Zie bijv. HR 4 juli 1991, NJ 1991, 790 m.nt. Van Veen; HR 3 juni 1997, NJ 1997, 584; HR 28 januari 2003, NJ 2004, 312.
HR, 08-09-2009, nr. 08/03352
ECLI:NL:HR:2009:BI4080
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-09-2009
- Zaaknummer
08/03352
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BI4080
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI4080, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑09‑2009; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2008:BD7139, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI4080
ECLI:NL:PHR:2009:BI4080, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI4080
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑09‑2009
Inhoudsindicatie
1. Voorbedachte raad. 2. Tegenonderzoek (contra-expertise). Ad 1. HR herhaalt relevante overweging uit HR LJN AE1743 en BI4070 m.b.t. voorbedachte raad. Het Hof heeft geoordeeld dat de levensberoving niet het gevolg is geweest van een onmiddellijke gemoedsbeweging, doch dat verdachte tijd en gelegenheid heeft gehad zich op dit voornemen te bezinnen. Blijkens deze overweging heeft het Hof de maatstaf niet miskend, zodat zijn oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk, nu het Hof heeft vastgesteld dat de verschillende handelingen van verdachte “geruime tijd” in beslag hebben genomen. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN AR7228 m.b.t. tot het verzoek tot het doen verrichten van een tegenonderzoek. ‘s Hofs oordeel komt erop neer dat het verzoek onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de noodzaak van een dergelijk onderzoek. Gelet op de vaststellingen van het Hof dat de bevindingen en de conclusies van de deskundigen ieder voor zich in essentie inhouden dat er geen ruimte is voor de mogelijkheid dat het slachtoffer zelfstandig en op eigen kracht in de modderbodem is terecht gekomen op de wijze waarop zij is aangetroffen doch dat zij daar door een externe kracht gebracht moet zijn geeft dit oordeel geen blijk van miskenning van de te dezen aan te leggen maatstaf, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Het Hof is niet vooruitgelopen op de bevindingen van een eventueel te verrichten onderzoek. De HR neemt tevens in aanmerking dat voornoemde deskundigen als getuigen ttz. zijn gehoord en dat de verdediging de gelegenheid heeft gehad aan de deskundigen vragen te stellen.
8 september 2009
Strafkamer
nr. 08/03352
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 juli 2008, nummer 23/004734-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord, locatie Zuyder Bos" te Heerhugowaard.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd bewezen heeft verklaard dat de verdachte heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg.
2.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 10 juni 2006 te Middelie, gemeente Zeevang, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] (zijnde echtgenote van verdachte) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg:
nadat de auto waarin hij verdachte, en [slachtoffer] zich bevonden in het (ondiepe) water was geraakt, [slachtoffer] onder water gebracht en gehouden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] door verdrinking is overleden."
2.2.2. Het bestreden arrest houdt onder "Bewijsoverweging" het volgende in:
"Het slachtoffer [slachtoffer] was in de vroege ochtend van 10 juni 2006 passagier in de auto die door verdachte, haar echtgenoot, werd bestuurd. De auto is te water geraakt in de watergang gelegen langs de Provincialeweg N247 te Middelie.
Het slachtoffer is bij een zoekactie door een duiker levenloos aangetroffen met haar lichaam onder water en met haar hoofd en haar linkerschouder geheel in de (modder)bodem, waarbij haar benen schuin naar boven waren gericht, op een afstand van ongeveer twee à drie meter van de rechtervoorzijde van de auto verwijderd.
Het water ter plaatse waar het slachtoffer is aangetroffen had een geringe diepte (maximaal 1 m), met een modderbodem. Het slachtoffer kon zwemmen (verklaring [betrokkene 1], map 2, dossierpagina 432).
Naar aanleiding van het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer] en de twijfels die rondom de toedracht van haar overlijden zijn gerezen is uitgebreid onderzoek gedaan.
Wat er zij van al hetgeen aan het te water raken van de auto zou zijn voorafgegaan en gevolgd, kernpunt in deze zaak is de vraag of het slachtoffer na het te water raken van de auto, door eigen toedoen en op eigen kracht in de bodem van de betreffende watergang heeft kunnen geraken op de plaats en op de wijze als door de duiker [betrokkene 2] beschreven.
Een belangrijk deel van de behandeling in hoger beroep heeft zich op de beantwoording van die vraag toegespitst.
Met dat doel is onder andere door de volgende deskundigen gerapporteerd:
- dr. R.A. van Hulst, duikerarts, hoofd duik medisch centrum van de Koninklijke Marine;
- drs. G. de Lange, ingenieur-geoloog bij Deltares;
- prof. dr. ir. F. Molenkamp, hoogleraar aan de Technische Universiteit Delft, faculteit van de civiele techniek en geowetenschappen, leerstoel van grondmechanica.
Ook zijn de deskundigen ter terechtzitting gehoord, Van Hulst zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting in hoger beroep en De Lange en Molenkamp ter terechtzitting in hoger beroep. Op initiatief van het openbaar ministerie zijn onder leiding van de deskundige Molenkamp nog nadere proeven uitgevoerd ter beantwoording van de vragen zoals door het hof geformuleerd bij de afronding van de schouw op 1 april 2008.
Die vragen betroffen:
- Met hoeveel kracht is, gegeven de plaats van het ongeval en de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgehad zoals daarvan blijkt uit het dossier, alsmede gegeven de wijze en de diepte waarop het lichaam van het slachtoffer in de bodem van de watergang is aangetroffen, het lichaam van het slachtoffer in de modder gebracht?
- Kan deze kracht door een persoon worden uitgeoefend, en zo ja, is het dan mogelijk dat daarbij het hoofd en een deel van het bovenlichaam van die persoon droog blijven?
De bevindingen en conclusies van de deskundigen, ieder vanuit zijn eigen specifieke deskundigheid en expertise, houden in essentie -zakelijk weergegeven- in dat er geen ruimte is voor de mogelijkheid dat het slachtoffer inderdaad eigenstandig en op eigen kracht op die wijze in de modderbodem terecht is gekomen, doch dat zij daar door een externe kracht gebracht moet zijn.
De in eerste instantie door de patholoog Tromp gedane uitlating als zou een dergelijke toedracht wel mogelijk zijn is door haar ondubbelzinnig teruggenomen in haar verhoor ter terechtzitting in hoger beroep van 27 maart 2008 en -zakelijk weergegeven- bestempeld als niet meer dan een uitlating in algemene zin dat mensen in uitzonderlijke situaties uitzonderlijke dingen doen, maar dat haar deskundigheid verdere gevolgtrekkingen niet toelaat.
De deskundige Molenkamp heeft in zijn rapport nog gedetailleerd de grootte van de krachten aangegeven die met het in de bodem brengen van een op het slachtoffer gelijkend object gepaard kunnen gaan op een locatie als de onderhavige.
Hij heeft voorts de vraag of een persoon met de lengte en het toenmalig gewicht van verdachte deze kracht kan hebben uitgeoefend bevestigend beantwoord.
