HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721,m.nt. JdH rov. 3.3.
HR, 21-09-2010, nr. 09/01248
ECLI:NL:HR:2010:BM9771
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-09-2010
- Zaaknummer
09/01248
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BM9771
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM9771, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM9771
ECLI:NL:PHR:2010:BM9771, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM9771
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Klacht over herstel van misslagen in aanvulling verkort arrest. Conclusie AG schetst wettelijk kader en geeft overzicht van jurisprudentie. HR: 81 RO.
21 september 2010
Strafkamer
nr. 09/01248
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 april 2008, nummer 23/004285-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf en vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie jaren waarvan twee jaren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twee jaren, elf maanden en drie weken waarvan twee jaren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 21 september 2010.
Conclusie 15‑06‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte bij arrest van 29 april 2008 ter zake van ‘poging tot doodslag’, ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ en ‘poging tot zware mishandeling’ veroordeeld tot straf.
2.
Namens verdachte hebben de mrs. C.W. Noorduyn en Th.J. Kelder, beiden advocaat te 's‑Gravenhage, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat art. 6 EVRM is geschonden, nu de inzendtermijn in cassatie is overschreden. Deze klacht is terecht voorgesteld, nu het cassatieberoep op 13 mei 2008 is ingesteld en de stukken van het geding blijkens een daarop gezet stempel op 19 maart 2009 bij de Hoge Raad zijn binnengekomen, zodat de inzendtermijn van acht maanden1. is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat sinds het instellen van het beroep meer dan twee jaren zijn verstreken. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4.
Het tweede middel keert zich tegen de wijze waarop het Hof misslagen in de ‘Nadere bewijsoverwegingen’ in het verkorte arrest heeft hersteld in de Aanvulling op dit arrest. Het middel bevat twee klachten.
5.
Zoals in de toelichting op het middel wordt betoogd, bevat het verkorte arrest van 29 april 2008 onduidelijkheden. Die zijn kennelijk het gevolg van redactionele fouten. Zo staat onder het kopje ‘Nadere bewijsoverwegingen’ op pagina 2 onderaan het begin van een weergave van het verweer dat verdachte geen opzet heeft gehad op het onder 1 tenlastegelegde, welke weergave midden in een zin ophoudt en op pagina 3 bovenaan wordt gevolgd door een nieuw, grotendeels gelijkluidend begin van een weergave van het zelfde verweer. Ook de overgang van de derde naar de vierde pagina van het arrest loopt niet. De laatste zin op pagina 3 bevat een weergave van hetgeen een getuige heeft verklaard, terwijl de eerste woorden op pagina 4 luiden: ‘heeft blootgesteld aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen’.
6.
De ‘Nadere bewijsoverwegingen’ in het verkorte arrest luiden:
‘De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van feit 1 betoogd dat de verdachte geen opzet heeft gehad op de aanrijding van [betrokkene 1]. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat [betrokkene 1] op de weg is gestapt op het moment dat de verdachte wegreed, vervolgens in de rijrichting van de [Kn: einde pagina 2]
De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat verdachte geen opzet heeft gehad op hetgeen hem ten laste is gelegd. De raadsman voert daartoe aan dat [betrokkene 1] op de weg is gestapt op het moment dat verdachte wilde wegrijden en dat [betrokkene 1] in de rijweg van de door verdachte bestuurde personenauto is gaan staan. Vervolgens heeft [betrokkene 1] met een honkbalknuppel de voorruit van de door de verdachte bestuurde auto kapotgeslagen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij wegreed, een honkbalknuppel ‘op zich afzag komen’ en toen zijn armen voor zijn gezicht heeft geslagen, waarna hij een klap hoorde. De raadsman verwijst hierbij nadrukkelijk naar de verklaring van [betrokkene 1] op pagina 52 van het proces-verbaal met nummer PL 1229/06-516048 —waarin [betrokkene 1] verklaart de auto van verdachte te hebben willen stoppen— en naar het moment eerder op de dag waarbij [betrokkene 1] zich voorzien van twee honkbalknuppels vervoegde bij het ouderlijk huis van [A], terwijl verdachte op dat moment in dat huis verbleef.
