HR, 11-06-2002, nr. 02111/01
ECLI:NL:HR:2002:AE1743
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-06-2002
- Zaaknummer
02111/01
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AE1743
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE1743, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑06‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE1743
ECLI:NL:HR:2002:AE1743, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑06‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE1743
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE1743
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE1743
- Wetingang
art. 289 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2002/208
Conclusie 11‑06‑2002
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 02111/01
Mr Wortel
Zitting: 9 april 2002
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht, waarbij verzoeker is veroordeeld wegens "moord", bevestigd behalve voor wat betreft de bewijsvoering, de overweging omtrent de strafbaarheid, de opgelegde straf en strafmotivering. Het Hof heeft verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren en voorts diens terbeschikkingstelling gelast, met bevel tot verpleging van overheidswege.
2.
Namens verzoeker heeft mr. L.E.M. Hendriks, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd aangezien uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker heeft gehandeld met voorbedachten rade.
4.
Terecht wordt er in de toelichting op het middel op gewezen dat uit (onder meer) HR NJ 2000, 605 volgt dat het onderscheidend criterium voor handelen met voorbedachten rade hierin is gelegen dat de verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of het reeds genomen besluit, zodat voor de verdachte de gelegenheid heeft bestaan over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. In dit verband wordt niet verlangd dat (uit de bewijsmiddelen blijkt dat) de verdachte zich daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven van de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad.
5.
Evenzeer terecht wordt er in de toelichting op het middel op gewezen dat het vaste rechtspraak te noemen is dat van handelen met voorbedachten rade reeds gesproken kan worden indien de tijd die de verdachte heeft gehad om de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad tot zich te laten doordringen een zeer korte is geweest.
6.
De steller van het middel is niettemin van oordeel dat het verstrijken van niet meer dan een aantal seconden tussen het ontstaan en de uitvoering van het voornemen om te doden een toereikende gelegenheid als bedoeld in HR NJ 2000, 605 kan opleveren.
In dat verband wordt gewezen op een tot bewijs gebruikte verklaring van verzoeker, waaruit afgeleid zou kunnen worden dat verzoeker in die enkele ogenblikken niet goed heeft kunnen nadenken over de aard en gevolgen van zijn voorgenomen daad.
7.
Bewezen is verklaard dat verzoeker het slachtoffer heeft vermoord door haar meermalen met een hamer tegen of op het hoofd te slaan.
Blijkens een tot bewijs gebezigde verklaring van verzoeker (bewijsmiddel 1) is de toedracht van het feit deze geweest dat hij, kwaad geworden, het slachtoffer met zijn hand heeft geslagen waardoor zij van het bed is gevallen. Vervolgens is verzoeker opgestaan, heeft hij zich aangekleed en is hij vanuit de slaapkamer naar een portaal gelopen. Daar lag verzoekers gereedschap, waaronder de hamer. Verzoeker heeft die hamer gepakt, is weer de slaapkamer ingegaan, en heeft het slachtoffer met de hamer meermalen geslagen. Blijkens een andere, tot bewijs gebezigde, verklaring van verzoeker (bewijsmiddel 2) ontstond het voornemen om het slachtoffer te doden op het moment waarop hij zijn hamer zag liggen.
8.
Klaarblijkelijk heeft het Hof geoordeeld dat verzoeker tussen het moment waarop hij in het portaal de hamer oppakte en het moment waarop hij, weer de slaapkamer ingegaan, met die hamer op het slachtoffer insloeg voldoende gelegenheid heeft gehad om na te denken en de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad tot zich te laten doordringen.
De steller van het middel moet worden toegegeven dat deze gelegenheid zich slechts een ogenblik kan hebben voorgedaan. Afgaande op verzoekers tot bewijs gebezigde verklaringen kunnen er niet meer dan enkele seconden zijn verstreken.
9.
Uit HR NJ 2000, 263 lijkt te kunnen worden afgeleid dat een slechts in seconden uit te drukken tijdsverloop tussen het opvatten van het voornemen en de uitvoering ervan geen belemmering is om aan te nemen dat de gelegenheid voor inkeer, als bedoeld in HR NJ 2000, 605, aanwezig is geweest. Overigens raakten de in HR NJ 2000, 263 voorgestelde middelen niet rechtstreeks aan het bewijs van de voorbedachte raad. De annotator van dit arrest heeft er, naar mijn inzicht bepaald niet ten onrechte, op gewezen dat het strafverzwarende karakter van levensberoving met voorbedachten rade ten opzichte van 'doodslag' minder duidelijk naar voren treedt, indien die voorbedachte raad reeds kan worden aangenomen op grond van de vaststelling dat de verdachte een zó korte gelegenheid voor bezinning heeft gehad.
