Het cassatieberoep richt zich blijkens de akte cassatie niet tegen hetgeen onder feit 2 is bewezen verklaard.
HR, 02-04-2013, nr. 12/00573 J
ECLI:NL:HR:2013:BZ5960
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-04-2013
- Zaaknummer
12/00573 J
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BZ5960
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BZ5960, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑04‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ5960
ECLI:NL:HR:2013:BZ5960, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑04‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ5960
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑09‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2013/383 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2013-0154
NbSr 2013/192
Conclusie 02‑04‑2013
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 12/00573 J
Mr. Hofstee
Zitting: 15 januari 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte = verzoeker]
1.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 20 december 2011 - met aanvulling van art. 63 Sr in de aangehaalde wetsartikelen - bevestigd het vonnis van de Kinderrechter in de Rechtbank te Rotterdam van 4 april 2011 waarbij verzoeker wegens onder meer - en voor zover hier van belang1. - 1 subsidiair "verduistering" is veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen jeugddetentie, waarvan 15 uren voorwaardelijk2. met een proeftijd van 2 jaren.
2.
Namens verzoeker heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof het vonnis van de Kinderrechter niet had mogen bevestigen, nu de bewezenverklaring van feit 1 subsidiair, voor zover het de bewezenverklaarde periode en de bewezenverklaarde pleegplaats betreft, niet, althans niet zonder meer, uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
4.
Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat de appelrechter een vonnis dat nietig is wegens - voor zover hier van belang - een daaraan klevend gebrek, niet mag bevestigen.3. De vraag die voorligt, is of de door de Kinderrechter in zijn vonnis gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat verzoeker "in de periode van 8 oktober 2010 tot en met 12 oktober 2010 te Rotterdam" een bankpas en een identiteitskaart (beiden op naam van [betrokkene 1]) onder zich had, kunnen dragen.
5.
Ten laste van verzoeker is onder 1 subsidiair bewezen verklaard dat:
"hij in de periode van 8 oktober 2010 tot en met 12 oktober 2010 te Rotterdam, opzettelijk een ING bankpas (op naam van [betrokkene 1]) en een identiteitskaart (op naam van [betrokkene 1]), toebehorende aan [betrokkene 1], welk(e) goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf, te weten door vinding, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;"
6.
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
"2.
een ambtsedig proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond nummer 2010279212, d.d. 26 augustus 2010, met bijlagen;
3.
een als bijlage bij het onder 2 vermelde proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond nummer 2010279212-1 d.d. 27 augustus 2010, welke proces-verbaal - zakelijk weegegeven - onder meer inhoudt als afgelegde verklaring van de aangever [betrokkene 1]:
Op 26 augustus 2010 bevond mijn portemonnee in het clubhuis te Hank, gemeente Werkendam. Ik heb de portemonnee opgeborgen in een ruimte die daartoe bestemd was. Ik heb niet gezien wie mijn portemonnee heeft weggenomen. Ik heb de portemonnee niet meer gezien. Ik zag dat de volgende goederen waren weggenomen: pas- bankbescheiden de ING en ID kaart.
4.
een als bijlage bij het onder 2 vermelde proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond nummer 2010279212-12 d.d. 14 oktober 2010, welke proces-verbaal - zakelijk weegegeven - onder meer inhoudt als de aanvullende verklaring van de aangever [betrokkene 1]:
Op 29 augustus 2010 heb ik aan de politie gemeld dat mijn portemonnee gevonden is in het clubgebouw. Mijn ING bankpas en identiteitspas ontbraken. Ik ken [verdachte] van gezicht. [verdachte] heeft bij mij op het Scheepvaart en Transport Collega aan de Waalhaven gezeten.
5.
een als bijlage bij het onder 2 vermelde proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond nummer 2010279212-3 d.d. 30 oktober 2010, welke proces-verbaal onder meer inhoudt als het relaas van bevindingen van de verbalisant [verbalisant 1] en [verbalisant 2] - zakelijk weergegeven:
Wij zagen dat uit de jaszak van de jongen, [verdachte], een legitimatiebewijs en een ING betaalpas kwam. Wij zagen dat deze passen op naam stonden van een vrouw genaamd: [betrokkene 1].
(...)
