HR, 10-10-2006, nr. 03349/05
ECLI:NL:HR:2006:AY7397
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-10-2006
- Zaaknummer
03349/05
- LJN
AY7397
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY7397, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY7397
ECLI:NL:HR:2006:AY7397, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑10‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY7397
- Vindplaatsen
Conclusie 10‑10‑2006
Inhoudsindicatie
1. Ontbreken beslissing op vorderingen benadeelde partijen. 2. Maximum vervangende hechtenis. Ad 1. Hof besliste niet op vorderingen benadeelde partijen maar legde wel maatregelen ex art. 36f op. Vooropgesteld moet worden dat de rechter ex art. 335 en 361 Sv gehouden is gelijktijdig met de einduitspraak in de strafzaak een met redenen omklede beslissing te geven over de vordering van de benadeelde partij met een beslissing over de verwijzing in de gemaakte kosten, tenzij hij met toepassing van art. 333 Sv zonder nader onderzoek van de zaak de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij heeft uitgesproken. De bestreden einduitspraak houdt in strijd met de o.g.v. art. 415 Sv ook voor de appelrechter krachtens de hiervoor genoemde artikelen geldende verplichting niet een uitdrukkelijke beslissing in over de vorderingen van de drie genoemde benadeelde partijen. De HR vernietigt wat betreft het ontbreken van deze beslissingen. Ad 2. HR ambtshalve: het hof heeft verdachte bij schadevergoedingsmaatregelen in totaal 658 dagen vervangende hechtenis opgelegd. Het heeft daarmee miskend dat deze vervangende hechtenis i.c., waarin sprake is van samenloop a.b.i. art. 57 Sr, ingevolge art. 60a jo. art. 24c.3 Sr ten hoogste 1 jaar mag bedragen. Dit leidt tot vernietiging van de opgelegde vervangende hechtenis.
Nr. 03349/05
Mr. Knigge
Zitting: 29 augustus 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. "oplichting, meermalen gepleegd" en 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren onder de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven, met onttrekking aan het verkeer en teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens de verdachte heeft mr. G.A. Jansen, advocate te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Deze zaak, waarin verdachte is veroordeeld voor (onder meer) oplichting, meermalen gepleegd, in de periode van 1 april tot en met 30 mei 2002, hangt samen met de zaken met nummers 03115/05 en 02772/05, waarin ik vandaag eveneens concludeer. Die zaken betreffen dezelfde verdachte en zijn gelijktijdig door het Hof behandeld. Verdachte is ook in die zaken veroordeeld wegens respectievelijk oplichting, meermalen gepleegd, in de periode van 8 november 2001 tot en met 16 november 2001 en (onder meer) oplichting, meermalen gepleegd in de periode van 20 september tot en met 21 oktober 2000. Het bewezenverklaarde behelst steeds dezelfde modus operandi, met steeds andere slachtoffers.
4. Het eerste middel klaagt over overschrijding van de inzendtermijn.
5. Verdachte heeft tegen het arrest van 26 oktober 2004 (per abuis wordt in de schriftuur de datum 28 oktober 2004 vermeld) op 5 november 2004 cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens het daarop geplaatste stempel op 28 november 2005 (per abuis wordt in de schriftuur de datum 4 november 2005 vermeld) bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat betreft een overschrijding van de inzendtermijn met bijna vijf maanden. Deze overschrijding kan niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling. Dit moet tot strafvermindering leiden.
6. Het middel slaagt.
7. Het tweede middel klaagt over het ontbreken bij de stukken van pagina 6 van de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota en over het niet of onvoldoende weergeven van de gevoerde verweren in het proces-verbaal van de zitting.
8. Dit middel mist feitelijke grondslag, omdat bij de stukken zich een pleitnota bevindt d.d. 26 oktober 2004 van mr G.A. Jansen waarboven de zaaknummers 23/001017-03, 23/001661-03 en 23/003198-03 staan vermeld. Deze pleitnota bevat zeven pagina's, waaronder pagina 6 die begint met het woord "[betrokkene 3].." en eindigt met het woord "..Referte".(1)
9. Het derde middel komt op tegen het niet beslissen op de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en klaagt meer in het bijzonder over het niet responderen op het verweer dat de benadeelde partij [betrokkene 2] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering.
10. Volgens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg hebben [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zich als benadeelde partijen gevoegd en daarbij vorderingen tot schadevergoeding ingediend ter hoogte van respectievelijk €1300,-, €1400,- en €1400,-. De vorderingen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn door de Rechtbank volledig toegewezen en die van [betrokkene 3] gedeeltelijk (namelijk tot een bedrag van € 700,-).