Ten aanzien van feit 4 stelt de raadsman zich op het standpunt dat —mede gezien de omstandigheid dat verdachte zich van de achtervolging en aanrijding niets kan herinneren— onduidelijk is of verdachte opzettelijk de door [slachtoffer] bestuurde personenauto heeft aangereden en in hoeverre het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel veroorzaakt is door die aanrijding. De raadsman merkt op dat getuige [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep op 16 april 2008 heeft verklaard dat verdachte eerst tegen een voor verdachte rijdende Volkswagen Golf is gereden, alvorens verdachte uitweek naar links en tegen de door [slachtoffer] bestuurde personenauto botste. Een en ander moet de snelheid van de door verdachte bestuurde personenauto zodanig hebben teruggebracht dat de kracht van de botsing onvoldoende is geweest om te worden aangemerkt als een poging tot zware mishandeling, aldus de raadsman. Eveneens merkt de raadsman op dat [slachtoffer] met de door hem bestuurde personenauto tegen de door verdachte bestuurde auto is aangereden. Voorts worden de verklaringen van [slachtoffer] en [betrokkene 2] niet ondersteund door aanvullende processen-verbaal en/of foto's van de situatie ter plekke.
Het hof merkt hetgeen de raadsman ten aanzien van feit 1 heeft aangevoerd primair als een bewijsverweer en subsidiair als een beroep op psychische overmacht.
Ten aanzien van het ontbreken van het opzet bij verdachte overweegt het hof het volgende. [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] hebben verklaard dat de door verdachte bestuurde personenauto bij het wegrijden naar links is afgeweken van zijn rechte lijn, richting [betrokkene 1] —die zich inmiddels op de rijbaan had begeven— waarop [betrokkene 1] door de auto werd geschept. Na de aanrijding heeft de door de verdachte bestuurde auto een geparkeerde auto geschampt en is vervolgens zonder te stoppen doorgereden. Op grond van die waarnemingen, in het bijzonder gezien het direct doorrijden van verdachte na het aanrijden van [betrokkene 1] is het hof van oordeel dat verdachte opzettelijk verdachte heeft aangereden.
Het hof verwerpt eveneens een beroep op psychische overmacht. Naar het oordeel van het hof niet aannemelijk is geworden dat verdachte gebukt ging onder een psychische dwang waartegen hij redelijkerwijs geen weerstand hoefde te bieden.
Ten aanzien van hetgeen onder 4 ten laste is gelegd overweegt het hof als volgt. Op 11 februari 2008 heeft het hof in een tussenarrest beslist dat de getuigen [betrokkene 2], [betrokkene 6] en [slachtoffer] ter terechtzitting nader dienden te worden gehoord over de door hen gerelateerde aanrijding op 14 mei 2006 tussen de auto die bestuurd werd door verdachte en de politieauto die werd bestuurd door [slachtoffer]. Ter terechtzitting in hoger beroep van 16 april 2008 hebben voornoemde getuigen verklaard over hetgeen zij hebben waargenomen, onder andere aan de hand van een kaart en zich in het dossier bevindende foto's.
[Slachtoffer] heeft verklaard dat hij —al rijdend tegen de rijrichting in op de linkerbaan van de Engelandlaan— naast verdachte is komen te rijden en dat hij verdachte in woord en gebaar heeft gemaand te stoppen, waarbij hij en verdachte ook enkele malen kort oogcontact hebben gehad. [Kn: einde pagina 3]
heeft blootgesteld aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans [slachtoffer] zwaar lichamelijk letstel toe te brengen.
Ten aanzien van de oorzaak van het letsel van [slachtoffer] overweegt het hof dat [slachtoffer], naar uit zijn verklaring kan worden afgeleid, een nekhernia en een gescheurde linkerschouderspier heeft opgelopen. Gezien de aard en locatie van het letsel en de wijze waarop de verdachte tegen de door [slachtoffer] bestuurde auto is aangereden, staat voldoende vast dat het handelen van de verdachte voornoemd letsel heeft veroorzaakt.’
7.
