HR 18 november 2003, LJN AM0234; HR 16 december 2003, LJN AN9181; HR 23 maart 2004, NJ 2004, 476.
HR, 21-12-2004, nr. 01736/04
ECLI:NL:HR:2004:AR6362
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-12-2004
- Zaaknummer
01736/04
- Conclusie
Mr. Fokkens
- LJN
AR6362
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AR6362, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR6362
ECLI:NL:HR:2004:AR6362, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑12‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR6362
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR6362
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR6362
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2005/6
Conclusie 21‑12‑2004
Mr. Fokkens
Partij(en)
Nr. 01736/04
Mr. Fokkens
Zitting: 16 november 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens diverse misdrijven veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf. Deze misdrijven betreffen kort gezegd (medeplegen van) oplichting, het medeplegen van opzetheling, deelneming aan een criminele organisatie en vuurwapen misdrijven.
De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1,2, 6 en 4] zijn toegewezen. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] is gedeeltelijk toegewezen en voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De benadeelde partij [benadeelde partij 3] is niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. In alle gevallen waarin de vordering van de benadeelde partij geheel of gedeeltelijk is toegewezen, is voor hetzelfde bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Tevens zijn de inbeslaggenomen wapens aan het verkeer onttrokken.
2.
Deze zaak hangt samen met 01735/04 [medeverdachte 1] en 01737/04 [medeverdachte 2]. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verdachte heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt dat verdachtes recht op een behandeling binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden, omdat de stukken van het geding na het instellen van het cassatieberoep te laat naar de Hoge Raad zijn gezonden.
5.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte op 23 september 2003. De stukken van het geding zijn binnengekomen op de griffie van de Hoge Raad op 30 juni 2004. Daardoor is de inzendtermijn van acht maanden overschreden.
Indien de Hoge Raad evenwel uitspraak kan doen vóór 23 januari 2005, dus binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep, wordt de overschrijding van de redelijke termijn dermate voldoende gecompenseerd dat wat betreft de berechting in cassatie in haar geheel niet kan worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn. Daarom faalt het middel.1.
6.
Het derde middel klaagt dat ten aanzien van het bewezenverklaarde feit 10 uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de bewezenverklaarde opzetheling heeft plaatsgevonden in Ede zoals bewezen is verklaard.
7.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
"hij in de periode van 10 juli 1998 tot en met 19 maart 2001 te Ede, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, op tijdstippen, telkens voorhanden heeft gehad
- *
draadloze telefoons
- *
serviesgoed en
- *
een hoeveelheid zilveren voorwerpen
- *
een videocamera
- *
een aantal stuks serviesgoed
- *
een stereo-installatie,
- *
een tweetal kentekenplaten
terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van voormelde goederen telkens wist dat deze door diefstal in elk geval door enig misdrijf waren verkregen;"
8.
Het middel berust op een verkeerde lezing van de bewezenverklaring. Het Hof heeft immers bewezen verklaard dat de verdachte de opzetheling heeft gepleegd in Ede, althans in Nederland. Nu de bewijsmiddelen inhouden dat de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen zijn aangetroffen in [woonplaats], de verdachte daar regelmatig en in [plaats] staat ingeschreven in het GBA is de bewezenverklaring voldoende met redenen omkleed.
9.
Het middel faalt.
10.
Het tweede middel klaagt dat het Hof art. 24c Sr heeft geschonden doordat het in totaal meer dan één jaar hechtenis heeft opgelegd voor de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
11.
Het Hof heeft schadevergoedingmaatregelen opgelegd inzake de slachtoffers
- -
[benadeelde partij 1] voor een bedrag van € 14.210,-- subsidiair tweehonderdenzes dagen hechtenis;
- -
[benadeelde partij 2] voor een bedrag van € 75,63 subsidiair één dag hechtenis;
- -
[benadeelde partij 5] voor een bedrag van € 23.234,34 subsidiair tweehonderdeenenvijftig dagen hechtenis;
- -
[benadeelde partij 6] voor een bedrag van € 39.700,-- subsidiair driehonderdrieëndertig dagen hechtenis en
- -
[benadeelde partij 4] voor een bedrag van € 89.485,46 subsidiair één jaar hechtenis.
12.
Art. 60a Sr luidt:
Bij samenloop op de wijze in de artikelen 57 en 58 bedoeld, geldt voor de maatregel genoemd in artikel 36f dat de vervangende vrijheidsstraffen gezamenlijk het maximum, bepaald in artikel 24c, derde lid, niet mogen overschrijden.