Nu niet ter discussie staat dat geen andere externe kracht dan afkomstig van de verdachte ter plaatse aanwezig was of een rol kan hebben gespeeld bij het overlijden van het slachtoffer, is er geen andere conclusie mogelijk dan dat het verdachte is geweest die het slachtoffer aldus met haar hoofd en lichaam onder water heeft gebracht en vervolgens met haar hoofd in de modder heeft geduwd, waardoor zij water en bodemmateriaal in haar longen heeft binnengekregen en als gevolg daarvan is overleden".
2.2.3. Het bestreden arrest houdt onder "Voorbedachte rade" het volgende in:
"In het dossier bevinden zich aanwijzingen dat verdachte het slachtoffer met een vooropgezet plan om het leven heeft gebracht. In dat verband heeft het hof met verdachte ter terechtzitting onder meer gesproken over het slaapmiddel dat in de maag van het slachtoffer is aangetroffen en de onwaarschijnlijkheid dat verdachte in slaap achter het stuur van zijn auto een afstand van ongeveer 4 km heeft overbrugd op een donkere weg met bomenrijen en daarbij op correcte wijze twee flauwe bochten naar links heeft genomen en vlak na het nemen van de tweede flauwe bocht naar links naar rechts heeft gestuurd om bij een zich daar bevindende parkeerhaven vervolgens in het aan de rechterzijde van de weg gelegen water te raken.
Ook de advocaat-generaal en de raadsman hebben uitgebreid stilgestaan bij de betekenis die aan zulke en andere aanwijzingen zou moeten worden gehecht.
Wat daarvan echter ook zij, het hof is op grond van het navolgende van oordeel dat de levensberoving van het slachtoffer niet het gevolg is geweest van een onmiddellijke gemoedsbeweging, doch dat verdachte tijd en gelegenheid heeft gehad zich op dit voornemen te bezinnen.
Verdachte heeft immers het slachtoffer onder water gebracht, vervolgens met haar hoofd in de modder gebracht en gehouden en bewerkstelligd dat zij in levenloze toestand raakte.
Inherent aan deze handelingen is dat daarmee, naar de ervaringsregels leren, geruime tijd gepaard moet zijn gegaan, in elk geval voldoende tijd waarin verdachte zich had kunnen bezinnen en het nodige had kunnen verrichten om op zijn voornemen terug te komen, zoals zijn handelingen staken, zonodig daarna hulp te verlenen of hulp in te roepen. Verdachte heeft dit nagelaten. Het te hulp roepen van de getuige [getuige 1] kan immers in dit verband niet als zodanig gelden, nu de levensberoving toen in feite was voltooid en dit moet worden gezien in het licht van het verschaffen van aannemelijkheid aan het door verdachte later tegenover derden geschetste ongevalscenario, waarin verdachte tot op heden heeft volhard.
Ook de voorbedachte rade is daarmee bewezen."
2.3. Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad - in deze zaak in de op moord toegesneden tenlastelegging en bewezenverklaring nader uitgedrukt met de woorden "na kalm beraad en rustig overleg" - is voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven (vgl. HR 11 juni 2002, LJN AE1743 en HR 30 juni 2009, LJN BI4070).
2.4. Het Hof heeft blijkens hetgeen hiervoor onder 2.2.3 is weergegeven, geoordeeld "dat de levensberoving van het slachtoffer niet het gevolg is geweest van een onmiddellijke gemoedsbeweging, doch dat verdachte tijd en gelegenheid heeft gehad zich op dit voornemen te bezinnen". Blijkens deze overweging heeft het Hof de onder 2.3 weergegeven maatstaf niet miskend, zodat zijn oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Dat oordeel is evenmin ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het Hof - niet onbegrijpelijk - heeft vastgesteld dat de verschillende handelingen van de verdachte "geruime tijd" in beslag hebben genomen.
2.5. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het verzoek om een tegenonderzoek te doen verrichten ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
3.2. Het Hof heeft het verzoek om een tegenonderzoek afgewezen en dit als volgt gemotiveerd:
"Verzoek om contra expertise/betwisting van bewijskracht conclusies Van Hulst
De raadsman heeft nog aangevoerd dat indien het hof de bevindingen van de deskundige Molenkamp voor het bewijs wenst te gebruiken hij om een tegenonderzoek verzoekt om de volgende redenen:
1-het rapport gaat ervan uit dat het slachtoffer is aangetroffen op de wijze zoals door de duiker [betrokkene 2] beschreven, te weten op haar linkerzijkant. Volgens zijn commandant [betrokkene 3], heeft [betrokkene 2] hem gerapporteerd dat het slachtoffer met haar gezicht naar beneden in de "blubber" en op haar buik heeft gelegen; om dezelfde reden is de raadsman van oordeel dat de verklaring en conclusies van Van Hulst niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.
2-de proeven met de pop zijn in verticale vorm genomen, het slachtoffer lag schuin;
3-er is geen rekening gehouden met het effect van het tegenspartelen van het slachtoffer;
4-de uittrekkracht spoort niet met hetgeen [betrokkene 2] daarover ter terechtzitting in hoger beroep als getuige heeft verklaard;
5-bij de proeven met de pop is deze niet voorzien van haar en kleding;
6-[betrokkene 2] heeft verklaard dat hij ter plaatse waar hij het slachtoffer aantrof moeilijk kon staan en daarom lucht in zijn duikersuitrusting heeft geblazen. Opmerkingen daarover in verband met de diepte ter plaatse vindt de raadsman niet terug in het rapport.
Het hof overweegt:
Over de wijze waarop hij het slachtoffer heeft aangetroffen heeft [betrokkene 2] in alle instanties consistent en eensluidend verklaard. Slechts op een paar details, die voor de beoordeling van de zaak niet ter zake doen, is dit anders. Deze verklaringen acht het hof betrouwbaar. De verklaring van [betrokkene 3] doet daar niet aan af en het verschil tussen zijn verklaring en die van [betrokkene 2] betreft - nu ook [betrokkene 3] aangeeft dat [betrokkene 2] hem vertelde dat hij het slachtoffer met haar hoofd in de modder heeft aangetroffen - een onderdeel van ondergeschikt belang. Een en ander tast de bevindingen van Van Hulst en Molenkamp dus niet aan.
Het verzoek van de raadsman betreft dan in essentie onderzoek op onderdelen betreffende de kracht waarmee het slachtoffer in de modder is gebracht, maar raakt niet de kern van de bevindingen van Molenkamp, zoals die eensluidend zijn aan en steun vinden in die van de deskundigen Van Hulst en De Lange, te weten - zoals hiervoor vermeld - dat er geen ruimte is voor de mogelijkheid dat het slachtoffer inderdaad zelfstandig en op eigen kracht op die wijze in de modderbodem terecht is gekomen, doch dat zij daar door een externe kracht gebracht moet zijn. Hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht kan daaraan geen afbreuk doen.
Gelet op hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen blijkt en in de bewijsoverweging hieromtrent is overwogen zal uitsluitsel over de door de raadsman opgeworpen punten dus niet van belang kunnen zijn voor het onderzoek of voor enige door het hof te nemen beslissing en is er bijgevolg geen noodzaak voor zodanig tegenonderzoek.