Het Hof heeft deze slordigheden in de Aanvulling op het verkort arrest willen corrigeren door daarin onder de kop ‘Herstel van misslagen’ nadere bewijsoverwegingen op te nemen die de nadere bewijsoverwegingen in het verkort arrest ‘behoren te vervangen’. Deze vervangende ‘Nadere bewijsoverwegingen’ luiden:
‘De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van feit 1 betoogd dat de verdachte geen opzet heeft gehad op de aanrijding van [betrokkene 1]. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat [betrokkene 1] op de weg is gestapt op het moment dat de verdachte wegreed, vervolgens in de rijrichting van de door de verdachte bestuurde auto is gaan staan en met een honkbalknuppel de voorruit van de door de verdachte bestuurde auto kapot heeft geslagen. Naar zeggen van de verdachte zag deze een honkbalknuppel ‘op zich afkomen’ en toen hij zijn armen voor zijn gezicht sloeg, hoorde hij een klap terwijl [betrokkene 1] heeft verklaard de auto van de verdachte te hebben willen stoppen, en diezelfde [betrokkene 1] zich eerder die dag, voorzien van twee honkbalknuppels, heeft vervoegd bij het pand waar verdachte op dat moment verbleef.
Ten aanzien van feit 4 heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat —mede gezien de omstandigheid dat de verdachte zich van de achtervolging en aanrijding niets kan herinneren— onduidelijk is of de verdachte opzettelijk de door [slachtoffer] bestuurde auto heeft aangereden en in hoeverre het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel veroorzaakt is door die aanrijding. Voorts heeft de raadsman opgemerkt op dat uit de verklaring van [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep op 16 april 2008 kan worden afgeleid dat de kracht van de botsing onvoldoende is geweest om te worden aangemerkt als een poging tot zware mishandeling
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde overweegt het hof het volgende.
[Betrokkene 3] en [betrokkene 4] hebben verklaard dat de verdachte, toen hij in de desbetreffende straat reed, met de door hem bestuurde auto naar links is afgeweken, waardoor hij niet meer de rechtdoor gaande lijn van de weg volgde, en aldus recht op [betrokkene 1] af is gaan rijden, die zich inmiddels op de rijbaan bevond, met als gevolg dat [betrokkene 1] werd geschept. Hierna heeft de verdachte met de door hem bestuurde auto een geparkeerde auto geschampt en is hij vervolgens zonder te stoppen weggereden. Gelet op deze manoeuvre van de verdachte en in aanmerking genomen dat de verdachte geen enkele poging heeft ondernomen om af te remmen, is het hof van oordeel dat de verdachte met opzet op [betrokkene 1] is afgereden en hem heeft aangereden.
Voorzover de verdediging met het verweer een beroep heeft gedaan op psychische overmacht, wordt dit door het hof verworpen, nu niet aannemelijk is geworden dat de verdachte gebukt ging onder een psychische dwang waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand hoefde te bieden.
Ten aanzien van hetgeen onder 4 ten laste is gelegd overweegt het hof als volgt.
[Slachtoffer] heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 16 april 2008 verklaard dat hij —rijdend op de linkerrijbaan van de Engelandlaan— naast de verdachte is komen te rijden en dat hij de verdachte in woord en gebaar heeft gemaand te stoppen, waarbij hij en de verdachte ook oogcontact hebben gehad. Voorts heeft [slachtoffer] verklaard dat zijn auto door de plotselinge aanrijding, waarbij de verdachte over een verhoogde stenen middenberm is gereden, naar schatting 60o naar links uit zijn oorspronkelijke rijrichting werd geduwd, richting een langs de weg geplaatst hek. Tengevolge van deze aanrijding is [slachtoffer] met zijn linkerschouder hard in aanraking gekomen met de deurstijl van het linker voorportier en heeft zijn hoofd een abrupte beweging naar links gemaakt.