Ten aanzien van feit 1 verklaart de verdachte als volgt
A
Ik heb de pasjes gevonden. Ik heb ze 100 meter van school vandaag gevonden. Het was in Rotterdam. Het was op een schooldag. Ik heb ze opgeraapt en meegenomen."
7.
De hiervoor weergegeven bewijsmiddelen houden slechts in dat verzoeker "de pasjes" (ik begrijp: - gelet op het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg - de bankpas en identiteitskaart op naam van [betrokkene 1], AG) in Rotterdam heeft gevonden. Niet echter blijkt uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen wanneer de bankpas en de ID-kaart door verzoeker zijn gevonden en bij hem zijn aangetroffen, noch dat hij deze bankpas en ID-kaart in de bewezenverklaarde periode van 8 oktober 2010 tot en met 12 oktober 2010 onder zich had en zich wederrechtelijk heeft toegeëigend.4. De bewezenverklaring is in zoverre niet naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.5. Aan een dergelijk verzuim verbindt het achtste lid van art. 359 Sv nietigheid. Het stond het Hof mitsdien niet vrij het vonnis te bevestigen.
8.
Het middel slaagt.
9.
Het tweede middel, gelezen in samenhang met de toelichting, begrijp ik aldus dat het klaagt dat de bewezenverklaring, in het licht van een in hoger beroep door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, ontoereikend is gemotiveerd.
10.
Nu het eerste middel slaagt, behoeft naar het mij voorkomt het tweede middel geen bespreking. Indien Uw Raad mij daarin niet kunt volgen, houd ik mij gereed voor het nemen van een aanvullende conclusie.
11.
Het derde middel behelst de klacht dat het Hof het vonnis ten onrechte heeft bevestigd, nu voor het bewijs van feit 2 een bewijsmiddel is gebezigd waarvan de inhoud niet is vermeld (bewijsmiddel 6).
12.
Het middel stuit af op de omstandigheid dat het cassatieberoep zich niet richt tegen (de motivering van) hetgeen door het Hof onder 2 is bewezen verklaard.6.
13.
Het eerste middel slaagt. Het derde middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
14.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
15.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft het onder 1 subsidiair tenlastegelegde en de voor dat feit opgelegde straf, en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑04‑2013
In het dictum van het in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg aangetekende mondelinge vonnis is niet aangegeven wat de duur van de - met betrekking tot dit gedeelte van de straf - vervangende jeugddetentie is. Het - door de aantekening van het vonnis in het proces-verbaal van de terechtzitting vervallen - stempelvonnis houdt in dat de vervangende jeugddetentie 8 dagen (gelet op art. 77n, derde lid, Sr één dag teveel) bedraagt.
Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, zevende druk, 2011, p. 800, waar de arresten HR 10 juni 1986, LJN AC1493, NJ 1987/132 en HR 18 mei 1982, LJN AC7624, NJ 1983/37 worden aangehaald.
Een blik achter de papieren muur laat zien dat verzoeker in zijn eerste verhoor door de politie op 13 oktober 2010 heeft verklaard dat hij op 12 oktober 2010 is aangehouden omdat hij een identiteitsbewijs en een bankpas op naam van iemand die hij niet kende bij zich had, en dat hij deze identiteitskaart en bankpas op 8 oktober 2010 had gevonden (proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond nummer 2010279212-8 d.d. 13 oktober 2010). Wellicht heeft de Kinderrechter daarbij uit het oog verloren dat zij deze verklaring, waaruit de tenlastegelegde periode valt af te leiden, (begrijpelijkerwijs) niet voor het bewijs heeft gebruikt. Ik sluit bepaald niet uit dat de Kinderrechter deze verklaring van verzoeker buiten het bewijs heeft gehouden vanwege de Salduz-problematiek (zie 'Aantekening van het mondeling vonnis', onder het hoofd 'Salduz verweer verwerpen'). Het proces-verbaal van verhoor houdt namelijk in (i) verzoekers verklaring dat hij geen gebruik wenst te maken van zijn recht een advocaat te raadplegen en (ii) - gelet op HR 30 juni 2009, LJN BH 3079, NJ 2009/349 (rov. 2.5 en 2.6) m. nt. Schalken van belang - dat de door verzoeker gewenste vertrouwenspersoon niet bij het verhoor aanwezig kon zijn en verzoeker niet iemand anders als vertrouwenspersoon bij het verhoor aanwezig wilde hebben.