11. Het (verkort) arrest van het Hof bevat geen beslissingen ten aanzien van deze vorderingen. Wel heeft het Hof de verdachte ten behoeve van de genoemde personen schadevergoedingsmaatregelen opgelegd ter hoogte van respectievelijk €325,-, €1400,- en €350,-
12. Het middel beroept zich op HR 12 januari 1999, NJ 1999, 246. Daarin stelde de Hoge Raad voorop dat de rechter ingevolge de art. 335 en 361 Sv gehouden is gelijktijdig met de einduitspraak in de strafzaak een met redenen omklede beslissing te geven over de vordering van de benadeelde partij met een beslissing over de verwijzing in de gemaakte kosten, tenzij hij met toepassing van art. 333 Sv zonder nader onderzoek van de zaak de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij heeft uitgesproken. Deze verplichting geldt op grond van art. 415 Sv ook voor de appelrechter. Dit samenstel van bepalingen laat volgens de Hoge Raad ook dan geen ruimte voor het achterwege blijven van een beslissing over de vordering van de benadeelde partij indien het belang van de benadeelde partij, wier vordering gegrond is bevonden, naar het oordeel van de rechter is gediend met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel van art. 36f Sr.
13. Het vorenstaande laat - aldus nog steeds de Hoge Raad - onverlet dat de benadeelde partij die om haar moverende redenen geen behoefte meer heeft aan toewijzing van haar vordering, maar de voorkeur geeft aan de enkele oplegging van een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr, dit aan de rechter kenbaar kan maken. In zo'n - uit de uitspraak van de rechter dan wel uit het proces-verbaal van de terechtzitting te blijken - situatie zal de rechter die voor het gevorderde bedrag de schadevergoedingsmaatregel oplegt, de bij wijze van voeging gedane vordering van de benadeelde partij als ingetrokken kunnen beschouwen.
14. Nu in onderhavige zaak niet is gebleken van een voorkeur voor de schadevergoedingsmaatregel, had het arrest een beslissing moeten bevatten over de vorderingen van de hier bedoelde benadeelde partijen. Het middel klaagt daar terecht over. In het genoemde arrest (NJ 1999, 246) had de benadeelde partij geen cassatie ingesteld en had de verdachte niet over het uitblijven van een beslissing op de vordering geklaagd. De Hoge Raad evenwel casseerde - verrassend genoeg - ambtshalve. Ik leid daaruit af dat de verdachte in de onderhavige zaak niet kan worden tegengeworpen dat hij geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn klacht over het ontbreken van de vereiste beslissingen.
15. De consequentie hiervan is dat de bespreking van het middel zich niet kan beperken tot de vraag of de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen in het licht van de gevoerde verweren begrijpelijk is, dan wel nadere motivering vereist. Meer in het bijzonder is de vraag of de Hoge Raad - na vernieting van de bestreden uitspraak ten aanzien van de niet genomen beslissingen - de zaak zelf kan afdoen door alsnog op de vorderingen te beslissen. In het genoemde arrest (NJ 1999, 246) had het Hof overwogen dat de vordering integraal diende te worden toegewezen, op basis waarvan het voor de Hoge Raad eenvoudig was om de vordering alsnog toe te wijzen. In casu ontbreekt een dergelijke overweging van het Hof.
16. Ik begin met de vordering van [betrokkene 1], die als gezegd €1300,- beliep. In hoger beroep heeft de raadsvrouw ten aanzien van deze vordering gesteld dat €975,- van het gevorderde bedrag diende te worden afgetrokken, omdat dat bedrag door een ander persoon is betaald, die zich niet heeft gevoegd. Het Hof heeft bewezenverklaard dat verdachte [betrokkene 1] heeft bewogen tot de afgifte van €325,- en heeft de verdachte ten behoeve van die [betrokkene 1] een schadevergoedingsmaatregel van €325 opgelegd. Dat bedrag is precies het verschil tussen €1300,- en €975,-. Daaruit kan worden afgeleid dat het Hof het verweer in feite heeft gehonoreerd. Op basis daarvan kan de Hoge Raad de vordering alsnog tot een bedrag van €325 toewijzen en de vordering voor het overige afwijzen.
17. Ten aanzien van de vordering van [betrokkene 3] heeft de raadsvrouw niet-ontvankelijkheid bepleit, omdat uit diens verklaring zou blijken dat hij de woning wilde huren met [betrokkene 6] en niet zou zijn vast te stellen wie welk deel heeft betaald. Daardoor zou de vordering niet eenvoudig van aard zijn. Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte [betrokkene 3] heeft bewogen tot de afgifte van €350,- en hem een met dat bedrag corresponderende schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen zijn op dit punt niet eenduidig. [Betrokkene 3] verklaart (bewijsmiddel 9A) dat hij en zijn vriendin elk € 700,- hebben betaald. De verdachte daarentegen verklaart (bewijsmiddel 9C) dat beiden elk € 350,- hebben betaald. Het gevoerde verweer vindt aldus weerlegging in de gemotiveerde bewezenverklaring, waarin besloten ligt dat [betrokkene 3] in elk geval € 350, - zelf heeft betaald. Op basis daarvan kan de Hoge Raad de vordering tot dat bedrag toewijzen en de vordering voor het overige als niet eenvoudig van aard niet-ontvankelijk verklaren.