Het verzoek wordt afgewezen."
3.3. Vooropgesteld moet worden dat de eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een verzoek tot het doen verrichten van een tegenonderzoek gevolg behoort te worden gegeven. Of zich zo een geval voordoet is afhankelijk van de omstandigheden van de desbetreffende zaak. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer (a) de gronden waarop het verzoek steunt, (b) het belang van het gevraagde onderzoek in het licht van de resultaten van reeds verrichte onderzoeken, (c) de omstandigheid dat het verzoek is gedaan op een zodanig tijdstip dat een dergelijk onderzoek nog mogelijk is, en (d) de omstandigheid dat het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan (vgl. HR 8 februari 2005, LJN AR7228, NJ 2005, 514).
3.4. Het oordeel van het Hof komt erop neer dat hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de noodzaak van het doen verrichten van een onderzoek als verzocht en het verzoek van de raadsman niet kern raakt van de bevindingen van de deskundige Molenkamp, die steun vinden in die van de andere deskundigen. Gelet op de vaststelling door het Hof dat de bevindingen en conclusies van de deskundigen Molenkamp, Van Hulst en De Lange, ieder vanuit zijn eigen specifieke deskundigheid en expertise, in essentie inhouden dat er geen ruimte is voor de mogelijkheid dat het slachtoffer zelfstandig en op eigen kracht in de modderbodem is terechtgekomen op de wijze waarop zij daar is aangetroffen - te weten met haar lichaam onder water en met haar hoofd en haar linkerschouder geheel in de modderbodem waarbij haar benen schuin naar boven waren gericht - doch dat zij daar door een externe kracht gebracht moet zijn, geeft dit oordeel niet blijk van miskenning van de te dezen aan te leggen maatstaf, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Niet kan worden gezegd dat het Hof in zijn oordeel vooruit is gelopen op de bevindingen van een eventueel te verrichten onderzoek als verzocht. De Hoge Raad neemt daarbij tevens in aanmerking dat voornoemde deskundigen ter terechtzitting in hoger beroep zijn gehoord en de verdediging de gelegenheid heeft gehad aan de deskundigen vragen te stellen.
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 8 september 2009.
Conclusie 12‑05‑2009
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 14 juli 20008 voor moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaar. Voorts heeft het hof beslissingen genomen over inbeslaggenomen voorwerpen.
2.
Mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende zes middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof een verklaring voor het bewijs heeft gebruikt die als getuigenverklaring noch als verklaring van een deskundige is aan te merken.
3.2.
Het hof heeft bewezenverklaard dat:
‘hij op 10 juni 2006 te Middelie, gemeente Zeevang, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] (zijnde de echtgenote van verdachte) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg:
nadat de auto waarin hij, verdachte, en [slachtoffer] zich bevonden in het (ondiepe) water was geraakt, [slachtoffer] onder water gebracht en gehouden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] door verdrinking is overleden.’
3.3.
De kritiek van de steller van het middel heeft betrekking op bewijsmiddel 2, dat de volgende inhoud heeft:
‘2.
Een proces-verbaal van verhoor met mutatienummer PL1100/06-041945 van 17 juni 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk brigadier en technisch rechercheur van de politie Zaanstreek-Waterland (rode map 2, blz. 326 e.v.)
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 17 juni 2006 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Ik ben werkzaam bij de brandweer Zaanstreek-Waterland als hoofd brandwacht/duiker. Afgelopen zaterdag 10 juni, om 4.28 uur, werd ik als duiker middels mijn alarmontvanger opgeroepen voor een melding dat bij een verkeersongeval op de Provinciale weg N247 een auto te water was geraakt. Ik ben ter plaatse voor de auto, welke in het water lag, het water ingegaan. Ik zag dat de auto met de voorzijde schuin in de richting van het water lag, schuin in de richting van Oosthuizen. Toen ik het water inging, voelde ik dat er erg veel bagger op de bodem lag. Na overleg met mijn duikleider ben ik aan de rechterzijde van de auto, ongeveer één a anderhalve meter verder van de auto af, gaan zoeken. Ik spreidde hierbij mijn armen en ging volledig onder water verder zoeken. Op een afstand van ongeveer twee meter rechts voor de auto trof ik het slachtoffer aan. Ik voelde dat ik het slachtoffer aanraakte tegen haar billen. Ik kwam hier met mijn linkerhand tegenaan. Onder water kon ik absoluut niets zien. Ik wilde weten hoe het lichaam lag en begon haar lichaam af te tasten. Ik betastte hierbij de benen van het slachtoffer. Ik voelde dat het slachtoffer op haar linkerzij lag en dat haar benen omhoog in het water lagen. Hierna pakte ik het slachtoffer vast aan de broeksriem. Ik gaf aan mijn duikleider door dat hij mij kon binnenhalen. Toen ik het slachtoffer omhoog wilde trekken, merkte ik dat het hoofd en de linkerschouder in de bagger vast zaten. Ik moest moeite doen om het slachtoffer uit de bagger te trekken. Ik gebruikte hierop mijn beide handen in plaats van gebruikelijk een arm. Ik voelde dat het slachtoffer kleding droeg en aan beide benen laarzen aanhad. Ik voelde dat het slachtoffer helemaal slap was. Ik merkte dat het slachtoffer erg tenger en licht was. Samen met het slachtoffer werd ik vervolgens door de duikleider naar binnen getrokken. Ik zag bagger op het gezicht van het slachtoffer zitten. Ik zag dat er ook bagger uit haar oren kwam. Toen ik het slachtoffer aantrof in de bagger viel het mij op dat ze in een vreemde houding lag. Het slachtoffer lag met het hoofd in de bagger. Ik kan mij voorstellen dat er in een lichaam nog zuurstof aanwezig zou moeten zijn waardoor het lichaam omhoog komt. Als iemands voeten in de bagger steken kan dit komen omdat de voeten het gewicht van het lichaam dragen, maar zoals ik het hoofd heb aangetroffen vind ik dit vreemd. Over de bodemgesteldheid kan ik nog verklaren dat het een slappe bodem was waarin ik zo'n 80 centimeter in de bagger wegzakte. Boven de bagger was er bij de walkant ongeveer 20 centimeter water en in het midden, waar ik het slachtoffer dus vond, ongeveer een meter water.’
De steller van het middel komt op tegen het onderdeel van deze verklaring waarin gesproken wordt over de vreemde houding waarin het slachtoffer lag. Het zou gaan om een conclusie die een getuige niet mag trekken en die evenmin aan een deskundige kan worden toegeschreven.
3.4.
Het hof heeft het aangevochten onderdeel van deze verklaring kennelijk aldus begrepen dat de getuige weergeeft wat hij heeft ondervonden en welke indruk de houding waarin hij het slachtoffer aantrof op hem maakte. Aldus verstaan houdt deze mededeling niets in wat niet voor eigen waarneming of ondervinding vatbaar is.1.
4.1.