13.
Indien de rechter een schadevergoedingsmaatregel oplegt, kan hij bepalen dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze vervangende hechtenis mag, wanneer sprake is van samenloop als bedoeld in art. 57 Sr, in gevolge het bepaalde in art. 60a Sr in verbinding met art. 24c, derde lid, Sr ten hoogste één jaar bedragen.2.
14.
Het Hof heeft meer vervangende hechtenis opgelegd dan is toegestaan. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
15.
De Hoge Raad kan zelf de vervangende hechtenis per maatregel binnen de grenzen van art. 24c Sr vaststellen. Gedacht zou kunnen worden aan:
- -
36 dagen vervangende hechtenis voor de schadevergoedingsmaatregel van € 14.210,-- ;
- -
één dag voor de schadevergoedingsmaatregel van € 75,63 ;
- -
25 dagen voor de schadevergoedingsmaatregel van € 23.234,34 ;
- -
100 dagen voor de schadevergoedingsmaatregel van € 39.700,-- en
- -
203 dagen voor de schadevergoedingsmaatregel van € 89.485,46.
16.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen tot cassatie. De Hoge Raad zal zelf de vervangende hechtenis per schadevergoedingsmaatregel kunnen bepalen.
17.
De middelen 1 en 2 kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
18.
Deze conclusie strekt tot verbetering van de opgelegde vervangende hechtenis inzake de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2004
HR 10 februari 2004, LJN AO1496.
Uitspraak 21‑12‑2004
Partij(en)
21 december 2004
Strafkamer
nr. 01736/04
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 15 september 2003, nummer 21/001427-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 4 juni 2002, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1., 3., 5., 8. en 9 primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2. en 7. "oplichting", 4. "het medeplegen van oplichting", 6. "oplichting, meermalen gepleegd", 9 meer subsidiair en 10. "het medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd", 13. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 14 A "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd", B "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd" en 15. en 16. "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met een wapen van categorie II" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 5], [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 4] toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. Tevens heeft het Hof de benadeelde partij [benadeelde partij 5] in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de daarin opgelegde vervangende hechtenisstraffen, tot bepaling van de duur van de hechtenis die bij niet betaling van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen telkens dient te worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen in totaal meer vervangende hechtenis heeft verbonden dan wettelijk is toegestaan.
3.2.
De bestreden uitspraak houdt in dat het Hof aan de verdachte op de voet van art. 36f Sr de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 5], [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 4] van respectievelijk € 14.210,--, € 75,63, € 23.234,34, € 39.700,-- en € 89.485,46. Daarbij heeft het Hof de vervangende hechtenis bepaald op respectievelijk 206, 1, 251, 333 dag(en) en 1 jaar.
3.3.
Op grond van art. 36f, zesde lid, Sr in verbinding met art. 24c Sr kan bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat zoals hier bedoeld, worden bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze vervangende hechtenis mag in het onderhavige geval, waarin sprake is van samenloop als bedoeld in art. 57 Sr, ingevolge art. 60a Sr in verbinding met art. 24c, derde lid, Sr ten hoogste één jaar bedragen.
3.4.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het middel terecht is voorgesteld. Tot cassatie behoeft dit evenwel niet te leiden nu de Hoge Raad zelf de duur van de vervangende hechtenis zal verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar. Daarbij zal de Hoge Raad de vervangende hechtenis opgelegd in verband met de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2] in stand laten.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de bij de aan de verdachte opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 5], [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 4] bepaalde vervangende hechtenis;
Bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 14.210,-- ten behoeve van [benadeelde partij 1] bij gebreke van betaling en verhaal dient te worden vervangen door 35 dagen vervangende hechtenis;
Bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 23.234,34 ten behoeve van [benadeelde partij 5] bij gebreke van betaling en verhaal dient te worden vervangen door 55 dagen vervangende hechtenis;
Bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 39.700,-- ten behoeve van [benadeelde partij 6] bij gebreke van betaling en verhaal dient te worden vervangen door 94 dagen vervangende hechtenis;
Bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 89.485,46 ten behoeve van [benadeelde partij 4] bij gebreke van betaling en verhaal dient te worden vervangen door 180 dagen vervangende hechtenis;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 21 december 2004.
Mr. Thomassen is buiten staat dit arrest te ondertekenen.