Uit zijn rechtspraak met betrekking tot bewijsklachten als de onderhavige, volgt dat de Hoge Raad een strenge lijn hanteert. Zie bijv. HR 18 september 2012, LJN BX3653, HR 4 januari 2011, LJN BO1636, HR 26 januari 2010, LJN BK5583 en LJN BK5598, HR 17 februari 2009, LJN BG5966 en HR 15 januari 2008, LJN BB7678.
Zie ook mijn voetnoot 1.
Uitspraak 02‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Bevestiging van een ontoereikend gemotiveerd vonnis. Nu de bewezenverklaring v.zv. inhoudende dat verdachte zich “in de periode van X t/m Y” goederen heeft toegeëigend niet kan worden afgeleid uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, had het Hof het vonnis niet mogen bevestigen zonder de gronden aan te vullen. Opmerking verdient dat in gevallen als het onderhavige waarin niet alle onderdelen van de bewezenverklaring kunnen worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, het verhandelde ttz. - waaronder begrepen de inhoud van aldaar voorgehouden stukken alsmede hetgeen aldaar naar voren is gebracht - onder omstandigheden aanleiding kan zijn voor het oordeel dat een hernieuwde behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst zal leiden, zodat de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht over de toereikendheid van de bewijsvoering. Art.. 81.1 RO of - indien het beroep uitsluitend deze klacht bevat - art. 80a RO kan in dergelijke gevallen worden toegepast.
2 april 2013
Strafkamer
nr. S 12/00573 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 december 2011, nummer 22/001982-11, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat blijkens de daarvan opgemaakte akte niet is gericht tegen de beslissingen ter zake van feit 2 - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de voor dat feit opgelegde straf, en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de bevestiging door het Hof van het vonnis van de Kinderrechter, nu in dat vonnis de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1. Het Hof heeft het vonnis van de Kinderrechter in de Rechtbank Rotterdam van 4 april 2011 bevestigd. Ten laste van de verdachte heeft de Kinderrechter onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 8 oktober 2010 tot en met 12 oktober 2010 te Rotterdam, opzettelijk een ING bankpas (op naam van [betrokkene 1]) en een identiteitskaart (op naam van [betrokkene 1]), toebehorende aan [betrokkene 1], welk(e) goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf, te weten door vinding, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6 zijn weergegeven.
2.3. Aangezien de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte zich "in de periode van 8 oktober 2010 tot en met 12 oktober 2010" goederen heeft toegeëigend niet kan worden afgeleid uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, is het vonnis van de Kinderrechter wat betreft de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Dit brengt mee dat het Hof het vonnis niet had mogen bevestigen zonder de gronden aan te vullen. Het middel is terecht voorgesteld.
2.4. Opmerking verdient dat in gevallen als het onderhavige waarin niet alle onderdelen van de bewezenverklaring kunnen worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, het verhandelde ter terechtzitting - waaronder begrepen de inhoud van de aldaar voorgehouden stukken van het dossier alsmede hetgeen aldaar naar voren is gebracht - onder omstandigheden aanleiding kan zijn voor het oordeel dat een hernieuwde behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring zal leiden, zodat de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht over de toereikendheid van de bewijsvoering. In dergelijke gevallen zal zo een klacht met toepassing van art. 81, eerste lid, RO kunnen worden afgedaan of, indien het beroep in cassatie uitsluitend deze klacht bevat, met toepassing van art. 80a RO.
3. Beoordeling van het derde middel
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte het vonnis van de Kinderrechter heeft bevestigd ten aanzien van de beslissingen ter zake van feit 2. Nu het middel zich richt tegen beslissingen die blijkens de akte van cassatie van het beroep zijn uitgezonderd, dient het onbesproken te blijven.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak wat betreft het onder 1 tenlastegelegde op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, J. Wortel, N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 april 2013.
