzien van de bruikbaarheid van de verklaring van de getuige [getuige 1], doet het enkele feit dat het hof de verklaring van de getuige [betrokkene 10] niet gebruikt tot bewijs van de identiteit van de schutter, nu niet eenduidig kan worden vastgesteld op welke wijze de herkenning van de schutter door de getuige heeft plaatsgevonden, niets af aan de bruikbaarheid daarvan tot bewijs van een ander onderdeel van de tenlastelegging.
Uit genoemde verklaringen blijkt naar het oordeel van het hof onomstotelijk dat de verdachte weloverwogen en gericht niet alleen op [slachtoffer 1] kogels heeft afgeschoten, maar ook op [slachtoffer 2], met als gevolg dat beiden zijn geraakt en ernstig zijn verwond. Daarbij heeft het hof meegewogen de omstandigheid dat het incident zich slechts binnen enkele vierkante meters heeft afgespeeld en dat alle betrokkenen, de slachtoffers, getuigen en verdachte zeer dichtbij elkaar stonden.
Door de verdediging is betoogd dat de verdachte geen enkel motief had voor een actie tegen de gebroeders [slachtoffers].
[Betrokkene 4] heeft echter verklaard dat de verdachte op de hoogte was van het conflict tussen de gebroeders [betrokkene 1 en 4] en [slachtoffer 1], maar ook dat de verdachte zelf en ook een aantal van zijn (half)broers conflicten met [slachtoffer 1] hebben gehad.
Wat er ook zij van het motief van de verdachte, doordat de verdachte zoveel kogels achtereen, van zo geringe afstand, op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft afgevuurd, acht het hof bewezen dat de verdachte heeft geschoten met de uitdrukkelijke bedoeling om hen van het leven te beroven. Bovendien heeft de verdachte in de aanloop naar het schietincident, zowel als tijdens het schieten bij elke keer dat hij de trekker overhaalde, voldoende gelegenheid gehad zich rekenschap te geven van zijn handelingen en de gevolgen daarvan te overzien.
Het hof heeft noch uit het dossier noch uit hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is verhandeld enige aanwijzing bekomen, dat het schieten door de verdachte het gevolg is geweest van enige ogenblikkelijke gemoedsbeweging. Dat daarvan sprake zou zijn is ook van de zijde van de verdediging niet aangevoerd. Het hof merkt op dat daarentegen uit het dossier alsook uit het optreden van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een beeld van de verdachte naar
voren komt als een man die onder alle omstandigheden emotieloos en koelbloedig opereert.
Het hof is, alles afwegend, van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot moord op [slachtoffer 1], en poging tot moord op [slachtoffer 2]."
14.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de door het hof gebezigde bewijsmiddelen de mogelijkheid dat verdachte niet heeft gehandeld ter uitvoering van een - enige tijd tevoren - genomen besluit of in een opwelling of dat er geen tijd voor beraad is geweest, open laten en de bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad, gelet op het bepaalde in HR 28 februari 2012, LJN BR2342, niet voldoende is gemotiveerd. Dit arrest houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang onder meer het volgende in:
"2.7.3.
Opmerking verdient nog het volgende. Het in enkele delictsomschrijvingen voorkomende bestanddeel met 'voorbedachten rade' - aan welk bestanddeel voldoende feitelijke betekenis in de zin van art. 261 Sv niet kan worden ontzegd en daarom in de tenlastelegging op zichzelf niet nader feitelijk behoeft te worden omschreven - heeft tot gevolg dat in vergelijking met delicten waarin dat bestanddeel niet is opgenomen, het wettelijk strafmaximum aanzienlijk wordt verzwaard.
Voor een bewezenverklaring van dit bestanddeel moet, zoals hierboven ook is weergegeven, komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het hierboven aangeduide strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten - anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid - aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven."