18. Ten slotte de vordering van [betrokkene 2]. Blijkens de zich bij de stukken bevindende pleitnota heeft de raadsvrouw in hoger beroep - voor zover hier relevant - als volgt verweer gevoerd:
"Bij het voegingsformulier is geen machtiging gevoegd voor [betrokkene 4]. Derhalve niet-ontvankelijk. Subsidiair: uit de verklaring op p. 43/44 blijkt dat [betrokkene 4] de woning samen met [betrokkene 5] wilde huren en niet blijkt wie welk deel van het gevorderde bedrag heeft betaald. [Betrokkene 2] is niet ter terechtzitting verschenen. Niet -ontvankelijkheid nu vordering niet eenvoudig is vast te stellen."
19. Er vanuit gaande dat - zoals de raadsvrouwe aanvoerde(2) - de vordering namens [betrokkene 2] is ingediend door [betrokkene 4] zonder daartoe strekkende schriftelijke machtiging, kan desalniettemin als vaststaand worden aangenomen dat [betrokkene 2] met het indienen van de vordering heeft ingestemd. Bij de stukken bevindt zich immers een door [betrokkene 2] aan het ressortsparket Amsterdam geretourneerd schrijven waarop deze door ondertekening ervan te kennen geeft dat hij de vordering handhaaft. Onder die omstandigeheden vormt het ontbreken van een schriftelijke machtiging geen beletsel om de vordering ontvankelijk te achten.(3)
20. De bewezenverklaring houdt - kort gezegd - in dat de verdachte [betrokkene 2] heeft bewogen tot de afgifte van €1400,-. Die bewezenverklaring is gebaseerd op de bewijsmiddelen 7A, 7B en 7C, waaronder de verklaring van de verdachte. Deze bewijsmiddelen houden eenduidig in dat verdachte van [betrokkene 2] een bedrag van €1400,- heeft ontvangen. Derhalve vindt het gevoerde verweer - anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld - zijn weerlegging in de gemotiveerde bewezenverklaring. Ik merk daarbij nog op dat uit de aangifte van [betrokkene 2], waarnaar de raadsvrouwe in haar pleidooi heeft verwezen, niet blijkt dat de bedoelde vriend enig geldbedrag aan verdachte heeft verstrekt. Een en ander brengt mee dat de Hoge Raad de vordering alsnog in haar geheel kan toewijzen.
21. In het voorgaande ligt besloten dat de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen tot de hiervoor genoemde bedragen, niet onbegrijpelijk is. Voor zover het middel daarover bedoelt te klagen, faalt het.
22. Het middel slaagt voor zover het klaagt over het uitblijven van een beslissing op de vorderingen van de desbetreffende benadeelde partijen.
23. Het eerste en het derde middel slagen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
24. Ambtshalve verdient het volgende nog de aandacht. Het Hof heeft ingevolge art. 36f lid 6 Sr steeds ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen de vervangende hechtenis bepaald. De vervangende hechtenis mag in het onderhavige geval, waarin sprake is van samenloop als bedoeld in art. 57 Sr, ingevolge art. 60a Sr in verbinding met art. 24c lid 3 Sr ten hoogste één jaar bedragen De vervangende hechtenissen bedragen bij elkaar echter een periode die langer is dan een jaar (in totaal 658 dagen). Dit verzuim kan de Hoge Raad zelf herstellen door evenredige vermindering van de vastgestelde vervangende hechtenis per opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
25. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik voor het overige niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot (1) vernietiging van het arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en tot vermindering van de opgelegde straf, (2) vernietiging van het arrest ten aanzien van het ontbreken van beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad te dien aanzien gepast voorkomt en (3) vernietiging van het arrest ten aanzien van de bevolen vervangende hechtenis met betrekking tot de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en tot vermindering daarvan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Wellicht is de raadsvrouwe per abuis een kopie toegezonden waarin de bedoelde pagina ontbrak. Zij heeft zich kennelijk niet - zoals wel aangewezen was - tot de rolrechter gewend met het verzoek alsnog het ogenschijnlijk ontbrekende deel van de pleitnota bij het Hof op te vragen. Dan zou de vergissing snel zijn opgemerkt en rechtgezet.
2 Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken zijn de voegingsformulieren niet aangetroffen. Navraag bij het Hof leerde mij dat die formulieren niet meer terug te vinden zijn en kennelijk in hoger beroep zoek zijn geraakt.