Ook het tweede middel klaagt over het bewijs. Het hof zou het bewijs hebben doen steunen op met elkaar onverenigbare bewijsmiddelen. De steller van het middel doelt hier op de bewijsmiddelen 2, hiervoor weergegeven, en 10. Bewijsmiddel 10 bevat de verklaring van de arts/duiker Van Hulst;
‘10.
Een rapport van 5 maart 2007 van dr. R.A. van Hulst, duikerarts, hoofd duik medisch centrum van de Koninklijke Marine (rode map 3, blz. 273 e.v.). Dit rapport houdt —voor zover van belang en zakelijk weergegeven— het volgende in:
Plotselinge onderdompeling in diep water kan bij personen leiden tot desoriëntatie, waardoor men niet weet wat onder of boven is. Men leert altijd naar die plaats te gaan waar het licht vandaan komt of de belletjes volgen die ook naar boven gaan. In de nacht en/of in heel donker water kan dit een probleem zijn, omdat alle licht ontbreekt. In theorie kan men dus in diep water naar de bodem zwemmen en verdrinken. In deze situatie lijkt dit onwaarschijnlijk gezien de waterdiepte (opgegeven tussen de 20–80 cm, slikdiepte 50–80 cm). Op de manier zoals het slachtoffer uit de auto is gegaan, via het rechter zijraam, en gegeven de water-en slikdiepte, is het niet waarschijnlijk dat ze in verticale richting naar beneden zou zwemmen, als ze al niet direct de bodem had kunnen voelen met uitgestrekte armen.
Plotselinge onderdompeling in koud water kan ook bij gezonde mensen leiden tot hyperventilatie en cold shock. Door hyperventilatie kunnen personen water aspireren/inademen en hierdoor deels hun drijfvermogen of opwaarts vermogen verliezen en daardoor snel afzinken onder water en niet meer boven komen. Dit proces kan mogelijk versneld worden als men bijvoorbeeld veel kleren zou dragen, die verzadigd met water maken dat een persoon niet lang boven water kan blijven drijven. Gegeven de situatie op 10 juni 2006 was de lucht- en watertemperatuur niet van dien aard dat men in het voorliggende geval kan spreken van een zogenaamde ‘cold shock’. (Gegevens door ondergetekende opgevraagd bij Meteo Marine Vliegkamp De Kooy: 10 juni, 04.00 uur, temp. 15 graden Celsius, watertemp. 15–17 graden Celsius.) Uit het dossier is niet op te maken dat ze een zware tas of iets dergelijks droeg, die ervoor zou zorgen dat haar hoofd zwaarder zou zijn dan de rest van het lichaam en dat ze daardoor met het hoofd naar beneden zou liggen.
Conclusie:
Onduidelijk blijft waarom het slachtoffer niet op de knieën is gaan zitten of gaan staan, gezien de wijze van uit de auto ontsnappen en de relatieve ondiepte van het water/slik. Het is uiterst onwaarschijnlijk dat iemand, al dan niet volledig gedesoriënteerd, in een ondiepe sloot met een geleidelijke overgang van water naar slik zichzelf zou ingraven in de modder waarbij de brandweer duiker zoals hij beschrijft uit volle kracht het slachtoffer met hoofd en linker schouder hieruit moest lostrekken.’
Het middel stelt dat deze twee verklaringen niet met elkaar sporen. Bewijsmiddel 2 houdt in dat de duiker moeite moest doen om het slachtoffer uit de bagger de trekken, bewijsmiddel 10 gaat ervan uit dat deze duiker zou hebben gezegd dat hij uit volle kracht het slachtoffer los moest trekken. De steller van het middel wijst zelfs al op de verklaring van de deskundige Van Hulst die het hof als bewijsmiddel 11 heeft gebruikt en waarin deze deskundige zegt dat zijn conclusie dezelfde blijft ook al kon de duiker met een geringere kracht het lichaam lostrekken.
4.2.
Eerlijk gezegd vind ik de tegenstelling tussen beide verklaringen — enerzijds dat de duiker moeite moest doen, anderzijds dat hij met volle kracht moest trekken — niet zo groot dat de motivering van bewezenverklaring eronder zou lijden. Dit geldt nog sterker als men bewijsmiddel 11 in zijn beschouwingen betrekt. Daaruit is immers op te maken dat de conclusie van deze deskundige dat er een kracht van bovenaf moet zijn gebruikt om het slachtoffer in deze houding te krijgen staande wordt gehouden ook als er minder kracht voor nodig was om het lichaam los te krijgen dan in bewijsmiddel 10 is verondersteld te zijn aangewend.2.
Het middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt dat het hof heeft verzuimd in te gaan op verschillende bewijsthema's die onderdeel uitmaken van onderbouwde standpunten van de verdediging en die zijn aangevoerd om verdachte te ontlasten. Volgens het middel heeft het hof zich beperkt tot beantwoording van de vraag hoe het mogelijk is dat het slachtoffer in de modder op de bodem is vast komen te zitten. Daarmee heeft het hof geen inzicht gegeven in zijn afwegingen van de belastende en de ontlastende elementen in deze zaak.
5.2.
In zijn arrest heeft het hof een extra bewijsoverweging opgenomen met de volgende inhoud:
‘Bewijsoverweging
Het slachtoffer [slachtoffer] was in de vroege ochtend van 10 juni 2006 passagier in de auto die door verdachte, haar echtgenoot, werd bestuurd. De auto is te water geraakt in de watergang gelegen langs de Provincialeweg N247 te Middelie.
Het slachtoffer is bij een zoekactie door een duiker levenloos aangetroffen met haar lichaam onder water en met haar hoofd en haar linkerschouder geheel in de (modder)bodem, waarbij haar benen schuin naar boven waren gericht, op een afstand van ongeveer twee à drie meter van de rechtervoorzijde van de auto verwijderd.
Het water ter plaatse waar het slachtoffer is aangetroffen had een geringe diepte (maximaal 1 m), met een modderbodem. Het slachtoffer kon zwemmen (verklaring [betrokkene 1], map 2, dossierpagina 432).
Naar aanleiding van het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer] en de twijfels die rondom de toedracht van haar overlijden zijn gerezen is uitgebreid onderzoek gedaan.
Wat er zij van al hetgeen aan het te water raken van de auto zou zijn voorafgegaan en gevolgd, kernpunt in deze zaak is de vraag of het slachtoffer na het te water raken van de auto, door eigen toedoen en op eigen kracht in de bodem van de betreffende watergang heeft kunnen geraken op de plaats en op de wijze als door de duiker [betrokkene 2] beschreven.
Een belangrijk deel van de behandeling in hoger beroep heeft zich op de beantwoording van die vraag toegespitst.
Met dat doel is onder andere door de volgende deskundigen gerapporteerd:
- —
dr. R.A. van Hulst, duikerarts, hoofd duik medisch centrum van de Koninklijke Marine;
- —
drs. G. de Lange, ingenieur-geoloog bij Deltares;
- —
prof. dr. ir. F. Molenkamp, hoogleraar aan de Technische Universiteit Delft, faculteit van de civiele techniek en geowetenschappen, leerstoel van grondmechanica.