Naar de verklaring van [betrokkene 2], die als bestuurder van een politieauto betrokken is geweest bij de achtervolging van de verdachte, is de verdachte op de kruising van de Europalaan met de Engelandlaan om de op de kruising geparkeerde, door [slachtoffer] bestuurde auto heen gereden en met een hoge snelheid linksaf geslagen, de Engelandlaan in. Volgens [betrokkene 2], die achter de verdachte is aan blijven rijden, heeft de verdachte daarna zijn snelheid verder verhoogd en is hij tegen een voor hem rijdende Volkswagen Golf aangereden, waarna hij naar links is uitgeweken en tegen de rechterzijde van de door [slachtoffer] bestuurde auto is aangereden, en heeft hij zonder te stoppen zijn weg vervolgd.
Gelet op deze feiten en omstandigheden, de naar uiterlijke verschijningsvorm als doelbewust te beschouwen aard van de door de verdachte uitgevoerde manoeuvre en verdachtes wetenschap van de plaats waar [slachtoffer] reed, te weten naast hem op de linkerrijbaan, is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte met opzet heeft gehandeld.
Ten aanzien van de oorzaak van het letsel van [slachtoffer] overweegt het hof dat [slachtoffer], naar uit zijn verklaring kan worden afgeleid, een nekhernia en een gescheurde linkerschouderspier heeft opgelopen. Gezien de aard en locatie van het letsel en de wijze waarop de verdachte tegen de door [slachtoffer] bestuurde auto is aangereden, staat voldoende vast dat het handelen van de verdachte voornoemd letsel heeft veroorzaakt.’
8.
Aangaande de afbakening van hetgeen in een verkorte uitspraak moet worden vermeld en hetgeen in de aanvulling daarop mag worden opgenomen, kan het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 138b jo art. 415 Sv wordt onder een verkort arrest verstaan een arrest waarin geen (opgave van) bewijsmiddelen zijn opgenomen. Indien tegen een verkort arrest een gewoon rechtsmiddel is aangewend, wordt het arrest op grond van art. 365a Sv aangevuld met de bewijsmiddelen bedoeld in art. 359 lid 3 Sv. Met de term ‘aanvullen’ heeft de wetgever tot uitdrukking willen brengen dat de verkorte uitspraak op alle overige punten aan de wettelijke eisen moet voldoen en niet op andere onderdelen dan de bewijsmiddelen en de redengevende omstandigheden kan worden aangevuld of gewijzigd.2.
9.
Naar het oordeel van de Hoge Raad brengt een redelijke wetsuitleg mee dat, nu een nadere bewijsoverweging voor het eerst in de aanvulling op een verkort arrest mag worden opgenomen, de bewijsoverweging uit een verkort arrest in de aanvulling zowel verbeterd als aangevuld mag worden.3. Dit geldt uiteraard alleen voor de bewijsmotivering en dus niet voor andere onderdelen van het vonnis. Zo is het niet toegestaan om pas in de aanvulling op een verkort arrest een wijziging tenlastelegging te vermelden of de bewezenverklaring, de kwalificatie, de strafmotivering of de ontnemingsbeslissing te wijzigen.
10.
Een klacht over een ontoelaatbare aanvulling of verbetering leidt in de regel niet zonder meer tot cassatie. De hoofdregel lijkt te zijn dat een dergelijke niet toelaatbare verandering buiten beschouwing dient te blijven. Zo was het beroep op nietigheid van de inleidende dagvaarding in HR 9 november 1999, LJN AC1117, NJ 2000, 71 ten onrechte pas in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen. Dat leidde tot cassatie, niet omdat in de aanvulling iets stond wat daarin niet thuis hoorde, maar omdat het verkorte arrest niet aan de daaraan te stellen wettelijke eisen voldeed. Het was dus het — niet door middel van de aanvulling te repareren — gebrek in het verkorte arrest dat tot vernietiging leidde.4. Deze benadering maakt dat een niet toegestane verandering in de aanvulling niet tot cassatie leidt als het verkorte arrest geen onoverkomelijke gebreken vertoont. Dit kan geïllustreerd worden aan de hand van HR 4 september 2007, LJN BA5012. Ook hier was het beroep op (partiële) nietigheid van de inleidende dagvaarding ten onrechte pas in de aanvulling op het verkorte arrest verworpen. Dat leidde in dit geval evenwel niet tot cassatie en wel omdat het Hof het gevoerde verweer slechts had kunnen verwerpen. De Hoge Raad negeerde hier dus de reparatiepoging in de aanvulling en beoordeelde de bestreden uitspraak ‘an sich’. Die beoordeling leidde tot de slotsom dat het verkorte arrest geen gebrek vertoonde dat tot cassatie diende te leiden.5.