Beroepschrift 06‑09‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 20 december 2011 en alle beslissingen die door het Hof ter terechtzitting zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het Hof overwogen dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet geleid heeft tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, zodat het Hof (onder aanvulling van de aangehaalde wetsartikelen) bevestigt.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Ten onrechte heeft het Hof het vonnis van de Kinderrechter niet vernietigd nu uit de door de Kinderrechter gehanteerde bewijsmiddelen ten aanzien van het bewezen verklaarde feit 1, te weten (verkort zakelijk weergeven) de in de periode van 8 oktober 2010 tot en met 12 oktober 2010 te Rotterdam gepleegde verduistering niet, althans niet zonder meer kan volgen dat het feit in de bewezen verklaarde periode en bewezen verklaarde plaats heeft plaatsgevonden, zodat het Hof ten onrechte het vonnis van de Kinderrechter heeft bevestigd.
Toelichting
1.1
In het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 4 april 2011 is onder meer gerelateerd:
‘()
De kinderrechter deelt mede de korte inhoud van:
()
Ten aanzien van feit 1:
()
- 3.
een als bijlage bij het onder 2 vermelde proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond ( ) — zakelijk weergegeven — onder meer inhoudt als afgelegde verklaring van de aangever [betrokkene 1]:
Op 26 augustus 2010 bevond mijn portemonnee in het clubhuis te [a-plaats], gemeente [gemeente]. Ik heb de portemonnee opgeborgen in een ruimte die daartoe bestemd was. Ik heb niet gezien wie mijn portemonnee heeft weggenomen. Ik heb de portemonnee niet meer gezien. Ik zag dat de volgende goederen waren weggenomen: pas- bankbescheiden de ING en ID kaart.
- 4.
een als bijlage bij het onder 2 vermelde proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond ( ) onder meer inhoudt als de aanvullende verklaring van de aangever [betrokkene 1]:
Op 29 augustus 2010 heb ik aan de politie gemeld dat mijn portemonnee gevonden is in het clubgebouw. Mijn ING bankpas en identiteitspas ontbraken. Ik ken [verdachte] van gezicht. [verdachte] heeft bij mij op het Scheepvaart en Transport College aan de Waalhaven gezeten.
- 5.
een als bijlage bij het onder 2 vermelde proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond nummer 2010279212-3 d.d. 30 oktober 2010, welke proces-verbaal onder meer inhoudt als het relaas van bevindingen van de verbalisant [verbalisant 1] en [verbalisant 2] — zakelijk weergegeven:
Wij zagen dat uit de jaszak van de jongen, [verdachte], een legitimatiebewijs en een ING betaalpas kwam. Wij zagen dat deze passen op naam stonden van een vrouw genaamd: [betrokkene 1].
()
Ten aanzien van feit 1 verklaart de verdachte als volgt:
- A.
Ik heb de pasjes gevonden. Ik heb ze 100 meter van school vandaag gevonden. Het was in Rotterdam. Het was op een schooldag. Ik heb ze opgeraapt en meegenomen.
()’
1.2
In eerste aanleg heeft de Kinderrechter in het vonnis bewezen verklaard, dat:
‘hij in de periode van 8 oktober 2010 tot en met 12 oktober 2010 te Rotterdam, opzettelijk een ING bankpas (op naam van [betrokkene 1]) en een identiteitskaart (op naam van [betrokkene 1]), toebehorende aan [betrokkene 1], welk(e) goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf, te weten door vinding, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;’
1.3
In het vonnis heeft de Kinderrechter met betrekking tot de gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar:
‘De hiervoor weergegeven inhoud van de onder 3, 4, 5, 6, 7, 8 vermelde processen verbaal en de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting als hiervoor vermeld onder A.’
Gelet op de inhoud van de onder de 6, 7 en 8 vermelde processen-verbaal zijn deze processen-verbaal kennelijk en klaarblijkelijk gebezigd ten behoeve van het bewezen verklaarde feit 2.
1.4
In het arrest heeft het Hof onder meer overwogen en beslist:
‘De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof- ook met toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht — niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter.
Aangezien de verdachte na de datum waarop de door de eerste rechter bewezen verklaarde feiten gepleegd zijn een strafbeschikking heeft gekregen, zal het hof de in het vonnis waarvan beroep aangehaalde wetsartikelen aanvullen met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Het vonnis waarvan beroep dient derhalve met de aanvulling als voormeld te worden bevestigd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft in aanvulling op de in het vonnis waarvan beroep aangehaalde wetsartikelen gelet op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.’