15.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad is voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.3. Niet nodig is dat verdachte zich daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven van de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad. Voldoende is dat verdachte tijd had zich te beraden.4. Aan het bewijs van voorbedachte raad doet niet af dat die gelegenheid slechts gedurende korte tijd zou hebben bestaan.5. Het hof heeft onder het kopje "poging tot moord" geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte in een opwelling heeft gehandeld en heeft voorts overwogen dat de verdachte, door vanaf korte afstand zoveel kogels af te schieten, kennelijk de uitdrukkelijke bedoeling had om de slachtoffers van het leven te beroven en zowel in de aanloop naar dit schietincident als iedere keer dat hij de trekker overhaalde, voldoende gelegenheid heeft gehad zich rekenschap te geven van zijn handelingen en de gevolgen daarvan te overzien. Daarmee heeft het hof niet blijkgegeven van een verkeerde uitleg van het begrip voorbedachte raad en is zijn oordeel - ook in het licht van het bepaalde in HR 28 februari 2012, LJN BR2342 bezien - toereikend gemotiveerd.
16.
Het vierde middel klaagt dat het Hof aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen in totaal meer vervangende hechtenis heeft verbonden dan wettelijk is toegestaan.
- 3.2.
De bestreden uitspraak houdt in dat het Hof aan de verdachte op de voet van art. 36f Sr de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van respectievelijk € 80.000,- en € 15.000,-. Daarbij heeft het Hof de vervangende hechtenis bepaald op respectievelijk 365 dagen en 110 dagen.
17.
Op grond van art. 36f, zesde lid (oud) Sr in verbinding met art. 24c Sr kan bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat zoals hier bedoeld, worden bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze vervangende hechtenis mag in het geval sprake is van samenloop als bedoeld in art. 57 Sr, ingevolge art. 60a Sr in verbinding met art. 24c, derde lid, Sr ten hoogste één jaar bedragen. Aldus is het middel in zoverre terecht voorgesteld. Tot cassatie behoeft dit evenwel niet te leiden nu de Hoge Raad zelf de duur van de vervangende hechtenis kan verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar.6.
18.
Het vijfde middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
19.
De klacht is terecht. Op 23 november 2009 is beroep in cassatie ingesteld en de stukken zijn eerst op 21 december 2011 bij de Hoge Raad ingekomen. In aanmerking genomen dat de verdachte op dat moment preventief gedetineerd zat in de onderhavige zaak is de inzendtermijn met achttien maanden en drieëntwintig dagen overschreden. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad voorts niet binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep uitspraak zal doen, nu deze termijn op 23 maart 2011 is verstreken. Indien het cassatieberoep overigens wordt verworpen kan de Hoge Raad de straf verminderen in de mate die hem goeddunkt. Indien het cassatieberoep tot verwijzing of terugwijzing leidt kan het Hof op passende wijze rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
20.
De voorgestelde middelen een, vier en vijf zijn terecht voorgesteld. De overige middelen kunnen worden verworpen met een overweging ontleend aan art. 81 RO.
21.
Ambtshalve heb ik overigens geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
22.
Deze conclusie strekt tot strekt tot vernietiging van het arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑11‑2012
HR 18 januari 2011, LJN BO4533; HR 23 oktober 2007, LJN BA5858, NJ 2008/80.
Vgl. HR 11 juni 2002, LJN AE1743; HR 30 juni 2009, LJN BI4070; HR 8 september 2009, LJN BI4080.
HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605.
HR 11 juni 2002, LJN AE1743.
Vgl. HR 29 mei 2007, LJN BA1741 en LJN BA1739; HR 10 oktober 2006, LJN AY7397; HR 21 december 2004, LJN AR6362 en HR 10 februari 2004, LJN AO1496.
