HR, 29-05-2007, nr. 02699/06
ECLI:NL:HR:2007:BA1739, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-05-2007
- Zaaknummer
02699/06
- LJN
BA1739
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA1739, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑05‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA1739
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2006:AV2049
ECLI:NL:HR:2007:BA1739, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑05‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA1739
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2006:AV2049, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑11‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 29‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Brandstichting Eindhoven 2004. O.g.v. art. 36f.6 Sr jo. art. 24c Sr kan bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat worden bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze vervangende hechtenis mag i.c., waarin sprake is van samenloop a.b.i. art. 57 Sr, ingevolge art. 60a Sr jo. art. 24c.3 Sr ten hoogste één jaar bedragen.
Griffienr. 02699/06
Mr. Wortel
Zitting:20 maart 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch waarbij verzoeker wegens (1) "medeplegen van moord, meermalen gepleegd" en (2) "medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf.
Voorts heeft het Hof de vorderingen van benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, en verzoeker op de voet van art. 36f Sr, ten behoeve van de benadeelde partijen en tot dezelfde bedragen, betalingsverplichtingen jegens de Staat opgelegd, met bepaling van vervangende hechtenis en met bepaling dat elk van de opgelegde betalingsverplichtingen zal komen te vervallen indien en voor zover verzoeker aan de andere, jegens of ten behoeve van dezelfde benadeelde partij opgelegde, betalingsverplichting zal hebben voldaan dan wel een mededader de desbetreffende benadeelde partij zal hebben betaald.
2. Namens verzoeker heeft mr J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
In samenhangende zaken met griffienummers 02698/06 en 02707/06 concludeer ik heden eveneens.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring van beide feiten onvoldoende met redenen is omkleed voor zover die bewezenverklaring inhoudt dat verzoeker als medepleger bij de uitvoering van die feiten betrokken is geweest, aangezien uit de gebezigde bewijsmiddelen moet worden afgeleid dat verzoeker die feiten heeft uitgelokt.
Het tweede middel behelst de klacht de bewezenverklaring van beide feiten onvoldoende met redenen is omkleed voor zover die bewezenverklaring inhoudt dat verzoeker "opzettelijk en met voorbedachten rade" heeft gehandeld, aangezien uit de gebezigde bewijsmiddelen slechts blijkt dat verzoeker heeft gehandeld met het opzet brand te (doen) stichten, en uit die bewijsmiddelen niet blijkt dat hij heeft gehandeld met het opzet anderen van het leven te beroven.
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat hij
"1.
in de nacht van 7 augustus 2004 op 8 augustus 2004 te Eindhoven tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade de 8-jarige [slachtoffer 1] en de 14-jarige [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders toen aldaar met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- in de woning [a-straat 1] een gieter gevuld met een hoeveelheid benzine, en
- die gieter, gevuld met een hoeveelheid benzine en een aansteker en een krant uit voornoemde woning meegenomen, en
- zich vervolgens voorzien van die gieter, gevuld met een hoeveelheid benzine en die aansteker en die krant begeven naar de woning gelegen aan de [a-straat 2], en
- vervolgens met behulp van die gieter een hoeveelheid benzine door de brievenbus van die woning gelegen aan de [a-straat 2] gegoten, en
- vervolgens voornoemde, door de brievenbus van laatstgenoemde woning gegoten benzine, in aanraking gebracht met open vuur, door met een aansteker voormelde krant aan te steken en vervolgens die aangestoken krant door de brievenbus van die woning gelegen aan de [a-straat 2] te duwen,
waardoor die, door de brievenbus van die woning gelegen aan de [a-straat 2] gegoten benzine vlam vatte, ten gevolge waarvan brand is ontstaan in die woning, ten gevolge waarvan voornoemde, in die woning [a-straat 2] aanwezige, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn overleden;
2.