Ook zijn de deskundigen ter terechtzitting gehoord, Van Hulst zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting in hoger beroep en De Lange en Molenkamp ter terechtzitting in hoger beroep. Op initiatief van het openbaar ministerie zijn onder leiding van de deskundige Molenkamp nog nadere proeven uitgevoerd ter beantwoording van de vragen zoals door het hof geformuleerd bij de afronding van de schouw op 1 april 2008.
Die vragen betroffen:
- —
Met hoeveel kracht is, gegeven de plaats van het ongeval en de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgehad zoals daarvan blijkt uit het dossier, alsmede gegeven de wijze en de diepte waarop het lichaam van het slachtoffer in de bodem van de watergang is aangetroffen, het lichaam van het slachtoffer in de modder gebracht?
- —
Kan deze kracht door een persoon worden uitgeoefend, en zo ja, is het dan mogelijk dat daarbij het hoofd en een deel van het bovenlichaam van die persoon droog blijven?
De bevindingen en conclusies van de deskundigen, ieder vanuit zijn eigen specifieke deskundigheid en expertise, houden in essentie —zakelijk weergegeven— in dat er geen ruimte is voor de mogelijkheid dat het slachtoffer inderdaad eigenstandig en op eigen kracht op die wijze in de modderbodem terecht is gekomen, doch dat zij daar door een externe kracht gebracht moet zijn.
De in eerste instantie door de patholoog Tromp gedane uitlating als zou een dergelijke toedracht wel mogelijk zijn is door haar ondubbelzinnig teruggenomen in haar verhoor ter terechtzitting in hoger beroep van 27 maart 2008 en —zakelijk weergegeven— bestempeld als niet meer dan een uitlating in algemene zin dat mensen in uitzonderlijke situaties uitzonderlijke dingen doen, maar dat haar deskundigheid verdere gevolgtrekkingen niet toelaat.
De deskundige Molenkamp heeft in zijn rapport nog gedetailleerd de grootte van de krachten aangegeven die met het in de bodem brengen van een op het slachtoffer gelijkend object gepaard kunnen gaan op een locatie als de onderhavige.
Hij heeft voorts de vraag of een persoon met de lengte en het toenmalig gewicht van verdachte deze kracht kan hebben uitgeoefend bevestigend beantwoord.
Nu niet ter discussie staat dat geen andere externe kracht dan afkomstig van de verdachte ter plaatse aanwezig was of een rol kan hebben gespeeld bij het overlijden van het slachtoffer, is er geen andere conclusie mogelijk dan dat het verdachte is geweest die het slachtoffer aldus met haar hoofd en lichaam onder water heeft gebracht en vervolgens met haar hoofd in de modder heeft geduwd, waardoor zij water en bodemmateriaal in haar longen heeft binnengekregen en als gevolg daarvan is overleden.’
5.3.
Daarna volgt een overweging over de voorbedachte raad. Daarin maakt het hof gewag van aanwijzingen dat verdachte zijn vrouw volgens een vooropgezet plan van het leven heeft beroofd. Het hof noemt daarbij het feit dat een slaapmiddel in de maag van het slachtoffer is aangetroffen en de onwaarschijnlijkheid van de wijze van rijden van verdachte. Tevens verwijst het hof naar wat het OM en de verdediging naar voren hebben gebracht over deze en andere aanwijzingen. Het hof komt dan tot conclusie dat, wat daar ook van zij, er sprake is geweest van voorbedachte raad. Daaruit is op te maken dat het hof in het midden heeft gelaten of verdachte een ongebruikelijke route heeft gereden, of het slachtoffer zelf het slaapmiddel heeft genomen et cetera. Op de grondslag van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat verdachte zijn echtgenote met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd door haar te doen verdrinken. De vragen die de verdediging heeft opgeworpen en die betrekking hebben op andere omstandigheden, bijvoorbeeld over de plaats waar en de toestand waarin de auto is aangetroffen, de consistentie en geloofwaardigheid van de verklaringen van verdachte zijn door het hof hetzij als irrelevant beschouwd gelet op hetgeen het hof aan feiten heeft vastgesteld, zodat de beantwoording op die vragen in het midden kon worden gelaten, hetzij beantwoord in de bewijsconstructie. Aldus heeft het hof voldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Het hof was niet verplicht ieder detail dat door de verdediging is opgeworpen te bespreken.3.
Het middel faalt.
6.1.
Het vierde middel klaagt over het bewijs van de voorbedachte raad. Het hof zou zijn uitgegaan van een verkeerde uitleg van dit begrip en hebben miskend dat (de gelegenheid voor) beraad aan het delictshandelen vooraf moet zijn gegaan. Voorts is het bewijs van ‘kalm beraad en rustig overleg’ niet in de bewijsmiddelen te vinden.
6.2.
Ik geef eerst de bewijsoverweging van het hof over de voorbedachte raad weer:
‘Voorbedachte rade
In het dossier bevinden zich aanwijzingen dat verdachte het slachtoffer met een vooropgezet plan om het leven heeft gebracht. In dat verband heeft het hof met verdachte ter terechtzitting onder meer gesproken over het slaapmiddel dat in de maag van het slachtoffer is aangetroffen en de onwaarschijnlijkheid dat verdachte in slaap achter het stuur van zijn auto een afstand van ongeveer 4 km heeft overbrugd op een donkere weg met bomenrijen en daarbij op correcte wijze twee flauwe bochten naar links heeft genomen en vlak na het nemen van de tweede flauwe bocht naar links naar rechts heeft gestuurd om bij een zich daar bevindende parkeerhaven vervolgens in het aan de rechterzijde van de weg gelegen water te raken.
Ook de advocaat-generaal en de raadsman hebben uitgebreid stilgestaan bij de betekenis die aan zulke en andere aanwijzingen zou moeten worden gehecht.
Wat daarvan echter ook zij, het hof is op grond van het navolgende van oordeel dat de levensberoving van het slachtoffer niet het gevolg is geweest van een onmiddellijke gemoedsbeweging, doch dat verdachte tijd en gelegenheid heeft gehad zich op dit voornemen te bezinnen.
Verdachte heeft immers het slachtoffer onder water gebracht, vervolgens met haar hoofd in de modder gebracht en gehouden en bewerkstelligd dat zij in levenloze toestand raakte.
Inherent aan deze handelingen is dat daarmee, naar de ervaringsregels leren, geruime tijd gepaard moet zijn gegaan, in elk geval voldoende tijd waarin verdachte zich had kunnen bezinnen en het nodige had kunnen verrichten om op zijn voornemen terug te komen, zoals zijn handelingen staken, zonodig daarna hulp te verlenen of hulp in te roepen. Verdachte heeft dit nagelaten. Het te hulp roepen van de getuige [getuige 1] kan immers in dit verband niet als zodanig gelden, nu de levensberoving toen in feite was voltooid en dit moet worden gezien in het licht van het verschaffen van aannemelijkheid aan het door verdachte later tegenover derden geschetste ongevalscenario, waarin verdachte tot op heden heeft volhard.