10.
Daar moet, dunkt mij, tegenover gesteld worden dat niet goed valt in te zien hoe een temporele eis aan de in HR NJ 2000, 605 bedoelde gelegenheid voor reflexie geformuleerd zou moeten worden. Is enkele seconden per definitie ontoereikend? Zou de grens aan minuten gerelateerd moeten worden, of een nog langer tijdsverloop? De keuze zou slechts een willekeurige kunnen zijn. Ik probeer mij in te denken in de positie van degene die de geestesgesteldheid heeft bereikt waarin hij werkelijk in staat is een ander van het leven te beroven en zich van een geëigend middel heeft voorzien. In die situatie lijkt mij iedere seconde een kostbare mogelijkheid voor inkeer te zijn. Zeer zeker heeft degene die zijn wapen gebruikt na het slachtoffer een uur of langer te hebben opgewacht de gelegenheid om over de gevolgen na te denken onbenut gelaten. Doch in de situatie waarin de verdachte het voornemen opvat, het wapen pakt en zich daarmee onmiddellijk in het belendende vertrek begeeft waarin het slachtoffer zich bevindt, volgt uit de snelheid waarmee wordt gehandeld nog niet noodzakelijk dat iedere gelegenheid tot nadenken heeft ontbroken. De tijd, in seconden, minuten of uren uitgedrukt, die beschikbaar is voor bezinning vormt niet een hanteerbaar zelfstandig criterium om doodslag te onderscheiden van moord.
11.
Naar mijn inzicht kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat verzoeker heeft gehandeld als een man die zich van zijn gedragingen bewust is, terwijl de wijze waarop verzoeker aan dat bewustzijn gehoor heeft gegeven er op duidt dat er een ogenblik is geweest waarop hij zich had kunnen bezinnen en hernemen.
Met de steller van het middel meen ik dat in dit verband belang toekomt aan de tot bewijs gebezigde verklaring van verzoeker (bewijsmiddel 2), voor zover luidende:
"Ik was ook van plan om haar te doden, en wel vanaf het moment waarop ik de hamer zag en vastgegrepen heb. Volgens mijn herinnering heb ik ook gedacht, zij heeft het niet anders gewild. Ik bedoel hiermee, dat zij heeft gewild dat ik uitraasde."
12.
Aan die verklaring hecht ik evenwel een andere betekenis dan de steller van het middel doet. In de toelichting op het middel wordt uit deze verklaring afgeleid dat verzoeker "niet goed heeft nagedacht" en hij zich geen rekenschap heeft gegeven, althans de tijd daarvoor te kort was. Met dat 'goed nadenken' lijkt mij het in HR NJ 2000, 605 overwogene te zijn miskend. Aangezien niet van belang is of de verdachte zich daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven van de betekenis en gevolgen van zijn daad, kan al helemaal niet worden verlangd dat hij zijn gedachten op min of meer gedegen en coherente wijze heeft gevormd.
Uit deze verklaring kan echter zeker worden afgeleid dat de betekenis en gevolgen van zijn opgevatte voornemen door verzoekers gedachten zijn gegaan, maar dat hij in dat voornemen wilde volharden. Een gelegenheid voor bezinning is derhalve aanwezig geweest.
13.
Niettemin lijkt de onderhavige zaak mij te illustreren hoe lastig het in de praktijk kan zijn om levensberoving met voorbedachten rade te onderscheiden van de doodslag die is begaan zonder voorafgaande wilsvorming en voorbereiding. Dat neemt uiteraard niet weg dat zo veel mogelijk moet worden duidelijk gemaakt waarom het sterk strafverzwarende kenmerk van moord aanwezig wordt geacht. Ik had mij zeer wel kunnen voorstellen dat het Hof aan dit aspect van de bewezenverklaring een nadere overweging had gewijd, zoals eerder de Rechtbank had gedaan.
Het komt mij evenwel voor dat het middel, nu uit de hierboven aangehaalde verklaring van verzoeker valt af te leiden dat hij tussen wilsvorming en uitvoering een kortstondige gelegenheid heeft gehad onder ogen te zien wat hij op het punt stond te gaan doen en wat daarvan de gevolgen zouden zijn, vruchteloos is voorgesteld.
14.