Uitspraak 06‑11‑2012
Inhoudsindicatie
1. Bewijsklacht. 2. Svm, vervangende hechtenis. Ad 1. De door het Hof tot het bewijs gebezigde verklaring van X houdt o.m. in dat hij de schutter herkende als verdachte. ’s Hofs nadere bewijsoverwegingen houden evenwel in dat dit onderdeel van de verklaring van X niet tot het bewijs zal worden gebezigd. Het middel, dat daarover terecht klaagt, behoeft echter niet tot cassatie te leiden. In aanmerking genomen dat het Hof in zijn nadere bewijsoverwegingen de verklaring van X uitdrukkelijk heeft gebezigd i.v.m. “de positie van de schutter” doch niet i.v.m. (de identiteit van) “de schutter”, moet worden aangenomen dat het op de identiteit van de schutter betrekking hebbende gedeelte a.g.v. een kennelijke misslag is opgenomen in de verklaring van X. De HR leest het arrest met verbetering van deze misslag. Ad 2. Ex art. 36f.6 (oud) jo. art. 24c.1 Sr dient de rechter bij het opleggen van de svm, te bevelen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. Die vervangende hechtenis mag in een geval als het onderhavige waarin sprake is van samenloop a.b.i. art. 57 Sr, o.g.v. art. 60a jo. art. 24c.3 Sr ten hoogste een jaar bedragen. Het Hof heeft de vervangende hechtenis bepaald op 365 en 110 dagen. De HR vermindert zelf de duur van de vervangende hechtenis.
Partij(en)
6 november 2012
Strafkamer
nr. S 10/00437
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 november 2009, nummer 23/003611-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Veenhuizen, locatie Norgerhaven" te Veenhuizen.
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2.
De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel komt op tegen de motivering van de bewezenverklaring.
2.2.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1.
hij op 20 februari 2007 in de gemeente Hoorn NH, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, het volgende heeft gedaan:
- -
verdachte is naar een met genoemde [slachtoffer 1] afgesproken plaats gegaan en
- -
verdachte was voorzien van een vuurwapen en
- -
verdachte heeft meerdere kogels geschoten in het lichaam van [slachtoffer 1], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 20 februari 2007 in de gemeente Hoorn NH, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, het volgende heeft gedaan:
- -
verdachte heeft kogels geschoten in het lichaam van [slachtoffer 2], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.3.1.
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op het volgende bewijsmiddel:
"14.
Een proces-verbaal met nummer 20070410 1000 1758 2071 van 10 april 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], doorgenummerde pagina's G53 336 t/m 342.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 10 april 2007 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van getuige [getuige 1]:
Ik ben getuige geweest van de schietpartij bij coffeeshop [A] op het Kerkplein in Hoorn op 20 februari 2007. Ik zag [betrokkene 1] en [slachtoffer 1] richting [B] lopen. Toen ze iets voorbij de terrasafscheiding waren, zag ik dat een andere persoon hen tegemoet liep en schoot. Ik zag dat hij het vuurwapen uit de zak van zijn sweater haalde en toen zag en hoorde ik dat hij schoot. De schutter stond op één à anderhalve meter van [slachtoffer 1]. Face to face is er één keer geschoten. Toen [slachtoffer 1] wegrende kreeg hij nog een paar kogels van de schutter. Vervolgens zag ik dat hij naast de deur van [A] in elkaar zakte. Vervolgens zie ik dat de schutter met zijn rechterhand over de terrasafscheiding gaat en op [slachtoffer 1] schoot. Ik zag dat de schutter wegrende. Toen de schutter wegrende herkende ik hem als zijnde: [verdachte]. Zijn capuchon ging namelijk af. Ik zag zijn gezicht. Ik ken [verdachte] via zijn broertje [betrokkene 2]."
2.3.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
"De positie van de schutter
(...)