Ook de voorbedachte rade is daarmee bewezen.’
6.3.
Het middel stelt de vraag aan de orde of voorbedachte raad kan bestaan wanneer aan de uitvoering van het misdrijf wordt begonnen in een opwelling en vervolgens die uitvoering wordt voortgezet.
6.4.
Voor het aannemen van voorbedachte raad is voldoende dat verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.4. Wanneer het misdrijf wordt gepleegd in een ogenblikkelijke gemoedsbeweging zal van voorbedachte raad geen sprake kunnen zijn.5. In de Deventer moordzaak, waarnaar de schriftuur ook verwijst, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
‘4.3.
Zoals de Hoge Raad, in navolging van eerdere jurisprudentie, in zijn arrest van 27 juni 2000, NJ 2000, 605 heeft geoordeeld, is voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad — in deze zaak in de op moord toegesneden tenlastelegging en bewezenverklaring nader uitgedrukt met de woorden ‘na kalm beraad en rustig overleg’ — voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven (vgl. HR 11 juni 2002, LJN AE1743).
4.4.
Het Hof heeft blijkens hetgeen hiervoor onder 4.2.3 is weergegeven als vaststaand aangenomen dat de verdachte voorafgaande aan en gedurende zijn gewelddadige handelingen tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, waarbij hij zich ofwel tevoren ofwel tijdens de uitvoering van die handelingen van een mes heeft voorzien. In het bijzonder gelet op de hiervoor onder 4.2.2 vermelde, uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden, is die vaststelling niet onbegrijpelijk. Uitgaande van die vaststelling heeft het Hof kunnen oordelen dat de levensberoving door de verdachte niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging maar dat voor hem de tijd en de gelegenheid hebben bestaan als hiervoor onder 4.3 bedoeld. Het oordeel van het Hof dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad getuigt daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting.’
Het hof had hier de voorbedachte raad afgeleid uit de wijze waarop het delict was gepleegd en uit de omstandigheid dat de verdachte voorafgaande aan en gedurende het toebrengen van de verwondingen die de dood van het slachtoffer verklaren, tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit. Ik maak uit deze rechtspraak op dat ook wanneer er gelegenheid is om na te denken tijdens de uitvoering van het misdrijf die omstandigheid in aanmerking kan worden genomen bij de beoordeling of er sprake is van voorbedachte raad. Ik hecht er overigens aan als mijn mening te geven dat het bestaan van die gelegenheid en het opvatten van het besluit in een ogenblikkelijke gemoedsbeweging elkaar niet uitsluiten. Iemand kan in een opwelling een besluit nemen en nadien overgaan tot uitvoering daarvan, met als gevolg dat er een interval is waarin de gelegenheid tot nadenken heeft bestaan. Maar voorbedachte raad is niet uitgesloten wanneer in een opwelling een besluit wordt genomen waaraan direct de uitvoering wordt gekoppeld, mits weer die gelegenheid tot rekenschap heeft bestaan. Het hangt van de omstandigheden van het geval en met name van de aard van het misdrijf af of deze mogelijkheid voorstelbaar is. Ik denk aan het geval van vergiftiging. Degene die in een opwelling besluit een ander te vergiftigen en meteen de daad bij het woord voegt door alvast de eerste dosis rattengif toe te dienen in het besef dat er nog een tweede dosis moet worden geconsumeerd wil het beoogde effect intreden, zal mijns inziens voor moord kunnen worden veroordeeld omdat weliswaar in een opwelling is overgegaan tot uitvoering van het misdrijf, maar tijdens de uitvoering de gelegenheid heeft bestaan om zich te beraden. Of denk aan het geval dat de verdachte een ander, die volkomen van hem afhankelijk is, om het leven wil brengen door na te laten die ander van eten en drinken te voorzien. Het besluit kan in een opwelling worden genomen, maar voorbedachte raad is niet uitgesloten. De tijd die na het besluit is verlopen en die benut had kunnen worden voor beraad kan betrekkelijk kort zijn.6.
6.5.
In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat verdachte voldoende tijd heeft gehad zich te bezinnen nadat hij een aanvang had gemaakt met het handelen dat uiteindelijke tot levensverlies zou leiden. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat sprake is van voorbedachte raad omdat de verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het genomen besluit om zijn vrouw te doden, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.7. Aldus heeft het hof geen blijk gegeven van een verkeerde uitleg van het begrip ‘voorbedachte raad’. Of het oordeel van het hof dat er sprake is geweest van voorbedachte raad juist is, is in cassatie niet nader te toetsen dan op begrijpelijkheid, omdat dit oordeel berust op vaststellingen en afwegingen van feitelijke aard. Ik acht het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk, gelet inderdaad op de ervaringsregel dat met het doen verdrinken van iemand een zekere tijd gemoeid zal zijn, welk tijdsverloop gelegenheid heeft geboden voor nader beraad.
6.6.
De uitdrukking ‘kalm beraad en rustig overleg’ is een gebruikelijke aanduiding voor voorbedachte raad en moet ook in die zin worden verstaan. Als deze samenstelling in de tenlastelegging wordt gebruikt is daarmee bedoeld dat voor verdachte de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven, niet dat verdachte op een psychologische zin rustig en kalm is geweest.8.
Het middel faalt.
7.1.
Het vijfde middel klaagt over de verwerping door het hof van het verzoek van de verdediging om een tegenonderzoek mogelijk te maken met betrekking tot de bevindingen van de getuige-deskundige Molenkamp, als deze voor het bewijs zouden worden gebezigd. Het hof heeft als bewijsmiddelen 12 en 13 een rapport en een verklaring van deze deskundige voor het bewijs gebruikt zodat aan de voorwaarde is voldaan.
7.2.
De advocaat heeft dit verzoek in zijn pleitnota verwoord. De nadere argumenten die de advocaat ter terechtzitting heeft aangedragen zijn in het arrest opgenomen.
De pleitnota houdt het volgende in:
‘Met betrekking tot de rapportage dd 28 juni 2008 van Prof. Dr. Ir. F. Molenkamp merk ik het volgende op.
(…)
Indien uw hof de conclusies van deze deskundige niettemin tot het bewijs van het telastegelegde zou bezigen, dan verzoek ik uw hof de verdediging de gelegenheid te geven contra-expertise te doen uitvoeren, in die zin, dat een andere gezaghebbende deskundige de wetenschappelijke waarde van deze rapportage en de validiteit van de conclusies zal beoordelen. Omdat deze rapportage eerst 2 dagen voor de terechtzitting in hoger beroep per email aan mij is verzonden en ik mitsdien onvoldoende tijd heb een andere deskundige te consulteren, meen ik dat het redelijk en billijk is dit voorwaardelijke verzoek in te willigen.’