3 Voor alle duidelijkheid wijs ik er nog op dat de eventuele niet-ontvankelijkheid van de vordering op de aangevoerde grond de opgelegde schadevergoedingsmaatregel niet raakt.
Uitspraak 10‑10‑2006
Inhoudsindicatie
1. Ontbreken beslissing op vorderingen benadeelde partijen. 2. Maximum vervangende hechtenis. Ad 1. Hof besliste niet op vorderingen benadeelde partijen maar legde wel maatregelen ex art. 36f op. Vooropgesteld moet worden dat de rechter ex art. 335 en 361 Sv gehouden is gelijktijdig met de einduitspraak in de strafzaak een met redenen omklede beslissing te geven over de vordering van de benadeelde partij met een beslissing over de verwijzing in de gemaakte kosten, tenzij hij met toepassing van art. 333 Sv zonder nader onderzoek van de zaak de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij heeft uitgesproken. De bestreden einduitspraak houdt in strijd met de o.g.v. art. 415 Sv ook voor de appelrechter krachtens de hiervoor genoemde artikelen geldende verplichting niet een uitdrukkelijke beslissing in over de vorderingen van de drie genoemde benadeelde partijen. De HR vernietigt wat betreft het ontbreken van deze beslissingen. Ad 2. HR ambtshalve: het hof heeft verdachte bij schadevergoedingsmaatregelen in totaal 658 dagen vervangende hechtenis opgelegd. Het heeft daarmee miskend dat deze vervangende hechtenis i.c., waarin sprake is van samenloop a.b.i. art. 57 Sr, ingevolge art. 60a jo. art. 24c.3 Sr ten hoogste 1 jaar mag bedragen. Dit leidt tot vernietiging van de opgelegde vervangende hechtenis.
10 oktober 2006
Strafkamer
nr. 03349/05
DV/MR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 oktober 2004, nummer 23/003198-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord" (Zuyder Bos) te Heerhugowaard.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 20 februari 2003 - de verdachte ter zake van 1. en 3. "oplichting, meermalen gepleegd" en 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven, en met onttrekking aan het verkeer en teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd een en andere zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.A. Jansen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en tot vermindering van de opgelegde straf en ten aanzien van het ontbreken van beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en ten aanzien van de bevolen vervangende hechtenis met betrekking tot de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en tot vermindering daarvan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 5 november 2004 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 28 november 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte niet heeft beslist op de vorderingen van drie van de benadeelde partijen.
5.2. De Rechtbank heeft de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3] gedeeltelijk toegewezen.
5.3. In het bestreden arrest ontbreekt ten aanzien van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3] een beslissing. Wel heeft het Hof schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. Namens de verdachte is tegen de vorderingen van deze benadeelde partijen ter terechtzitting in hoger beroep verweer gevoerd.
5.4. Vooropgesteld moet worden dat de rechter ingevolge de art. 335 en 361 Sv gehouden is gelijktijdig met de einduitspraak in de strafzaak een met redenen omklede beslissing te geven over de vordering van de benadeelde partij met een beslissing over de verwijzing in de gemaakte kosten, tenzij hij met toepassing van art. 333 Sv zonder nader onderzoek van de zaak de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij heeft uitgesproken.
5.5. De bestreden einduitspraak houdt in strijd met de op grond van art. 415 Sv ook voor de appelrechter krachtens de hiervoor genoemde artikelen geldende verplichting niet een uitdrukkelijke beslissing in over de vorderingen van de drie genoemde benadeelde partijen.
5.6. Het middel is terecht voorgesteld.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
6.1. De bestreden uitspraak houdt in dat het Hof aan de verdachte op de voet van art. 36f Sr de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van een aantal gedupeerden. Het totaal van de door het Hof bij de schadevergoedingsmaatregelen opgelegde dagen vervangende hechtenis is 658 dagen.
6.2. Op grond van art. 36f, zesde lid, in verbinding met art. 24c Sr kan bij het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat zoals hier bedoeld, worden bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze vervangende hechtenis mag in het onderhavige geval, waarin sprake is van samenloop als bedoeld in art. 57 Sr, ingevolge art. 60a in verbinding met art. 24c, derde lid, Sr ten hoogste één jaar bedragen. Het Hof heeft dit miskend.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, het ontbreken van beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3], de ten behoeve van die personen opgelegde betalingsverplichtingen en voor wat betreft de aan de verdachte opgelegde vervangende hechtenis;
Vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 28 maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
Wijst de zaak terug naar het Gerechthof te Amsterdam, opdat de zaak voor wat betreft de beslissingen op de vorderingen van de drie genoemde benadeelde partijen, de ten behoeve van die personen eventueel op te leggen betalingsverplichtingen alsmede de voor het totaal van de betalingsverplichtingen te bepalen vervangende hechtenis op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 10 oktober 2006.