Voorts heeft de getuige [getuige 1] tegenover de politie verklaard (proces-verbaal van verhoor d.d. 10 april 2007) dat hij heeft gezien dat de schutter [slachtoffer 1] tegemoet liep en schoot. De getuige zag dat de schutter het vuurwapen tevoorschijn haalde en vanaf één à anderhalve meter op [slachtoffer 1] schoot. Volgens de getuige is er face to face één keer geschoten en kreeg [slachtoffer 1] daarna nog een paar kogels van de schutter. [Slachtoffer 1] is bij de deur van [A] in elkaar gezakt. Vervolgens heeft de getuige gezien dat de schutter met zijn rechterhand over de terrasafscheiding heen ging en zijn vuurwapen leegschoot, waarbij de schutter zelfs tot tweemaal toe de trekker bleef overhalen toen het wapen leeg was. Daarna rende de schutter weg.
(...)
Wellicht ten overvloede overweegt het hof ten aanzien van de verklaring van de getuige [getuige 1] dat niets zich verzet tegen het gebruik van deze verklaring met betrekking tot het bewijs van de positie van de schutter. Immers, het enkele feit dat het hof, zoals ook de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan, de verklaring van deze getuige niet tot bewijs zal bezigen met betrekking tot de identiteit van de schutter staat er niet aan in de weg deze verklaring wel tot bewijs van andere omstandigheden aan te wenden."
en voorts:
"De schutter
[Betrokkene 1] heeft in zijn eerste verklaringen, afgelegd kort na het schietincident, tegenover de politie (proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 februari 2007, proces-verbaal van verhoor d.d. 21 februari 2007 en proces-verbaal van verhoor d.d. 22 februari 2007), steeds verklaard dat [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) de schutter is. Later heeft deze getuige zijn verklaringen op dit punt afgezwakt.
Ter terechtzitting in hoger beroep als getuige gehoord heeft [betrokkene 1] verklaard dat hij de verdachte niet heeft zien staan, toen er werd geschoten, maar dat hij vanuit zijn intuïtie heeft verklaard dat het de verdachte was die schoot.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep dan ook betoogd dat de verklaringen van [betrokkene 1], waarin hij de verdachte als de schutter aanwijst, niet betrouwbaar zijn en als zodanig niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Het hof verwerpt dit verweer. Anders dan de raadsman acht het hof de verklaringen van [betrokkene 1], afgelegd kort na het schietincident, wel betrouwbaar, aangezien hij eensluidend en consistent heeft verklaard over hetgeen hij heeft waargenomen.
Op 21 februari 2007 heeft [betrokkene 1] onder andere verklaard: "Er was een afscheiding van het terras tussen [A] en [B]. Aan die kant zag ik [verdachte] staan. Uit zijn richting kwam het geluid van de knallen, de schoten zeg maar. Ik zag [verdachte] een paar moves maken, waarbij hij met zijn hand over die afscheiding heen wees en meteen daarna hoorde ik die knallen." Op 22 februari 2007 heeft hij verklaard: "Ik stond met mijn broertjes en [verdachte] stond er nog niet bij. Ik zag hem pas de laatste twee meter komen, toen hij naar de afscheiding tussen de kroeg en [A] liep. Op dat moment hoorde ik [slachtoffer 1] in het Turks iets zeggen wat ik niet kon verstaan. Ik zag wel dat die groep van [slachtoffer 1] zich op dat moment begon te groeperen. Inmiddels zag ik [verdachte] in de richting van de kroeg lopen, de capuchon van zijn jas over zijn hoofd heen en ik zag hem over het scherm wat als scheiding tussen de kroeg en [A] staat heen hangen en ik zag zijn arm ook over het scherm heengaan. Onmiddellijk zag en hoorde ik dat [verdachte] begon te schieten. Ik zag vuurflitsen uit de richting van [verdachte] komen. Ik zag geen vuurwapen in de hand van [verdachte]. Volgens mij en dat weet ik eigenlijk wel zeker heeft [verdachte] de mouw van zijn jas of trui over zijn hand heen getrokken. Ik schat dat de afstand tussen [slachtoffer 1] en [verdachte] met die scheiding ertussen ongeveer 40 cm of 50 cm was, toen [verdachte] op [slachtoffer 1] schoot. Ik hoorde beng beng beng beng. [verdachte] schoot met zijn rechterhand. Hij heeft flink lopen knallen die klootzak. Toen dit gebeurde zag ik [slachtoffer 1] langzaam naar de grond in elkaar zakken."