Het hof heeft het verzoek niet gehonoreerd en daartoe overwogen:
‘Verzoek om contra expertise/betwisting van bewijskracht conclusies Van Hulst
De raadsman heeft nog aangevoerd dat indien het hof de bevindingen van de deskundige Molenkamp voor het bewijs wenst te gebruiken hij om een tegenonderzoek verzoekt om de volgende redenen:
- 1—
het rapport gaat ervan uit dat het slachtoffer is aangetroffen op de wijze zoals door de duiker [betrokkene 2] beschreven, te weten op haar linkerzijkant. Volgens zijn commandant [betrokkene 3], heeft [betrokkene 2] hem gerapporteerd dat het slachtoffer met haar gezicht naar beneden in de ‘blubber’ en op haar buik heeft gelegen; om dezelfde reden is de raadsman van oordeel dat de verklaring en conclusies van Van Hulst niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.
- 2—
de proeven met de pop zijn in verticale vorm genomen, het slachtoffer lag schuin;
- 3—
er is geen rekening gehouden met het effect van het tegenspartelen van het slachtoffer;
- 4—
de uittrekkracht spoort niet met hetgeen [betrokkene 2] daarover ter terechtzitting in hoger beroep als getuige heeft verklaard;
- 5—
bij de proeven met de pop is deze niet voorzien van haar en kleding;
- 6—
[betrokkene 2] heeft verklaard dat hij ter plaatse waar hij het slachtoffer aantrof moeilijk kon staan en daarom lucht in zijn duikersuitrusting heeft geblazen. Opmerkingen daarover in verband met de diepte ter plaatse vindt de raadsman niet terug in het rapport.
Het hof overweegt:
Over de wijze waarop hij het slachtoffer heeft aangetroffen heeft [betrokkene 2] in alle instanties consistent en eensluidend verklaard. Slechts op een paar details, die voor de beoordeling van de zaak niet ter zake doen, is dit anders. Deze verklaringen acht het hof betrouwbaar. De verklaring van [betrokkene 3] doet daar niet aan af en het verschil tussen zijn verklaring en die van [betrokkene 2] betreft — nu ook [betrokkene 3] aangeeft dat [betrokkene 2] hem vertelde dat hij het slachtoffer met haar hoofd in de modder heeft aangetroffen— een onderdeel van ondergeschikt belang. Een en ander tast de bevindingen van Van Hulst en Molenkamp dus niet aan.
Het verzoek van de raadsman betreft dan in essentie onderzoek op onderdelen betreffende de kracht waarmee het slachtoffer in de modder is gebracht, maar raakt niet de kern van de bevindingen van Molenkamp, zoals die eensluidend zijn aan en steun vinden in die van de deskundigen Van Hulst en De Lange, te weten —zoals hiervoor vermeld— dat er geen ruimte is voor de mogelijkheid dat het slachtoffer inderdaad zelfstandig en op eigen kracht op die wijze in de modderbodem terecht is gekomen, doch dat zij daar door een externe kracht gebracht moet zijn. Hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht kan daaraan geen afbreuk doen.
Gelet op hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen blijkt en in de bewijsoverweging hieromtrent is overwogen zal uitsluitsel over de door de raadsman opgeworpen punten dus niet van belang kunnen zijn voor het onderzoek of voor enige door het hof te nemen beslissing en is er bijgevolg geen noodzaak voor zodanig tegenonderzoek.
Het verzoek wordt afgewezen.’
7.3.
Het verzoek van de verdediging is een verzoek in de zin van art. 315 Sv dat aan de hand van de maatstaf van de noodzakelijkheid dient te worden beoordeeld. Het hof heeft de juiste maatstaf toegepast, zodat de vraag overblijft of de beslissing van het hof gelet op de motivering daarvan en op de inhoud van het verzoek begrijpelijk is. De eis van een eerlijke procesvoering kan meebrengen dat aan een zodanig verzoek gevolg behoort te worden gegeven. Of zich zo een geval voordoet is afhankelijk van de omstandigheden van de desbetreffende zaak. Daarbij kan worden gedacht aan onder meer
- (a)
de gronden waarop het verzoek steunt,
- (b)
het belang van het gevraagde onderzoek in het licht van de resultaten van reeds verrichte onderzoeken,
- (c)
de omstandigheid dat het verzoek is gedaan op een zodanig tijdstip dat een dergelijk onderzoek nog mogelijk is, en
- (d)
de omstandigheid dat het verzoek redelijkerwijs eerder had kunnen worden gedaan.9.
7.4.
Deze vier aan de rechtspraak van de Hoge Raad ontleende aspecten zijn niet als limitatieve opsomming te beschouwen. Ook van belang kan naar mijn mening zijn of de deskundige ter terechtzitting is gehoord en de verdediging de gelegenheid heeft gehad aan de deskundige vragen te stellen. De deskundige Molenkamp is onder meer gehoord — en nog wel in twee ronden — ter terechtzitting van 30 juni 2008, toen ook de advocaat overeenkomstig zijn pleitnota het woord heeft gevoerd. De advocaat heeft daarmee de gelegenheid gehad de redenen die hij bij pleidooi heeft aangevoerd voor het aanvragen van een tegenonderzoek aan de deskundige voor te leggen. Toen de deskundige op 30 juni 2008 de eerste maal werd ondervraagd heeft hij uitgelegd waarom de bij zijn proefneming gebruikte pop loodrecht naar beneden is gebracht. Alleen op die wijze kon de houding waarin het slachtoffer is aangetroffen bewerkstelligd worden. Voorts heeft deskundige verklaard dat en waarom er geen rekening is gehouden met een eventueel tegenspartelen van het slachtoffer. De deskundige Van Hulst is ook in eerste aanleg gehoord en heeft toen al verklaard dat alleen een uitwendige oorzaak het vastraken in de modder kan verklaren. Onduidelijkheden over deze verklaring konden in hoger beroep, toen deze deskundige weer is gehoord, aan hem worden voorgelegd.
7.5.
Hetgeen het middel aanvoert over de positie waarin het slachtoffer onder water is aangetroffen geeft mij aanleiding op het volgende te wijzen. Degene die uit eigen ervaring kan verklaren over de wijze waarop het slachtoffer is aangetroffen is duiker [betrokkene 2]. Deze getuige is verschillende malen in aanwezigheid van de verdediging, onder meer op 27 maart 2008, gehoord. De getuige [betrokkene 3] is daarvoor ter terechtzitting van 19 maart 2008 gehoord. Als er vragen rezen naar aanleiding van de verklaring van [betrokkene 3] over de houding waarin het slachtoffer is aangetroffen lag het voor de hand deze vragen op 27 maart 2008 aan de getuige [betrokkene 2] te stellen. Dat het hof overigens deze discrepanties niet van bijzondere betekenis heeft geacht is niet onbegrijpelijk. Het middel doet wel een beroep op de verklaring van Van Hulst van 27 maart 2008, maar ik denk dat het middel daarbij uitgaat van een onjuiste lezing van deze verklaring. Deze deskundige heeft immers gezegd dat de normale positie van een verdronken slachtoffer zwevend zou zijn en niet vast in de drab. Een normaal verdrinkingsslachtoffer komt niet met zijn hoofd in de modder vast te zitten. Elders in deze verklaring spreekt de deskundige van een neutrale zweving.