in de nacht van 7 augustus 2004 op 8 augustus 2004 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met anderen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- in de woning [a-straat 1] een gieter heeft gevuld met een hoeveelheid benzine, en
- die gieter, gevuld met een hoeveelheid benzine en een aansteker en een krant uit voornoemde woning heeft meegenomen, en
- zich vervolgens voorzien van die gieter, gevuld met een hoeveelheid benzine en die aansteker en die krant heeft begeven naar de woning gelegen aan de [a-straat 2], en
- vervolgens met behulp van die gieter een hoeveelheid benzine door de brievenbus van die woning gelegen aan de [a-straat 2] heeft gegoten, en
- vervolgens voornoemde, door de brievenbus van laatstgenoemde woning gegoten benzine, in aanraking heeft gebracht met open vuur, door met een aansteker voormelde krant aan te steken en vervolgens die aangestoken krant door de brievenbus van die woning gelegen aan de [a-straat 2] te duwen,
waardoor die, door de brievenbus van die woning gelegen aan de [a-straat 2] gegoten benzine vlam vatte, ten gevolge waarvan brand is ontstaan in die woning, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
5. Met betrekking tot de bewijsvragen is in de bestreden uitspraak overwogen, voor zover hier van belang:
"I
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt het volgende naar voren:
In de nacht van 7 op 8 augustus 2004 zijn de verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] naar de woning van de verdachte [medeverdachte 2] aan de [a-straat 1] te Eindhoven gegaan, alwaar aanwezig waren genoemde [medeverdachte 2] en de verdachte [verdachte].
In aanwezigheid van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] vraagt [verdachte] aan [medeverdachte 1] een klusje voor hem, [verdachte], te doen, hierin bestaande dat [medeverdachte 1] voor 50,- euro het huis aan de overkant van de straat, waar een Turks gezin - bestaande uit twee volwassenen en twee kinderen - woont, in brand moet steken, met de bedoeling die mensen iets aan te doen. [Verdachte] geeft daarbij aan dat die mensen thuis zijn en liggen te slapen.
[Verdachte] biedt aan [medeverdachte 3] aan om deze naar Bladel te brengen als [medeverdachte 3] de klus samen met [medeverdachte 1] doet, waarmee [medeverdachte 3] instemt.
[Verdachte] verlaat de woning om daarin na enige tijd terug te keren met een jerrycan benzine. Opnieuw komt aan de orde dat de Turkse mensen liggen te slapen.
[Medeverdachte 1] giet in de gang van de woning van [medeverdachte 2] uit voornoemde jerrycan de benzine (meerdere liters) over in een (planten)gieter, welke kort te voren door [medeverdachte 2] op verzoek van [verdachte] uit de schuur is opgehaald. Het overgieten van de benzine vindt plaats in aanwezigheid van [verdachte] en [medeverdachte 3], onder waarneming door [medeverdachte 2].
[Verdachte] vraagt aan [medeverdachte 3] om de jerrycan mee te nemen naar buiten en [medeverdachte 1] vraagt aan [medeverdachte 3] om mee te gaan om op de uitkijk te gaan staan.
[Medeverdachte 3] begint zich druk te maken over zijn herkenbaarheid, waarop [medeverdachte 2] hem een jas geeft als bedekking, onder mededeling dat deze kan worden weggegooid na de brandstichting.
[Medeverdachte 2] geeft aan [medeverdachte 1] een krant, waarmee hij de brand kan aansteken.
Vervolgens verlaten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] de woning van [medeverdachte 2] en gooit [medeverdachte 1] met behulp van eerdergenoemde gieter de benzine door de brievenbus van de aan de overzijde van de straat gelegen woning [a-straat 2], waarin de familie [benadeelde partij 1 en 2 en slachtoffer 1 en 2] op dat moment inderdaad ligt te slapen, en steekt de krant die hij van [medeverdachte 2] heeft gekregen aan met de aansteker die hij op dat moment krijgt aangereikt van [medeverdachte 3] - die zich op dat moment in zijn directe nabijheid bevindt - en duwt deze door de eerdergenoemde brievenbus.
Door de brand, die ten gevolge daarvan op 8 augustus 2004 tussen 00.00 en 01.45 is ontstaan, zijn [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] om het leven gekomen. De ouders zijn ter nauwer nood aan de dood ontsnapt door uit een raam van de bovenverdieping te springen.
II
Gelet op de aard van de hiervoor weergegeven gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, een en ander bezien in onderlinge samenhang en in (tijds)verband met de overige bewijsmiddelen, merkt het hof deze naar hun uiterlijke verschijningsvorm aan als zozeer gericht op het veroorzaken van de dood van de familie [benadeelde partij 1 en 2 en slachtoffer 1 en 2], dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de kans op het desbetreffende gevolg welke naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten, willens en wetens heeft aanvaard.
Bevestiging daarvan kan ook nog worden gevonden in de navolgende feiten en omstandigheden, zoals daarvan uit de bewijsmiddelen blijkt.