Het enkele feit dat de getuige zijn verklaringen in de loop van de tijd is gaan afzwakken, doet naar het oordeel van het hof aan de betrouwbaarheid van zijn eerste verklaringen niets af. Het hof zal deze verklaringen dan ook bezigen tot bewijs.
De verklaringen van [betrokkene 1] worden ondersteund door de verklaring van [betrokkene 3], de vriendin van [betrokkene 1]. Zij verklaart (proces-verbaal van verhoor d.d. 22 februari 2007) over het moment dat [betrokkene 1] thuiskwam in de nacht van 20 op 21 februari 2007: "[Betrokkene 1] was in paniek. Hij kwam binnen en greep me beet. Hij schreeuwde niet, maar hij zei: Hij is dood, hij is dood, ze hebben hem doodgeschoten. Ik raakte in paniek en vroeg hem: Heb jij het gedaan? [Betrokkene 1] zei toen: nee nee nee, [verdachte] heeft het gedaan, [verdachte]."
Tevens worden de verklaringen van [betrokkene 1] ondersteund door de verklaringen van [betrokkene 4], [slachtoffer 2] en [betrokkene 5].
[Betrokkene 4] heeft immers verklaard (proces-verbaal van verhoor d.d. 22 februari 2007) dat vanaf de rechterkant van hem werd geschoten. "Daar staan [verdachte] en [betrokkene 6] (het hof begrijpt: [betrokkene 6]) achter het scherm, het scherm waar vanachter geschoten is." Hij ziet een pistool van rechts en vlammen en iemand met een capuchon. Na het schieten ziet hij dat [betrokkene 6] en [verdachte] weg zijn.
[Slachtoffer 2] verklaart (proces-verbaal van verhoor d.d. 18 juli 2007) dat een jongen met dreads, over wie hij later heeft gehoord dat dit [betrokkene 6] moest zijn, rechts van [betrokkene 1] staat vlakbij die afscheiding. Daarnaast zag hij die [verdachte] staan. [Verdachte] kent hij, omdat die bij hem in de winkel wel eens boodschappen kwam doen en daar ook vlakbij woont op de Astronautenweg. Hij verklaart: "lk heb [verdachte] dus ook gezien en die liep achter [betrokkene 6] langs naar die afscheiding. Ik herkende [verdachte] vanwege zijn criminele hoofd en omdat ik hem altijd in de winkel had met zijn gepoch en zijn gouden ketting om zijn nek."
Tenslotte heeft [betrokkene 5], de vriendin van [betrokkene 6], bij de politie verklaard (proces-verbaal van verhoor d.d. 4 april 2007) dat ze van [betrokkene 6] had gehoord dat '[verdachte]' achter [betrokkene 6] langs in het wilde weg begon te schieten. Het hof begrijpt in dit verband dat met '[verdachte]' de verdachte wordt bedoeld, gelet op hetgeen [betrokkene 7], de halfzus van de verdachte, op 25 maart 2007 bij de politie daaromtrent heeft verklaard.
Deze verklaring van [betrokkene 5] komt overeen met hetgeen [betrokkene 6] zelf heeft verklaard (proces-verbaal van verhoor d.d. 27 februari 2007): "Opeens wordt er vanachter mijn schouder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8,... ik heb het niet geteld maar er werd geschoten. Ik zag dat degene die schoot wegrende. Ik zag hoe [slachtoffer 1] geraakt werd en ik zag flitsen. Ik zag degene doorschieten, hij bleef maar doorschieten. Ik ben hem toen meteen gesmeerd."