Het tweede middel klaagt over de strafmotivering. Betoogd wordt dat het Hof nader had moeten motiveren waarom het een hogere straf heeft opgelegd dan de Rechtbank, ten nadele van verzoeker rekening houdend met dezelfde omstandigheden die ook de Rechtbank heeft genoemd, terwijl het Hof bovendien ten voordele van verzoeker een factor heeft meegewogen die de Rechtbank niet heeft vermeld.
15.
De behandeling in hoger beroep is een volledig nieuwe behandeling. De appèlrechter moet vrij zijn om zijn beslissingen te funderen op hetgeen hem ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, zonder (voor zover de zaak aan zijn oordeel is onderworpen) in enig opzicht gebonden te zijn aan inzichten die de rechter in eerste aanleg heeft bereikt.
Daar moet uit voortvloeien dat de appèlrechter in beginsel niet gehouden is om de redenen te vermelden die naar zijn oordeel moeten voeren tot een hogere straf dan in eerste aanleg is opgelegd.
Voorts waarborgt het in art. 424, tweede lid, Sv gegeven voorschrift dat, in gevallen waarin alleen de verdachte in hoger beroep is gekomen, slechts een zwaardere straf zal worden opgelegd indien dat met eenparigheid van stemmen aangewezen wordt geacht. Een boven dit voorschrift uitgaand motiveringsvereiste bij strafverzwaring in hoger beroep zou de zelfstandige positie van de appèlrechter miskennen.
16.
Een gevangenisstraf van 10 jaar ter zake van het misdrijf 'moord' is reeds in het algemeen, gelet op de door het Hof gegeven motivering, geen verbazingwekkend zware straf te noemen. Voorts heeft de advocaat-generaal die straf geëist. Daarenboven gaat de steller van het middel er aan voorbij dat tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis ook door de officier van justitie, die 10 jaar gevangenisstraf had geëist, hoger beroep is ingesteld.
Het tweede middel faalt eveneens.
17.
In ieder geval het tweede middel leent zich naar mijn inzicht voor toepassing van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 11‑06‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
11 juni 2002
Strafkamer
nr. 02111/01
HJH/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 mei 2001, nummer 20/002935-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Bondsrepubliek Duitsland) op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Geerhorst" te Sittard.
1. De bestreden uitspraak
1.1.
Het Hof heeft in hoger beroep een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 16 november 2000 bevestigd behoudens de bewijsvoering, de overweging omtrent de strafbaarheid, de opgelegde straf en de strafmotivering en verdachte ter zake van "moord" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf en waarbij is bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
1.2.
De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. L.E.M. Hendriks, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat er sprake was van de voor de bewezenverklaarde moord vereiste voorbedachte raad.
3.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in of omstreeks de periode van 14 december 1997 tot en met 19 december 1997 in de gemeente Heerlen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, voornoemde [slachtoffer] meermalen met een hamer tegen en/of op haar hoofd geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
3.3.
Zoals de Hoge Raad, in navolging van eerdere jurisprudentie, heeft geoordeeld in zijn arrest van 27 juni 2000, NJ 2000,605 is voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad - in deze zaak in de op moord toegesneden primaire tenlastelegging en de bewezenverklaring nader uitgedrukt met de woorden "na kalm beraad en rustig overleg" - voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
3.4.1.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte, na het slachtoffer in de slaapkamer te hebben geslagen, die slaapkamer, na zich te hebben aangekleed, is uitgelopen en vervolgens, zodra hij in het direct aan die kamer grenzende portaal was gekomen, een hamer heeft gepakt, waarna hij is teruggelopen en het slachtoffer met die hamer van het leven heeft beroofd.
3.4.2.
Tot het bewijs heeft het Hof mede gebezigd een schriftelijk bescheid inhoudende als verklaring van de verdachte onder meer: "Ik was ook van plan haar te doden en wel vanaf het moment waarop ik de hamer zag en vastgegrepen heb. Volgens mijn herinnering heb ik ook gedacht, zij heeft het niet anders gewild. Ik bedoel hiermee, dat zij heeft gewild, dat ik uitraasde."
3.5.
Op grond van het voorgaande heeft het Hof kunnen oordelen dat de levensberoving door de verdachte niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging maar dat voor hem de gelegenheid heeft bestaan als hiervoor onder 3.3 bedoeld. Daaraan doet niet af dat, zoals het middel aanvoert, die gelegenheid slechts gedurende korte tijd zou hebben bestaan. Dat de verdachte heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg kan derhalve uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.
3.6.
Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 11 juni 2002.