Na de verrichtingen van [medeverdachte 1] in de nabijheid van de brievenbus in de woning van de familie [benadeelde partij 1 en 2 en slachtoffer 1 en 2] te hebben gadegeslagen vanaf de bovenverdieping van de woning van [medeverdachte 2], kijkt [verdachte] toe hoe de woning van de familie [benadeelde partij 1 en 2 en slachtoffer 1 en 2] brandt. Hij onderneemt derhalve geen enkele actie om de familie [benadeelde partij 1 en 2 en slachtoffer 1 en 2] waarvan hij in ieder geval aanneemt dat deze in de woning ligt te slapen, te waarschuwen of om de gevolgen van de brand te beperken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen (contra) indicaties naar voren gekomen, welke tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
III
Gelet op de hierboven onder I weergegeven gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, ook hier bezien in onderlinge samenhang en (tijds)verband met de overige bewijsmiddelen is het hof verder van oordeel dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachten raad als is bewezen verklaard en voorts dat sprake is van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering met de medeverdachten dat dit wordt aangemerkt als medeplegen zoals eveneens bewezenverklaard."
6. Aldus heeft het Hof vastgesteld - waarvoor in de gebezigde bewijsmiddelen voldoende steun is te vinden - dat verzoeker bij de handelingen die aan de uitvoering van de feiten onmiddellijk vooraf gingen en op die uitvoering ook waren gericht aanwezig is geweest en daarbij ook een actieve rol heeft gespeeld, en vervolgens zijn mededaders niet heeft weerhouden van de (verdere) uitvoering van het feit, ofschoon hij daartoe in staat was.
Op die grond kon het Hof oordelen dat verzoeker als medepleger bij de uitvoering van het feit betrokken is geweest, vgl. HR 12 april 2005, LJN AS2769.
7. Voorts heeft het Hof vastgesteld - en ook daarvoor bieden de gebezigde bewijsmiddelen voldoende steun - dat verzoeker, nadat hij uiting had gegeven aan zijn verlangen de mensen die in het huis lagen te slapen "iets aan te doen", nog de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn voornemen en zich daarvan rekenschap te geven, terwijl door verzoekers toedoen middelen zijn gebruikt die uitermate geschikt zijn die bewoners van het pand te doden.
Derhalve kon het Hof oordelen dat verzoeker heeft gehandeld met het opzet en de voorbedachte raad, als bedoeld in art. 289 Sr, de bewoners van het huis van het leven te beroven, vgl. HR NJ 2000, 605, HR 11 juni 2002, LJN AE1743 en HR 23 mei 2006, LJN AR5714.
8. De middelen falen.
9. In het derde middel wordt er over geklaagd dat het Hof aan de krachtens art. 36f Sr opgelegde betalingsverplichtingen vervangende hechtenis van te lange duur heeft verbonden, aangezien die vervangende hechtenis in totaal 504 dagen beloopt, terwijl uit de art. 24c Sr, 60a Sr alsmede het door het Hof toegepaste art. 57 Sr voortvloeit dat die vervangende hechtenis ten hoogste één jaar kan belopen.
10. Dat is inderdaad de strekking van de aangehaalde bepalingen. Nu aanstonds, zonder nader onderzoek van feitelijke aard, duidelijk is welke beslissing moet volgen, kan de Hoge Raad deze fout herstellen.
11. De eerste twee middelen lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering. Het derde middel is terecht voorgesteld en dient tot de navolgende beslissing te voeren.
12. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend ten aanzien van de vervangende hechtenis die in verband met de krachtens art. 36f Sr opgelegde maatregelen is bepaald, dat de Hoge Raad zal vaststellen dat deze vervangende hechtenis ter zake van de beide maatregelen gezamenlijk één jaar beloopt, en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 29‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Brandstichting Eindhoven 2004. O.g.v. art. 36f.6 Sr jo. art. 24c Sr kan bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat worden bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze vervangende hechtenis mag i.c., waarin sprake is van samenloop a.b.i. art. 57 Sr, ingevolge art. 60a Sr jo. art. 24c.3 Sr ten hoogste één jaar bedragen.
29 mei 2007
Strafkamer
nr. 02699/06
ZK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 februari 2006, nummer 20/008819-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden" (Unit 3) te 's-Gravenhage.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 14 april 2005 - de verdachte ter zake van onder 1 primair "medeplegen van moord, meermalen gepleegd" en onder 2 primair "medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd" veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft het Hof de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de vervangende hechtenis die in verband met de krachtens art. 36f Sr opgelegde maatregelen is bepaald, tot vaststelling dat deze vervangende hechtenis ter zake van de beide maatregelen gezamenlijk één jaar beloopt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen in totaal meer vervangende hechtenis heeft verbonden dan wettelijk is toegestaan.