Maar ook [betrokkene 3] is uitgegaan van de situatie dat het slachtoffer met haar hoofd vastzat in de modder en niet van de situatie dat het slachtoffer zweefde op de wijze zoals geschilderd door de deskundige Van Hulst. Ook de vraag of het slachtoffer heeft tegengesparteld is volgens mij niet van betekenis. Als het immers zo zou zijn dat verdachte het slachtoffer onder water heeft gehouden en dat zij inderdaad heeft tegengesparteld zou dat niet afdoen aan verdachtes aansprakelijkheid voor het overlijden van het slachtoffer.
7.6.
Het bezwaar van het middel dat het hof ten onrechte is vooruitgelopen op de uitkomst van een tegenonderzoek door de overweging dat de gronden die aan het verzoek ten grondslag zijn gelegd geen afbreuk kunnen doen aan de conclusies van de deskundigen Molenkamp en Van Hulst kan ik ook niet onderschrijven. Over het eerste en het vierde door de advocaat opgeworpen punt is al genoeg gezegd. Van een discrepantie is geen sprake. Zodra er kracht nodig is om het lichaam van het slachtoffer mee te krijgen, staat vast dat het slachtoffer vast heeft gezeten en niet ‘vrij’ zweefde. De reden waarom de proeven met de pop verticaal zijn genomen (grond 2) is hiervoor al besproken, evenals de irrelevantie van het derde punt betreffende het tegenspartelen. Het vijfde item is wel door de deskundige Van Hulst genoemd in die zin dat alleen wanneer het slachtoffer hele zware kleding aan had zinken van het lichaam aannemelijk zou zijn.10. In zijn rapport, dat als bewijsmiddel 10 in het arrest is opgenomen, geeft de deskundige Van Hulst er blijk van rekening te hebben gehouden met de opgegeven waterdiepte. Kennelijk heeft hij deze gegevens ontleend aan de verklaring die duiker [betrokkene 2] eerder had afgelegd, welke verklaring als bewijsmiddel 2 door het hof is gekozen. Uit bewijsmiddel 12 is eveneens af te leiden dat de deskundige Molenkamp is uitgegaan van de opgegeven water- en modderstanden. Het door de advocaat in zijn pleitnota als zesde grond voor het verzoeken om een tegenonderzoek vermelde gegeven doet dus evenmin af aan de verklaringen van beide deskundigen als de andere punten.
Niet gezegd kan worden dat het hof aldus is vooruitgelopen op wat een tegendeskundige heeft kunnen verklaren. Het hof heeft slechts geoordeeld dat het antwoord op de bezwaren van de verdediging al in de verklaringen van de deskundigen te vinden was.
De door de verdediging opgeworpen gronden doen dus geen twijfel rijzen aan de waarde van de verklaringen van de gehoorde deskundigen, zodat het hof heeft kunnen oordelen dat het toestaan van een tegenonderzoek niet noodzakelijk was.
Het middel faalt.
8.1.
Het zesde middel klaagt over de strafmotivering. Daarin heeft het hof ten onrechte laten meewegen dat verdachte het tenlastegelegde ontkent. Dat is in strijd met de eis van een eerlijk proces, zoals in het eerste lid van art. 6 EVRM neergelegd.
8.2.
Het hof heeft de opgelegde straf aldus gemotiveerd:
‘Oplegging van straffen en maatregel
De rechtbank Haarlem heeft de verdachte —voor het primair tenlastegelegde— veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren, met beslissing omtrent de in beslag genomen voorwerpen.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zijn vrouw vermoord en haar daarmee haar kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Hij heeft daarmee hun beider kinderen onzegbaar leed berokkend. Het hoeft geen betoog met welk een belast verleden deze verder door het leven moeten, met het gemis van hun moeder en de (latere) wetenschap dat hun vader daarvoor verantwoordelijk is. Als gevolg daarvan moeten zij nu ook opgroeien zonder hun vader.
Dit alles zal zonder twijfel voor hen buitengewoon zwaar zijn. Ook andere familieleden, vrienden en anderen voor wie zij dierbaar was, moeten het slachtoffer missen.
Verdachte heeft het slachtoffer daarbij op buitengewoon gruwelijke wijze om het leven gebracht door haar te verdrinken in een sloot, waarbij hij haar hoofd in de modder heeft gedrukt en gehouden. Aan te nemen valt dat het slachtoffer de laatste minuten van haar leven een dramatische, maar kansloze doodstrijd heeft geleverd, in het besef dat diegene met wie zij haar leven tot dusver had gedeeld, zich nu op deze gewelddadige wijze tegen haar keerde.
Het is aannemelijk dat het motief voor de daad van verdachte gezocht moet worden in de omstandigheid dat zijn huwelijk met het slachtoffer kennelijk stukgelopen leek en hij een heimelijke relatie was aangegaan met een andere vrouw, met wie hij niet lang na het overlijden van het slachtoffer is gaan samenwonen. Naderhand heeft verdachte op geen enkele wijze spijt of berouw van zijn daad getoond of is hij tot bezinning gekomen, hij heeft integendeel gepersisteerd in de leugens die hij ten aanzien van hetgeen volgens hem zich die nacht rondom het overlijden van het slachtoffer had afgespeeld, aan derden, zoals familie en vrienden, maar ook politieambtenaren had verteld.
Aldus heeft verdachte op buitengewoon gewelddadige, meedogenloze en gewetenloze wijze gehandeld, met uitsluitend oog voor zichzelf en zelfs met volkomen voorbijgaan aan de belangen en het levensgeluk van zijn kinderen. Zijn daad heeft de rechtsorde geschokt.
Een langdurige gevangenisstraf is daarop het enig passende antwoord.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 5 december 2007 is verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
(…)’
8.3.
Volgens de Hoge Raad belet geen rechtsregel, dus ook niet artikel 6 EVRM, de rechter bij de strafoplegging rekening te houden met het ontbreken bij de ontkennende verdachte van elk besef dat hij verwijtbaar heeft gehandeld, terwijl de waardering van de strafbepalende factoren is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.11.
Het middel faalt.
9.
De voorgestelde middelen falen. Het eerste, tweede, derde en zesde middel kunnen naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
10.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2009
HR 7 februari 2006, LJN AU8289; HR 9 januari 2007, LJN AZ3329; HR 29 januari 2008, LJN BC2330.
HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Buruma rov. 3.8.4. onder d.
HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605; HR 4 april 2006, LJN AU9428.
HR 11 juni 2002, LJN AE1743.
HR 11 juni 2002, LJN AE1743; HR 10 januari 2006, LJN AU7125.
HR 10 januari 2006, LJN AU7125.
HR 23 mei 1995, DD 95.351.
Bijv. HR 19 juni 2007, LJN BA2104.
Van het slachtoffer in deze zaak was bekend dat zij laarzen droeg, een broek en twee shirts. Zie bewijsmiddel 6 in het arrest.
HR 21 oktober 2003, LJN AL3537.