HR, 29-05-2007, nr. 02707/06
ECLI:NL:HR:2007:BA1741, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-05-2007
- Zaaknummer
02707/06
- LJN
BA1741
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA1741, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑05‑2007
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2006:AV2060
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA1741
ECLI:NL:HR:2007:BA1741, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑05‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA1741
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2006:AV2060, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Conclusie 29‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Brandstichting Eindhoven 2004. O.g.v. art. 36f.6 Sr jo. art. 24c Sr kan bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat worden bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze vervangende hechtenis mag i.c., waarin sprake is van samenloop a.b.i. art. 57 Sr, ingevolge art. 60a Sr jo. art. 24c.3 Sr ten hoogste één jaar bedragen.
Griffienr. 02707/06
Mr. Wortel
Zitting:20 maart 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch waarbij verzoeker wegens (1) "medeplegen van moord, meermalen gepleegd" en (2) "medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren.
Voorts heeft het Hof de vorderingen van benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, en verzoeker op de voet van art. 36f Sr, ten behoeve van de benadeelde partijen en tot dezelfde bedragen, betalingsverplichtingen jegens de Staat opgelegd, met bepaling van vervangende hechtenis en met bepaling dat elk van de opgelegde betalingsverplichtingen zal komen te vervallen indien en voor zover verzoeker aan de andere, jegens of ten behoeve van dezelfde benadeelde partij opgelegde, betalingsverplichting zal hebben voldaan dan wel een mededader de desbetreffende benadeelde partij zal hebben betaald.
2. Namens verzoeker heeft mr J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
In samenhangende zaken met griffienummers 02698/06 en 02699/06 concludeer ik heden eveneens.
3. Het enige middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed voor zover zij inhoudt dat verzoeker opzettelijk heeft gehandeld, met name in het licht van het bij pleidooi ingenomen standpunt dat niet kan worden aangenomen dat verzoeker en zijn mededaders hebben gedacht aan de mogelijkheid dat hun voorgenomen handelen slachtoffers zou kunnen maken, en verzoeker zich bovendien afzijdig heeft gehouden.
4. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat hij:
"1.
in de nacht van 7 augustus 2004 op 8 augustus 2004 te Eindhoven tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade de 8-jarige [slachtoffer 1] en de 14-jarige [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders toen aldaar met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- in de woning [a-straat 1] een gieter gevuld met een hoeveelheid benzine, en
- die gieter, gevuld met een hoeveelheid benzine en een aansteker en een krant uit voornoemde woning meegenomen, en
- zich vervolgens voorzien van die gieter, gevuld met een hoeveelheid benzine en die aansteker en die krant begeven naar de woning gelegen aan de [a-straat 2], en
- vervolgens met behulp van die gieter een hoeveelheid benzine door de brievenbus van die woning gelegen aan de [a-straat 2] gegoten, en
- vervolgens voornoemde, door de brievenbus van laatstgenoemde woning gegoten benzine, in aanraking gebracht met open vuur, door met een aansteker voormelde krant aan te steken en vervolgens die aangestoken krant door de brievenbus van die woning gelegen aan de [a-straat 2] te duwen,
waardoor die, door de brievenbus van die woning gelegen aan de [a-straat 2] gegoten benzine vlam vatte, ten gevolge waarvan brand is ontstaan in die woning, ten gevolge waarvan voornoemde, in die woning [a-straat 2] aanwezige, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn overleden;
2.
in de nacht van 7 augustus 2004 op 8 augustus 2004 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met anderen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- in de woning [a-straat 1] een gieter heeft gevuld met een hoeveelheid benzine, en
- die gieter, gevuld met een hoeveelheid benzine en een aansteker en een krant uit voornoemde woning heeft meegenomen, en
- zich vervolgens voorzien van die gieter, gevuld met een hoeveelheid benzine en die aansteker en die krant heeft begeven naar de woning gelegen aan de [a-straat 2], en
- vervolgens met behulp van die gieter een hoeveelheid benzine door de brievenbus van die woning gelegen aan de [a-straat 2] heeft gegoten, en
- vervolgens voornoemde, door de brievenbus van laatstgenoemde woning gegoten benzine, in aanraking heeft gebracht met open vuur, door met een aansteker voormelde krant aan te steken en vervolgens die aangestoken krant door de brievenbus van die woning gelegen aan de [a-straat 2] te duwen,
waardoor die, door de brievenbus van die woning gelegen aan de [a-straat 2] gegoten benzine vlam vatte, ten gevolge waarvan brand is ontstaan in die woning, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
5. Met betrekking tot de bewijsvragen is in de bestreden uitspraak overwogen, voor zover hier van belang:
"I
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt het volgende naar voren:
In de nacht van 7 op 8 augustus 2004 zijn de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] naar de woning van de verdachte [medeverdachte 2] aan de [a-straat 1] te [woonplaats] gegaan, alwaar aanwezig waren genoemde [medeverdachte 2] en de verdachte [medeverdachte 3].