4.2. De bestreden uitspraak houdt in dat het Hof aan de verdachte op de voet van art. 36f Sr de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] van respectievelijk € 24.474,30 en € 22.474,30. Daarbij heeft het Hof de vervangende hechtenis bepaald op respectievelijk 257 en 247 dagen.
4.3. Op grond van art. 36f, zesde lid, Sr in verbinding met art. 24c Sr kan bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat zoals hier bedoeld, worden bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze vervangende hechtenis mag in het onderhavige geval, waarin sprake is van samenloop als bedoeld in art. 57 Sr, ingevolge art. 60a Sr in verbinding met art. 24c, derde lid, Sr ten hoogste één jaar bedragen.
4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het middel terecht is voorgesteld. Tot cassatie behoeft dit evenwel niet te leiden nu de Hoge Raad zelf de duur van de vervangende hechtenis zal verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de bij de aan de verdachte opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] bepaalde vervangende hechtenis;
bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 24.474,30 ten behoeve van [benadeelde partij 1] bij gebreke van betaling en verhaal dient te worden vervangen door 190 dagen vervangende hechtenis;
bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 22.474,30 ten behoeve van [benadeelde partij 2] bij gebreke van betaling en verhaal dient te worden vervangen door 175 dagen vervangende hechtenis;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 29 mei 2007.
Beroepschrift 22‑11‑2006
Griffienummer: 02699/06
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] (land), thans verblijvende in de P.I. Vught, draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, uitgeproken op 20 februari 2006, onder parketnummer 20-008819-05, waarbij verzoeker wegens ‘medeplegen van moord, meermalen gepleegd’ en ‘medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd’ is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf:
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het bewezen verklaarde medeplegen ligt niet in de bewijsmiddelen besloten. Het Gerechtshof is hierdoor ten onrechte, althans op gronden die niet toereikend zijn, tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde gekomen.
Voor medeplegen is nodig dat er sprake is van een nauwe, bewuste en volledige samenwerking die gericht is op (voltooiing van) het misdrijf.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen zou kunnen worden afgeleid dat er sprake is geweest van uitlokking van brandstichting. Verzoeker zou de verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben aangezet tot het begaan van het misdrijf, maar zou aan de uitvoering zelf niet hebben meegewerkt. Het overhalen zou zijn geschied door gebruikmaking van z.g. uitlokkingsmiddelen. Verzoeker zou de verdachte [medeverdachte 1] €50,00 hebben betaald en zou de verdachte [medeverdachte 2] hebben aangeboden naar [plaats] te brengen als deze de ‘klus’ samen met [medeverdachte 1] zou doen. Daarnaast zou verzoeker middelen (benzine) en inlichtingen hebben verschaft.
Het kenmerkende verschil tussen medeplegen en uitlokking is dat de uitlokker iemand overhaalt tot een delict zonder aan de uitvoering daarvan mee te werken, terwijl medeplegers samen een delict plegen. Medeplegen vereist een nauwe en volledige samenwerking. In dit geval blijkt uit de bewijsmiddelen dat verzoeker de verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zou hebben overgehaald om brand te stichten met behulp van een tank benzine die hij voor de gelegenheid zou hebben laten bezorgen. De uitvoering van het misdrijf zou verzoeker volledig aan de verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben overgelaten. In de uitvoeringsfase was, met andere woorden, geen sprake van een nauwe en volledige samenwerking tussen de verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] enerzijds en verzoeker anderzijds.
De gebezigde bewijsmiddelen houden — voor zover van belang — het volgende in:
Bewijsmiddel 11 (verklaring van [medeverdachte 1]):
‘(…) We zaten in de woonkamer. Ik weet dat die man mij benaderd had om een klusje voor hem te klaren. (…)’
Bewijsmiddel 12 (verklaring van [medeverdachte 1]):
‘(…) Ik kan mij herinneren dat tijdens mijn verblijf bij [betrokkene 1], [verdachte] even weg is geweest, Voorafgaand hieraan heeft [verdachte] gebeld naar iemand die benzine moest komen brengen. [verdachte] is even later teruggekomen. Ik zag dat hij een jerrycan met een vloeistof er in bij zich had. [verdachte], [medeverdachte 2] en ik zijn toen naar de gang van de woning van [betrokkene 1] gegaan. In de gang van de woning van [betrokkene 1] heb ik toen de jerrycan met de vloeistof in de oranje gieter gegoten. Ik weet dat [verdachte] tegen mij heeft gezegd dat er benzine in de jerrycan zat. Ik heb de jerrycan in de gieter leeggeschud.