11.
Niet altijd volgt de Hoge Raad de hier geschetste hoofdregel. In HR 30 mei 2000, LJN ZD1929, NJ 2000, 475 bleek uit de aanvulling op het verkorte arrest dat het Hof een tweede — niet in het verkorte arrest vermelde — grondslag onder de opgelegde ontnemingsmaatregel had ‘geschoven’. De Hoge Raad negeerde deze aanvulling niet, maar casseerde op grond van het enkele feit dat het aanwijzen van een (andere) grond voor de ontneming in het verkorte arrest had moeten geschieden.6. In dezelfde lijn ligt HR 23 januari 2001, LJN ZD2267, NJ 2001, 182. In de aanvulling op het verkorte arrest had het Hof onder het kopje ‘Herstel abuis’ overwogen dat het Hof bij vergissing (een bepaald bedrag was dubbel geteld) het ontnemingsbedrag te hoog had vastgesteld. De Hoge Raad casseerde (en herstelde de fout door de zaak zelf af te doen). De grond voor cassatie was niet dat het in het verkorte arrest vermelde ontnemingsbedrag niet uit de inhoud van de (in de aanvulling opgenomen) bewijsmiddelen kon volgen, maar dat het Hof de gegeven ontnemingsbeslissing had gewijzigd. Ook hier werd die wijziging dus niet genegeerd.
12.
Waarom de Hoge Raad in de zojuist genoemde arresten van de hoofdregel afweek, is niet geheel duidelijk. Mijn veronderstelling is dat het verschil gezocht moet worden in het feit dat uit de gewraakte bijstellingen in de aanvulling bleek van een wezenlijk ander oordeel dan in het verkorte arrest was neergelegd. Het ging dus niet om een andere (betere) motivering van het gegeven oordeel, maar om een substantiële wijziging van dat oordeel zelf.7. Het is begrijpelijk dat de Hoge Raad een dergelijke wijziging niet wenst te negeren. Het Hof geeft daarmee immers te kennen dat het oordeel dat in het verkorte arrest is weergegeven, niet het oordeel is waartoe het Hof bij zijn beraadslaging is gekomen. Het zou al te formalistisch zijn als een verkeerd (niet door het Hof gegeven) oordeel in cassatie tot voorwerp van toetsing wordt genomen (waarbij de uitkomst van die toetsing kan zijn dat het verkeerde oordeel in stand blijft).
13.
Als deze veronderstelling juist is, is daarmee ook verklaard waarom ondergeschikte (niet wezenlijke) bijstellingen van de gegeven beslissing niet zonder meer tot cassatie leiden. Zie bijvoorbeeld HR 27 juni 2000, LJN AA6307, waarin het Hof de bewezenverklaring bijstelde door in de aanvulling op het verkorte arrest alsnog partieel vrij te spreken van een bepaald onderdeel van de tenlastelegging. De Hoge Raad achtte deze wijziging ontoelaatbaar en ging ‘derhalve’ uit van de bewezenverklaring die in het verkorte arrest was opgenomen. Tot cassatie leidde dat niet, omdat het desbetreffende onderdeel volgens de Hoge Raad als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring was terechtgekomen.
14.
Ik keer terug naar het middel. De stellers daarvan klagen ten eerste dat het Hof de gemotiveerde verwerping van de ten aanzien van feit 1 en feit 4 gevoerde bewijsverweren in het verkorte arrest heeft ingetrokken en integraal heeft vervangen door een nieuwe motivering in de Aanvulling. De stellers van het middel onderkennen daarbij dat verbeteringen en aanvullingen van de bewijsmotivering zijn toegestaan, maar menen dat het daarbij uitsluitend gaat om veranderingen van ondergeschikte aard. De onderhavige integrale vervanging zou in strijd zijn met de beginselen van een goede procesorde, waaronder het vertrouwensbeginsel, en de rechtszekerheid.