De verdachte heeft stelselmatig ontkend dat hij de schutter is geweest. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij niet achter de terrasafscheiding heeft gestaan, maar dat hij bij het urinoir op het Kerkplein heeft gestaan, meters verwijderd van [A] en de slachtoffers. Ten aanzien van de andersluidende getuigenverklaringen heeft de verdachte slechts aangevoerd dat deze getuigen niet de waarheid spreken. Hoewel daartoe uitdrukkelijk ter terechtzitting in hoger beroep in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft de verdachte zijn stelling dat de hem belastende getuigen liegen niet aannemelijk gemaakt. Voorts is in het dossier geen enkele onderbouwing voor de lezing van de verdachte te vinden. Ook de omstandigheid dat de verdachte na het schietincident is gevlucht, zich verborgen heeft gehouden en geen uitleg heeft gegeven op punten, waar dat wel was aangewezen, komt de geloofwaardigheid van de verdachte niet ten goede. Het hof acht de lezing van de verdachte met betrekking tot diens rol bij het schietincident dan ook niet geloofwaardig en gaat daar aan voorbij.
Het hof acht op grond van genoemde getuigenverklaringen in samenhang met hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het vuurwapen, de schutter en de positie van de schutter bewezen dat het de verdachte is geweest die met een vuurwapen kogels op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft afgevuurd."
2.4.
De hiervoor onder 2.3.1 weergegeven, door het Hof tot bewijs gebezigde verklaring van [getuige 1] houdt onder meer in dat hij de schutter herkende als [verdachte]. 's Hofs nadere bewijsoverwegingen houden evenwel in dat dit onderdeel van de verklaring van [getuige 1] niet tot het bewijs zal worden gebezigd. Het middel, dat daarover terecht klaagt, behoeft evenwel op grond van het navolgende niet tot cassatie te leiden. In aanmerking genomen dat het Hof in zijn nadere bewijsoverwegingen de verklaring van [getuige 1] uitdrukkelijk heeft gebezigd in verband met "de positie van de schutter" doch niet in verband met (de identiteit van) "de schutter", moet worden aangenomen dat het op de identiteit van de schutter betrekking hebbende gedeelte als gevolg van een kennelijke misslag is opgenomen in de hiervoor onder 2.3.1 weergegeven verklaring van [getuige 1]. De Hoge Raad leest het arrest van het Hof met verbetering van deze misslag. Daardoor komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen.
2.5.
Het middel faalt derhalve.
3. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen in totaal meer vervangende hechtenis heeft verbonden dan wettelijk is toegestaan.
4.2.
Het Hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van respectievelijk € 80.000,- en € 15.000,-. Daarbij heeft het Hof de vervangende hechtenis bepaald op respectievelijk 365 en 110 dagen.
4.3.
Ingevolge art. 36f, zesde lid (oud), in verbinding met art. 24c, eerste lid, Sr dient de rechter bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, te bevelen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. Die vervangende hechtenis mag in een geval als het onderhavige waarin sprake is van samenloop als bedoeld in art. 57 Sr, op grond van art. 60a in verbinding met art. 24c, derde lid, Sr ten hoogste een jaar bedragen.
4.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel terecht is voorgesteld. De Hoge Raad zal zelf de duur van de vervangende hechtenis aldus verminderen dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van een jaar.
5. Beoordeling van het vijfde middel
5.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf jaren. In de omstandigheid dat de Hoge Raad als gevolg van de bij de inzending van de stukken opgetreden vertraging die meer dan twaalf maanden bedraagt, eerst thans uitspraak kan doen, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde gevangenisstraf te verminderen met acht maanden.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de bij de aan de verdachte opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat bevolen vervangende hechtenis;
vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze elf jaren en vier maanden beloopt;
beveelt
- a.
dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 80.000,- ten behoeve van [slachtoffer 1], wonende te [woonplaats], bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 307 dagen hechtenis;
- b.
dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 15.000,- ten behoeve van [slachtoffer 2], wonende te [woonplaats], bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door 58 dagen hechtenis;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 6 november 2012.