Voor zover ik mij kan herinneren ben ik naar de woning gelopen. Ik heb daar met de gieter voor de deur gestaan van nummer [2]. Ik weet dat nadat ik een ‘voop’geluid hoorde, de zaak vlam had gevat en dat ik moest maken dat ik weg kwam. Ik weet dat toen ik wegvluchtte ik achter [medeverdachte 2] ben aangerend in de [a-straat]. (…)’
Bewijsmiddel 13 (verklaring van [medeverdachte 1]):
‘Ik weet dat ik de brand gesticht heb. Ik weet dat ik op dat bewuste adres op de [b-straat] voor de deur heb gestaan. Ik weet ook dat ik daarvoor bij [betrokkene 1] op de [b-straat] [1] een gieter heb gevuld met een vloeistof, welke ik later door de brievenbus van die woning heb gegoten. Die gieter heb ik gekregen in de woning van [betrokkene 1]. Ik weet dat ik de jerrycan van [verdachte] (…) heb gekregen. Ik weet dat ik de woning heb aangestookt. Toen de brandstof tot ontbranding kwam, hoorde ik een vreemd geluid. Ik was eigenlijk nooit in het bezit van een aansteker. Ik denk dat [medeverdachte 2] ([medeverdachte 2]) mij dan ook een aansteker heeft gegeven.
Ik weet dat [verdachte] heeft verteld dat er een Turks gezin tegenover de woning van [betrokkene 1] woont. Ik ben door [verdachte] over de brandstichting benaderd en ben er verder in mijn dronken bui op ingegaan voor geld.’
Bewijsmiddel 14 (verklaring van [medeverdachte 1]):
‘Toen ik naar buiten ging om brand te stichten, is [verdachte] volgens mij bij [betrokkene 1] gebleven.’
Bewijsmiddel 15 (verklaring van [medeverdachte 1]):
‘Ik weet dat ik voor de brandstichting betaald heb gekregen.’
Bewijsmiddel 16 (verklaring van [medeverdachte 2]):
‘(…) Tijdens het drinken raakte [medeverdachte 1] in gesprek met de buitenlandse man. Deze vroeg of [medeverdachte 1] het huis aan de overkant, wat dus later ook in brand stond, wilde aansteken. De man bood [medeverdachte 1] 50,- euro om het huis aan te steken. De man vertelde dat hij een hekel had aan die Turken aan de overkant. [medeverdachte 1] wilde het huis wel voor hem aansteken. Nadat [medeverdachte 1] ermee instemde het huis in brand te steken, is de buitenlandse man weggegaan. Na een tijdje zag ik dat diezelfde man weer het huis binnen kwam. Ik zag dat hij een jerrycan met zich mee droeg. Vervolgens zag ik dat [medeverdachte 1] naar de gang liep. Ik zag dat [medeverdachte 1] de benzine vanuit de jerrycan overgoot in een gieter. Ik weet dat dit benzine was, omdat de vloeistof die hij overgoot flink geurde (…).
[betrokkene 1] was er bij toen [medeverdachte 1] de opdracht kreeg. Ze heeft alles gezien en gehoord. Nadat [medeverdachte 1] de gieter had gevuld met benzine zijn we naar buiten gelopen. [medeverdachte 1] had een stuk krant in zijn ene hand en de gieter met benzine in zijn andere hand. Ik heb gezien dat [medeverdachte 1] naar het, door de buitenlandse man, aangewezen huis liep. Ik heb gezien dat [medeverdachte 1] de krant heeft aangestoken. Ik moest van die buitenlandse man de lege jerrycan meenemen en weggooien. Ik zag dat [medeverdachte 1] de tuit van de gieter door de brievenbus stak. Ik zag dat hij de gehele inhoud van de gieter in de woning goot. Ik zag dat [medeverdachte 1] het stuk krant aanstak. (…)’
Bewijsmiddel 17 (verklaring van [medeverdachte 2]):
‘(…) Vervolgens hoorde ik dat de onbekende man aan [medeverdachte 1] vroeg of hij het huis tegenover het huis van [betrokkene 1] in de [b-straat] in brand wilde steken. Ik hoorde dat de man [medeverdachte 1] 50,- euro bood, als hij het huis zou aansteken. Hij wilde dat [medeverdachte 1] het huis in de fik zou steken, omdat die Turken vroeger zijn vader zouden hebben gepest. (…) Daarna ging de onbekende man weg. Hij had gezegd dat hij benzine ging halen voor de klus, Na een tijdje kwam de onbekende man en ik zag dat hij een jerrycan in zijn hand had. Ik zag dat hij deze uitstak naar [medeverdachte 1] en met zijn andere hand stak hij 50,- euro in de richting van [medeverdachte 1]. Ik zag dat [medeverdachte 1] beide aannam en dat hij met de jerrycan naar de gang liep. Ik liep met hem mee. Ik zag dat [medeverdachte 1] de inhoud van de jerrycan in een gieter goot. Ik rook dat die vloeistof benzine was. De hele gang stonk enorm naar benzine. Nadat de gieter gevuld was, zei de onbekende man dat ik de jerrycan mee moest nemen. [medeverdachte 1] vroeg mij om op de uitkijk te gaan staan. (…) De onbekende man en [betrokkene 1] bleven in de woning.