15.
Het verkorte arrest bevatte evidente misslagen. Dat levert mijns inziens een goede reden op om de bewijsoverwegingen te verbeteren of aan te vullen. Dat het Hof hierbij ten behoeve van de leesbaarheid ervoor heeft gekozen om in de Aanvulling een gehele, vervangende bewijsoverweging op te nemen, valt mijns inziens slechts te prijzen. Van een ontoelaatbare bijstelling is in elk geval in zoverre geen sprake. Rest de vraag of de inhoudelijke veranderingen dusdanig ingrijpend zijn, dat om die reden van een ontoelaatbare verbetering moet worden gesproken. Met het oog op die vraag het volgende.
16.
Bij vergelijking van beide citaten valt op dat de bewijsoverwegingen in de Aanvulling goeddeels overeenkomen met die uit het verkorte arrest. Het Hof heeft de evidente misslagen rond de pagina-overgangen verbeterd. Daarbij heeft het Hof de door de raadsman gevoerde verweren wat beknopter weergegeven. Zo komt ten aanzien van feit 1 (de aanrijding van [betrokkene 1]) niet terug dat [betrokkene 1] de voorruit van de door verdachte bestuurde auto zou hebben kapotgeslagen en ontbreekt ten aanzien van feit 4 de uitwerking van het argument dat de raadsman ontleent aan de verklaring van de getuige [betrokkene 2] ter terechtzitting van 16 april 2008. Zo al voor juist gehouden moet worden dat ingrijpende verbeteringen van de bewijsoverwegingen niet zijn toegestaan, dan kan mijns inziens nog niet gezegd worden dat met de onderhavige verbeterde weergave van de gevoerde bewijsverweren de grenzen van het toelaatbare worden overschreden. Ik merk op dat het proces-verbaal van de terechtzitting doorslaggevend is als het gaat om de correcte weergave van gevoerde verweren. Voor die correcte weergave is de verdediging tot op grote hoogte zelf verantwoordelijk.8. Gelet daarop kan de verdachte geen te honoreren verwachtingen ontlenen aan de wijze waarop namens hem gevoerde verweren in het verkorte arrest zijn weergegeven.
17.
Wat de verwerping van de gevoerde verweren betreft, vallen de volgende inhoudelijke wijzigingen te signaleren. In de verwerping van het ten aanzien van feit 1 gevoerde verweer wordt niet langer gewag gemaakt van getuige [betrokkene 5], terwijl omtrent het opzet voor het eerst in de Aanvulling overwogen wordt dat verdachte geen enkele poging heeft gedaan om af te remmen. De getuigenverklaring van Hoff is echter wel te vinden in de in de Aanvulling opgenomen bewijsmiddelen, terwijl uit de daarin opgenomen verklaringen van de getuigen zonder meer valt af te leiden dat van remmen geen sprake is geweest. In het licht van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan mijns inziens niet gezegd worden dat het hier gaat om aanvullingen en verbeteringen van een meer dan ondergeschikt karakter.
18.
Een verschil ten aanzien van de verwerping van het met betrekking tot feit 4 gevoerde verweer is dat de weinig ter zake doende passage over 's Hofs tussenarrest en hetgeen vervolgens op de terechtzitting van 16 april 2008 is geschied, is weggelaten. Ingrijpend kan deze aanpassing niet worden genoemd. Verder gaat de aanpassing die bestaat uit de vervanging van de losse zinsnede over het blootstellen aan de geenszins denkbeeldige kans op het [slachtoffer] toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, welke flard duidt op een voorwaardelijke opzet redenering, door 's Hofs gemotiveerde oordeel dat het niet anders kan dat verdachte met (gewoon) opzet heeft gehandeld (zie onder 7, voorlaatste alinea). Dit oordeel steunt op de weergave van getuigenverklaringen waarvan de inhoud eveneens is te vinden onder de in de aanvulling opgenomen bewijsmiddelen. Van een ontoelaatbare aanvulling kan in zoverre bezwaarlijk sprake zijn. Van een ander oordeel met betrekking tot het opzet is voorts geen sprake. Het oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het toegebrachte letsel, zal hebben gesteund op de vaststelling dat verdachte met opzet tegen de auto van [slachtoffer] is aangereden (waaruit het Hof kon afleiden dat verdachte, gelet op wat van algemene bekendheid kan worden geacht met betrekking tot de risico's van dergelijk gedrag, het opgetreden letsel op de koop heeft toegenomen). Nu ging dat oordeel wat langs het gevoerde verweer heen. Betoogd was immers juist dat niet vaststond dat verdachte opzettelijk tegen [slachtoffer] was aangereden. Op dat verweer werd in de aanvulling wél ingegaan. Van meer dan een — in een meer adequate weerlegging van het verweer resulterende — aanvulling en verbetering van de bewijsmotivering is derhalve geen sprake.