In aanwezigheid van [verdachte] en [medeverdachte 2] vraagt [medeverdachte 3] aan [medeverdachte 1] een klusje voor hem, [medeverdachte 3], te doen, hierin bestaande dat [medeverdachte 1] voor 50,- euro het huis aan de overkant van de straat, waar een Turks gezin - bestaande uit twee volwassenen en twee kinderen - woont, in brand moet steken, met de bedoeling die mensen iets aan te doen. [Medeverdachte 3] geeft daarbij aan dat die mensen thuis zijn en liggen te slapen.
[Medeverdachte 3] biedt aan [verdachte] aan om deze naar Bladel te brengen als [verdachte] de klus samen met [medeverdachte 1] doet, waarmee [verdachte] instemt.
[Medeverdachte 3] verlaat de woning om daarin na enige tijd terug te keren met een jerrycan benzine. Opnieuw komt aan de orde dat de Turkse mensen liggen te slapen.
[Medeverdachte 1] giet in de gang van de woning van [medeverdachte 2] uit voornoemde jerrycan de benzine (meerdere liters) over in een (planten)gieter, welke kort te voren door [medeverdachte 2] op verzoek van [medeverdachte 3] uit de schuur is opgehaald. Het overgieten van de benzine vindt plaats in aanwezigheid van [medeverdachte 3] en [verdachte] , onder waarneming door [medeverdachte 2].
[Medeverdachte 3] vraagt aan [verdachte] om de jerrycan mee te nemen naar buiten en [medeverdachte 1] vraagt aan [verdachte] om mee te gaan om op de uitkijk te gaan staan.
[Verdachte] begint zich druk te maken over zijn herkenbaarheid, waarop [medeverdachte 2] hem een jas geeft als bedekking, onder mededeling dat deze kan worden weggegooid na de brandstichting.
[Medeverdachte 2] geeft aan [medeverdachte 1] een krant, waarmee hij de brand kan aansteken.
Vervolgens verlaten [medeverdachte 1] en [verdachte] de woning van [medeverdachte 2] en gooit [medeverdachte 1] met behulp van eerdergenoemde gieter de benzine door de brievenbus van de aan de overzijde van de straat gelegen woning [a-straat 2], waarin de familie [benadeelde partij 1 en 2 en slachtoffer 1 en 2] op dat moment inderdaad ligt te slapen, en steekt de krant die hij van [medeverdachte 2] heeft gekregen aan met de aansteker die hij op dat moment krijgt aangereikt van [verdachte] - die zich op dat moment in zijn directe nabijheid bevindt - en duwt deze door de eerdergenoemde brievenbus.
Door de brand, die tengevolge daarvan op 8 augustus 2004 tussen 00.00 en 01.45 is ontstaan, zijn [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] om het leven gekomen. De ouders zijn ter nauwer nood aan de dood ontsnapt door uit een raam van de bovenverdieping te springen.
II
Gelet op de aard van de hiervoor weergegeven gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, een en ander bezien in onderlinge samenhang en in (tijds)verband met de overige bewijsmiddelen, merkt het hof deze naar hun uiterlijke verschijningsvorm aan als zozeer gericht op het veroorzaken van de dood van de familie [benadeelde partij 1 en 2 en slachtoffer 1 en 2], dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de kans op het desbetreffende gevolg welke naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten, willens en wetens heeft aanvaard.
Bevestiging daarvan kan ook nog worden gevonden in de navolgende feiten en omstandigheden, zoals daarvan uit de bewijsmiddelen blijkt.
Na het aansteken van de brand, welke voor verdachte hoorbaar ontstaat in de woning, rent [verdachte] hard weg. Hij onderneemt derhalve geen enkele actie om de familie [benadeelde partij 1 en 2 en slachtoffer 1 en 2] waarvan hij in ieder geval aanneemt dat deze in de woning ligt te slapen, te waarschuwen of om de gevolgen van de brand te beperken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn geen (contra) indicaties naar voren gekomen, welke tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
III
Gelet op de hierboven onder I weergegeven gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, ook hier bezien in onderlinge samenhang en (tijds)verband met de overige bewijsmiddelen is het hof verder van oordeel dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachten raad als is bewezen verklaard en voorts dat sprake is van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering met de medeverdachten dat dit wordt aangemerkt als medeplegen zoals eveneens bewezenverklaard.
IV
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte aangevoerd - kort gezegd - dat er geen sprake is van voorwaardelijk opzet, omdat het om een bijzondere brand is gegaan welke voor de betrokkenen niet voorzienbaar was, althans niet op de wijze zoals deze brand heeft gewoed. Een brand was wellicht te verwachten, doch niet een brand welke zich zeer snel zou ontwikkelen en waarbij geen ontkomen mogelijk was.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verklaring van A.M.J. Borgstein, werkzaam als teamleider bevelvoerder bij de beroepsbrandweer Eindhoven (dossierparagraaf 5.4), houdt - zakelijk weergegeven - het volgende in:
"Wat mij opviel van de brand, was dat het boven zo snel geblust kon worden, maar dat het beneden in de hal zo lastig was, omdat het daar steeds opnieuw in de fik ging. Wat daar precies de oorzaak van kon zijn, wist ik op dat moment nog niet, maar het was geen logisch brandverloop.