Ik heb gezien dat [medeverdachte 1] met de gieter de benzine in de woning goot. Ik zag dat [medeverdachte 1] de krant aanstak die hij van [betrokkene 1] had gekregen. Ik zag dat de krant brandde en dat [medeverdachte 1] deze door de brievenbus duwde. Nadat ik dat had gezien ben ik samen met [medeverdachte 1] weggerend.’
Bewijsmiddel 18 (verklaring van [medeverdachte 2]):
‘(…) U vraagt mij te verklaren over de wijze waarop [verdachte] ons het plan duidelijk heeft gemaakt. Zoals ik al verklaard heb, zaten we in de woonkamer van [betrokkene 1]. [verdachte] vroeg aan [medeverdachte 1] het huis van de Turken aan de overkant in brand te steken. (…) Terwijl [verdachte] zijn verhaal vertelde, zat ik met mijn GSM te klooien. Ik had contact met [naam 1], het meisje waar ik graag een relatie mee wil hebben. Ik heb haar verteld, dat als ik vervoer zou kunnen regelen, ik naar haar toe zou komen in [plaats]. Ik had dit ook hardop gezegd, tegen [medeverdachte 1], [verdachte] en [betrokkene 1]. Ik hoorde [verdachte] vervolgens tegen mij zeggen, dat hij mij naar [plaats] zou brengen als ik de klus samen met [medeverdachte 1] zou doen. Ik heb daar toen mee ingestemd. Eerder heb ik verklaard, dat ik op de uitkijk stond. Dat is niet helemaal waar. Ik wilde zien wat [medeverdachte 1] deed en stond vlak bij hem in de buurt. Ik heb goed gezien dat [medeverdachte 1] de benzine door de brievenbus naar binnen gooide. Vervolgens zag ik dat [medeverdachte 1] een stuk krant, dat hij eerder van [betrokkene 1] had gekregen, via de brievenbus naar binnen duwde. U vraagt mij hoe [medeverdachte 1] de krant aanstak, mede omdat hij nooit een aansteker bij zich droeg. Ik denk dat ik hem op dat moment snel mijn aansteker heb gegeven. Ik heb gezien dat [medeverdachte 1] het stuk krant in de brievenbus stak. Ik heb gezien dat [medeverdachte 1] met mijn aansteker de krant aanstak. Ik weet 100% zeker dat ik een klein vlammetje zag waarmee de krant brandde. Op het moment dat [medeverdachte 1] de krant aanstak, stond ik vrijwel naast hem.’
Bewijsmiddel 19 (verklaring van [medeverdachte 2]):
‘[verdachte] vertelde ons, dat er de fik in moest. Hiermee bedoel ik het huis. Hij vertelde ons dat we die familie iets aan moesten doen.’
Bewijsmiddel 20 (verklaring van [medeverdachte 1]):
‘Inzake de brandstichting op de [b-straat] in augustus 2004 verklaar ik, dat ik [verdachte] op de avond van de brand heb horen zeggen dat de mensen iets aangedaan moest worden.’
Bewijsmiddel 21 (verklaring van [betrokkene 1]):
‘(…) [verdachte] heeft gevraagd of [medeverdachte 1] in was voor elk klusje. [medeverdachte 1] heeft toen gezegd dat hij te vertrouwen was en toen zei [verdachte]: ‘Als dit goed gaat, heb ik meer klusjes en gaat de prijs omhoog’. [medeverdachte 1] stemde hiermee in. [verdachte] heeft [naam 2] gebeld. Van dit gesprek ving ik op ‘jerrycan’ en ‘5 liter’. Ik weet dat [verdachte] op een gegeven moment is weggegaan. Op een gegeven moment kwam [verdachte] terug en kwam hij de woonkamer in lopen. (…).’