19.
Mijn slotsom is dat, zo ervan uitgegaan moet worden dat er grenzen zijn aan de mogelijkheid om de bewijsoverwegingen in het verkorte arrest in de aanvulling daarop te verbeteren, in casu van een ontoelaatbare verbetering geen sprake is.
20.
Subsidiair meen ik dat, zo zou moeten worden geoordeeld dat wél van een ontoelaatbare verbetering sprake is, dat geen reden oplevert voor cassatie. De hoofdregel is immers dat ontoelaatbare aanpassingen buiten beschouwing moeten worden gelaten. Een reden om van die hoofdregel af te wijken, is er mijns inziens niet. De aangebrachte veranderingen leiden er immers niet toe dat van een wezenlijk ander oordeel van het Hof kan worden gesproken. Ik wijs er daarbij op dat er niet over wordt geklaagd dat het verkorte arrest zoals dat zonder de aangebrachte correctie luidt, bezien in het licht van de in de Aanvulling opgenomen bewijsmiddelen, motiveringsgebreken vertoont die tot cassatie zouden moeten leiden. Het middel lijkt te berusten op de opvatting dat het enkele feit dat de Aanvulling een niet toelaatbare verbetering bevat, grond voor cassatie vormt. Die opvatting is als gezegd onjuist (hiervoor, punt 10 e.v.).
21.
Het middel klaagt voorts dat het Hof de weergave en de motivering van de verwerping van een beroep op overmacht in de Aanvulling heeft gewijzigd, terwijl dit het Hof niet vrij stond, nu het een verweer betreft waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in de artt. 358 lid 3 en lid 5 en 359 lid 2 en lid 10 jo 415 Sv op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een gemotiveerde beslissing moet geven, die in het verkorte arrest moet worden opgenomen en dan definitief vastligt.
22.
Over deze klacht zou ik kort willen zijn. In het midden kan blijven of in casu sprake is van meer dan een louter redactionele verandering ten opzichte van de verwerping van het verweer in het verkorte arrest. Want ook hier geldt dat de consequentie van een ontoelaatbare verbetering is, dat die verbetering moet worden genegeerd. En de klacht dat de oorspronkelijke weerlegging van het beroep op overmacht zoals die in het verkorte arrest is neergelegd, niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, is de stellers van het middel niet over de lippen gekomen.
23.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
24.
Ook het derde middel houdt verband met redactionele slordigheden. Het behelst de klacht dat het arrest niet de namen bevat van de rechters die het hebben gewezen, terwijl het arrest evenmin door hen is ondertekend, ofwel de klacht dat in het dictum van het arrest de overwegingen dat het bewezenverklaarde enig strafbaar feit oplevert, dat het feit strafbaar is en ook de verdachte daarvoor strafbaar is, alsmede de strafoplegging ontbreken.
25.
Het verkorte arrest bevat drie pagina's genummerd 7. De eerste hiervan bevat het vervolg van 's Hofs ‘Beslissing’, die op pagina 6 van het arrest begint. Op de volgende pagina 7 wordt dit deel van het dictum woordelijk herhaald, met dien verstande dat de verklaringen dat het bewezenverklaarde de eerder vermelde strafbare feiten oplevert en dat het bewezenverklaarde strafbaar is en verdachte daarvoor strafbaar is, alsook de veroordeling tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren op deze pagina ontbreken. Onderaan deze pagina zijn wel de datum van het arrest, de namen van de rechters die het arrest hebben gewezen en de ondertekening opgenomen. De derde pagina 7 bevat het proces-verbaal van de zitting waarop de het arrest is uigesproken.