De volgende dag ben ik op verzoek van de technische recherche mee gegaan naar het pand tijdens hun onderzoek. Tijdens het onderzoek van de technische recherche bleek dat er achter de voordeur een vluchtige brandversnellende stof lag. Deze stof rook naar benzine. Toen dit duidelijk werd, was voor mij het brandverloop ineens wel heel logisch. Het nadeel van een brandversnellende stof is dat de temperatuur direct heel hoog wordt en de omgeving direct gaat uitdampen. Door die brandversnellende stof is de brand in een enorm tempo ontwikkeld en hadden de kinderen absoluut geen kans."
Naar het oordeel van het hof is, gelet op de verklaring van Borgstein maar ook naar algemene ervaringsregels, in het geheel geen sprake geweest van een bijzondere brand, ook wat de gevolgen betreft, die niet voorzienbaar was voor de betrokkenen. Het hof verwerpt het verweer."
6. Aldus heeft het Hof vastgesteld - hetgeen in de gebezigde bewijsmiddelen voldoende steun vindt - dat verzoeker zich er van bewust is geweest dat met de door hemzelf en zijn mededaders aangestoken brand werd beoogd mensen die in het huis lagen te slapen "iets aan te doen".
Niet onbegrijpelijk heeft het Hof voorts vastgesteld dat de ontwikkeling van de brand voor verzoeker en zijn mededaders voorzienbaar was, gelet op hetgeen de ervaring leert omtrent een met benzine aangestoken brand.
Daarin ligt niet alleen besloten dat verzoeker heeft gehandeld in de wetenschap dat zich de aanzienlijke kans voordeed dat één of meer van de personen die in het pand lagen te slapen de dood zouden vinden, maar ook dat verzoeker tot aan het eigenlijke ontsteken van de brand nog gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen handelen en zich daarvan rekenschap te geven, vgl. onder meer HR NJ 2000, 605.
Tenslotte heeft het Hof - evenmin onbegrijpelijk en wederom met voldoende steun in de gebezigde bewijsmiddelen - vastgesteld dat verzoeker zich van de (verdere) uitvoering van het feit niet heeft gedistantieerd, ofschoon hij daartoe in staat zou zijn geweest, met name door de aansteker waarmee het vuur werd ontstoken niet aan zijn mededader te geven, of door na dat moment de bewoners te alarmeren, vgl. HR 12 april 2005, LJN AS2769.
7. Derhalve is de bewezenverklaring naar behoren met redenen omkleed, ook voor zover inhoudend dat verzoeker opzettelijk heeft gehandeld, en zelfs heeft gehandeld met voorbedachte raad in de zin van art. 289 Sr.
's Hofs bewijsoverwegingen en de bewijsmiddelen waarop die overwegingen steunen vormen voorts een toereikend gemotiveerde verwerping van het verweer dat verzoeker zich niet bewust is geweest van hetgeen zijn mededaders in de zin hadden of van de mogelijke consequenties van de handelingen waaraan verzoeker heeft deelgenomen.
8. Nu het middel faalt concludeer ik tot verwerping van het beroep. Naar mijn inzicht leent het enige middel, en daarmee het beroep, zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 29‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Brandstichting Eindhoven 2004. O.g.v. art. 36f.6 Sr jo. art. 24c Sr kan bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat worden bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze vervangende hechtenis mag i.c., waarin sprake is van samenloop a.b.i. art. 57 Sr, ingevolge art. 60a Sr jo. art. 24c.3 Sr ten hoogste één jaar bedragen.
29 mei 2007
Strafkamer
nr. 02707/06
IC/ZK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 februari 2006, nummer 20/008844-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Zuid Oost" te Roermond.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 14 april 2005 - de verdachte ter zake van onder 1 primair "medeplegen van moord, meermalen gepleegd" en onder 2 primair "medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd" veroordeeld tot achttien jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast zijn aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. De bestreden uitspraak houdt in dat het Hof aan de verdachte op de voet van art. 36f Sr de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] van respectievelijk € 24.474,30 en € 22.474,30. Daarbij heeft het Hof de vervangende hechtenis bepaald op respectievelijk 257 en 247 dagen.
4.2. Op grond van art. 36f, zesde lid, Sr in verbinding met art. 24c Sr kan bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat zoals hier bedoeld, worden bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze vervangende hechtenis mag in het onderhavige geval, waarin sprake is van samenloop als bedoeld in art. 57 Sr, ingevolge art. 60a Sr in verbinding met art. 24c, derde lid, Sr ten hoogste één jaar bedragen.
4.3. De Hoge Raad zal zelf de duur van de vervangende hechtenis verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de bij de aan de verdachte opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] bepaalde vervangende hechtenis;
bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 24.474,30 ten behoeve van [benadeelde partij 1] bij gebreke van betaling en verhaal dient te worden vervangen door 190 dagen vervangende hechtenis;
bepaalt dat het aan de Staat te betalen bedrag van € 22.474,30 ten behoeve van [benadeelde partij 2] bij gebreke van betaling en verhaal dient te worden vervangen door 175 dagen vervangende hechtenis;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 29 mei 2007.