Bewijsmiddel 22 (verklaring van [betrokkene 1]):
‘(…) U vraagt mij wat er met de benzine is gebeurd. (…) [verdachte] vroeg [medeverdachte 1], terwijl hij de jerrycan in zijn hand had en deze liet zien aan [medeverdachte 1], of het genoeg was. [medeverdachte 1] zei dat het meer dan genoeg was. Ik hoorde dat [verdachte] tegen [medeverdachte 1] zei dat het klusje door zou gaan omdat de benzine er was. Ik zag dat [verdachte] een biljet van EUR 50,- in zijn handen had. Ik zag dat [medeverdachte 1] het geld aanpakte. Ik hoorde hem zeggen dat het geen klein brandje moest zijn. [medeverdachte 1] vroeg: ‘Wanneer?’. Ik hoorde dat [verdachte] zei: ‘Nu’. (…).
U vraagt mij wanneer er besloten is dat [medeverdachte 2] met [medeverdachte 1] mee zou gaan. Dit is geweest al voor de benzine gehaald was. Ik zag dat [medeverdachte 2] met zijn telefoon zat te spelen en vroeg of hij naar [plaats] zou gaan. [verdachte] heeft tegen [medeverdachte 2] gezegd dat hij [medeverdachte 2] naar [plaats] zou brengen nadat het klusje gedaan was. [medeverdachte 2] heeft toen gezegd dat het goed was. (…)’
Bewijsmiddel 24 (verklaring verdachte):
‘(…) Er is over brandstichting gesproken. Ik heb [naam 2] die avond gebeld en haar gevraagd benzine mee te nemen. [naam 2] kwam op een gegeven moment en ze had een jerrycan met benzine bij zich. Het klopt dat ik [medeverdachte 1] EUR 50,- heb gegeven.’
Uit de inhoud van deze bewijsmiddelen blijkt ondubbelzinnig dat er sprake is geweest van uitlokking en niet van medeplegen. Verzoeker heeft de uitvoering van de (uiteindelijk als ‘moord’ gekwalificeerde) brandstichting volledig aan de heren [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] overgelaten, nadat hij (bij wijze van beloning) € 50,00 aan de heer [medeverdachte 1] had gegeven en de heer [medeverdachte 2] in het vooruitzicht had gesteld hem naar [plaats] te brengen, en nadat hij het een jerrycan benzine had laten bezorgen.
De bijzondere bewijsoverweging III is gelet op het bovenstaande onbegrijpelijk. Het hof heeft in de bijzondere bewijsoverweging III het volgende overwogen:
‘Gelet op de hierboven onder 1 weergegeven gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, ook hier bezien in onderlinge samenhang en (tijds)verband met de overige bewijsmiddelen is het hof verder van oordeel dat (…) sprake is van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering met de medeverdachten dat dit wordt aangemerkt als medeplegen zoals eveneens bewezenverklaard.’
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen mag echter slechts worden afgeleid dat verzoeker de heren [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zover heeft gekregen dat zij (op verzoek van verzoeker) brand zouden stichten in de woning aan de [b-straat] [2] te Eindhoven. Er is geen moment sprake van geweest dat verzoeker zelf uitvoeringshandelingen zou gaan verrichten. Het oordeel van het hof, dat ‘sprake is van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering met de medeverdachten (…)’, volgt niet uit de bewijsmiddelen. Het handelen van verzoeker was er, zo blijkt althans uit de bewijsmiddelen, slechts op gericht de heren [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de brand te laten stichten. Uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat verzoeker zelf een rol bij de uitvoering heeft gespeeld of heeft willen spelen, of dat hij met het oog daarop (nauw, bewust en volledig) heeft samengewerkt met de heren [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].
Verzoeker stelt zich daarom op het standpunt dat het hof ten onrechte, althans op onjuiste en / of ontoereikende gronden, tot het bewijs van medeplegen is gekomen.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het etiket ‘(poging tot) moord’ past niet bij de bewezen verklaarde gedragingen.
Moord is het opzettelijk en met voorbedachten rade iemand van het leven beroven. In dit geval is er brand gesticht in een woning. Iemand die zoiets doet, neemt welbewust een aanmerkelijk risico. Dat risico is door de wetgever tot uitdrukking gebracht in artikel 157 Sr.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het opzet van verzoeker in dit geval niet gericht was op de dood, maar op de brand. De omstandigheid dat de brand tot levensgevaar en zelfs (in twee gevallen) tot de dood heeft geleid, maakt dat niet anders. Verzoeker heeft, zo blijkt uit de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen, de heren [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gevraagd brand de stichten in de woning aan de [b-straat] [2]. De kennelijke onverschilligheid van verzoeker ten opzichte van het leven en welzijn van de bewoners van het pand dat in brand werd gestoken, dwingt niet tot een andere conclusie.