26.
Het enkele feit dat het arrest drie pagina's bevat met een zelfde nummering niet betekent dat tussen die drie pagina's moet worden gekozen. Van de laatste pagina met nummer 7 nemen de stellers van het middel kennelijk op inhoudelijke gronden aan dat deze pagina geen onderdeel vormt van de bestreden uitspraak en dat de paginanummering op een kennelijke vergissing berust. Ik zie niet in waarom aan de identieke nummering van de twee andere pagina's met nummer 7 wel beslissende betekenis zou moeten worden toegekend. Juist het feit dat ook de laatste pagina, die als gezegd geen deel uitmaakt van het arrest, het nummer 7 draagt, maakt aannemelijk dat de identieke nummering van de pagina's telkens op dezelfde redactionele misslag berust. Het middel berust derhalve op een onjuiste lezing van 's Hofs arrest en moet daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag falen. Als beide pagina's meetellen, is van het ontbreken van essentiële onderdelen immers geen sprake.
27.
Het enige gebrek dat het arrest bij de door mij voor juist gehouden lezing vertoont, is dat het grootste deel van het dictum tweemaal is opgenomen. Deze doublure, waarover het middel niet klaagt, kan door verbeterde lezing worden hersteld. De verdachte noch het Openbaar Ministerie noch de benadeelde partij wordt hierdoor in enig rechtens te respecten belang geschaad.
28.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
29.
Het eerste middel slaagt. Het tweede en het derde middel falen. Het derde middel kan worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering.
30.
Bij de bespreking van het eerste middel vermeldde ik reeds dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat sinds het instellen van het beroep meer dan twee jaar zijn verstreken. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
31.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2010
Memorie van Toelichting, TK 1994–1995, 23 989, nr. 3, pp. 7, 13
HR 16 maart 1999, LJN ZD1153, NJ 1999, 387, HR 18 april 2000, LJN AA5531, NJ 2001, 352 en HR 24 september 2002, LJN AE4162. Zie hierover in kritische zin Aantekening 25 op art. 365a Sv (bij t/m 1 augustus 2001) van P.A.M. Mevis in Melai/Groenhuijsen.
Zie bijvoorbeeld ook HR 25 maart 2008, LJN BC4290, NJ 2008, 212, waarin de Hoge Raad het bij de aanvulling gevoegde ‘verbeterblad’ negeerde en casseerde omdat de strafmotivering in het verkorte arrest niet deugde.
Zie eerder al ten aanzien van een kansloos beroep op ne bis in idem HR 13 juni 2000, LJN ZD1904, NJ 2000, 523. Zie voor een meer ingewikkeld voorbeeld o.m. HR 24 januari 2006, LJN AU6787, rov 3.5 ev.
Zie ook HR 8 mei 2007, LJN AZ 9338, NJ 2007, 296.
Daarbij moet er dan van uitgegaan worden dat het aanwijzen van de grondslag van de ontnemingsmaatregel door de Hoge Raad wordt gezien als een (te motiveren) sub-oordeel.
In casu blijkt niet dat de raadsman een pleitnota heeft overgelegd of heeft verzocht om woordelijke weergave van (onderdelen van) zijn betoog. Uit het proces-verbaal van de zitting van 28 januari 2008 blijkt overigens wel dat de raadsman met betrekking tot feit 1 heeft aangevoerd dat [betrokkene 1] de ruit van verdachtes auto heeft stukgeslagen. Uit het proces-verbaal van de zitting van 16 april 2008 blijkt voorts dat de raadsman aldaar heeft aangevoerd dat de snelheid waarmee verdachte tegen [slachtoffer] aanreed niet al te hoog kan zijn geweest gezien de daaraan voorafgaande aanrijding met de Volkswagen. Dat de raadsman dit argument ontleende aan de verklaring van getuige [betrokkene 2], vermeldt het proces-verbaal daarbij niet.