Daar komt bij dat de bewezenverklaring in de feitelijke uitwerking, zowel ten aanzien van feit 1 als feit 2, uitsluitend de brandstichting beschrijft:
‘(verdachte en zijn mededaders hebben toen aldaar)
- —
in de woning [b-straat] [1] een gieter gevuld met een hoeveelheid benzine, en
- —
die gieter, gevuld met een hoeveelheid benzine en een aansteker en een krant uit voornoemde woning meegenomen, en
- —
zich vervolgens voorzien van die gieter, gevuld met een hoeveelheid benzine en die aansteker en die krant begeven naar de woning gelegen aan de [b-straat] [2], en
- —
vervolgens met behulp van die gieter een hoeveelheid benzine door de brievenbus van die woning gelegen aan de [b-straat] [2] gegoten, en
- —
vervolgens voornoemde, door de brievenbus van laatstgenoemde woning gegoten benzine, in aanraking gebracht met open vuur, door met een aansteker voormelde krant aan te steken en vervolgens die aangestoken krant door de brievenbus van die woning gelegen aan de [b-straat] [2] te duwen,
waardoor die, door de brievenbus van die woning gelegen aan de [b-straat] [2] gegoten benzine vlam vatte, ten gevolge waarvan brand is ontstaan in die woning, ten gevolgen waarvan ….’
De juridische uitwerking van deze bewezen verklaarde feiten, is daarentegen afgestemd op artikel 289 Sr. Verzoeker verbaast zich hierover en stelt zich op het standpunt dat dit niet juist is. De vlag dekt de lading niet.
Het kwalificatieve deel van de bewezenverklaring (‘dat hij … opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd’ en ‘dat hij … ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om … opzettelijk en met voorbedachten rade [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] van het leven te beroven …, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid’) volgt niet uit het feitelijke deel van diezelfde bewezenverklaring.
Het kwalificatieve deel van de bewezenverklaring heeft telkens onvoldoende zelfstandige feitelijke betekenis. Het kan bovendien in dit geval telkens niet gezien worden als een juridische uitwerking van de feitsomschrijving die erop volgt. Die feitsomschrijving lijkt immers aan te sturen op artikel 157 Sr, terwijl het kwalificatieve deel van de bewezenverklaring is afgestemd op artikel 289 Sr. Een en ander wordt benadrukt door de bewoordingen waarin, in het feitelijk deel van de bewezenverklaring (onder 1), het gevolg wordt beschreven: ‘…ten gevolge waarvan voornoemde, in die woning [b-straat] [2] aanwezige, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn overleden’. Deze zinsnede past naadloos op het in artikel 157, onder 3o, Sr genoemde geobjectiveerde gevolg (‘indien … het feit iemands dood ten gevolge heeft’).
Verzoeker realiseert zich dat ‘moord door middel van brandstichting’ op zichzelf niet onmogelijk is, maar stelt zich op het standpunt dat niet alleen het kwalificatieve deel van de bewezenverklaring, maar in het bijzonder ook de feitelijke uitwerking in de bewezenverklaring in dat geval duidelijk moet maken dat het kenmerkende verwijt de levensberoving is en niet de brandstichting. In het onderhavige geval komt in de omschrijving van de feitelijke toedracht (telkens) de levensberoving niet voor en blijkt uit die omschrijving evenmin dat het opzet (en de voorbedachte raad) op de levensberoving was gericht. De dood van de slachtoffers wordt louter als een gevolg (van de brandstichting) beschreven. De kwalificatie (‘moord’ resp. ‘poging tot moord’) volgt telkens niet uit de feitelijke gedragingen zoals die zijn bewezen verklaard.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het arrest van het Gerechtshof daarom niet in stand kan blijven.
Middel 3:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof heeft aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen meer vervangende hechtenis verbonden dan wettelijk is toegestaan.
De bestreden uitspraak houdt in dat het hof aan verzoeker op de voet van artikel 36f Sr de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van een tweetal gedupeerden. Het totaal van de door het hof bij de schadevergoedingsmaatregelen opgelegde dagen vervangende hechtenis is 504 dagen.
Op grond van artikel 36f, zesde lid, in verbinding met artikel 24c Sr kan bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat zoals hier bedoeld, worden bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze vervangende hechtenis mag, gelet op het bepaalde in artikel 60a Sr, in verbinding met het door het hof aangehaalde artikel 57 Sr en artikel 24c Sr, in het onderhavige geval ten hoogste één jaar bedragen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 22 november 2006
J. Boksem