1.5
Nu uit de door de Kinderrechter gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer kan volgen dat het bewezen verklaarde feit gepleegd is in de bewezen verklaarde periode (8 oktober 2010 tot en met 12 oktober 2010), en ook niet kan volgen dat het feit gepleegd is te Rotterdam, zoals wel bewezen is verklaard, heeft het Hof ten onrechte het vonnis van de Kinderrechter niet vernietigd, en heeft het Hof het vonnis van de Kinderrechter ten onrechte bevestigd (zie in dit verband onder meer HR 10 juni 1986, NJ 1987,132).
Middel II
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsvrouwe van verdachte onder meer het verweer gevoerd dat er geen sprake is van verduistering nu verdachte slechts gedurende vijf dagen de pasjes onder zich heeft gehad en niet eerder heeft kunnen afgeven. Hierbij is aangevoerd dat de Kinderrechter in eerste aanleg ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat verdachte op 8 oktober 2010 een bankpas en een identiteitskaart van een ander heeft gevonden en bij zich heeft gehouden en niet op 12 oktober onder zich heeft moeten houden, maar die goederen gelijk had moeten afgeven aan de autoriteiten en door dat niet te doen zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering, naar de mening van de verdediging sprake is van een onredelijke termijn waarbinnen de verdachte de goederen had dienen terug te brengen.
Op dit verweer, waarin onder meer een rechtsvraag aan de orde is gesteld, heeft het Hof ten onrechte niet gerespondeerd, zodat het arrest en/of bevestiging van het vonnis door het Hof onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
2.1
Aan verdachte is ten laste gelegd, dat:
‘hij in of omstreeks de periode van 8 oktober 2010 tot en met 12 oktober 2010 te Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk een ING bankpas (op naam van [betrokkene 1]) en/of een identiteitskaart (op naam van [betrokkene 1]), in elk geval enig goed, geheel often dele toebehorende aan [betrokkene 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk(e) goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf, te weten door vinding, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;’
2.2
In eerste aanleg heeft de Kinderrechter te Rotterdam bewezen verklaard, dat:
‘hij in de periode van 8 oktober 2010 tot en met 12 oktober 2010 te Rotterdam, opzettelijk een ING bankpas (op naam van [betrokkene 1]) en een identiteitskaart (op naam van [betrokkene 1]), toebehorende aan [betrokkene 1], welk(e) goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf, te weten door vinding, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;’
2.3
In eerste aanleg heeft de Kinderrechter met betrekking tot de strafoplegging onder meer overwogen:
‘Verdachte heeft op 8 oktober 2010 een bankpas en het identiteitskaart van een ander gevonden en bij zich gehouden. Dit werd ontdekt voor hij, in de tram werd gecontroleerd. Verdachte had op 12 oktober 2010 die goederen niet onder zich gehouden, maar had die goederen gelijk moeten afgeven aan de autoriteiten, zoals de politie. Door dat niet te doen heeft zij zich schuldig gemaakt aan verduistering. Om verdachte in de toekomst te weerhouden van zulk gedrag vindt de kinderrechter een deels voorwaardelijke werkstraf op zijn plaats. ()’
2.4
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 december 2011 is onder meer gerelateerd dat aldaar door mr. S.M. den Hollander, advocate te Rotterdam, de raadsvrouwe die verdachte ter terechtzitting in hoger beroep als raadsman heeft bijgestaan, het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities.
In de voormelde pleitnotities is onder meer vermeld:
‘()
De kinderrechter heeft geoordeeld ten aanzien van de verduistering, dat cliënt direct de pasjes terug had moeten brengen, of aan de politie had moeten afgeven. De vraag die hierbij centraal staat is wat precies onder direct afgeven moet worden verstaan.
Cliënt verklaart dat hij gedurende 5 dagen de pasjes onder zich heeft gehad. Hij heeft de pasjes vrijdagmiddag 8 oktober gevonden bij school en op dinsdag 12 oktober cliënt is aangehouden. Nadat cliënt die dag geschorst was van school, vond hij de pasjes. Hij is teruggegaan naar school en heeft op het schoolplein rondgevraagd of iemand wist van wie de pasjes waren.
De docent stuurde cliënt echter weg, van het schoolplein af. Cliënt heeft de pasjes dus niet op school kunnen afgeven, maar wilde dat wel. Cliënt wilde de pasjes niet houden.
Als cliënt niet was aangehouden die dag, maar bijvoorbeeld woensdagochtend zelf naar de politie was gegaan om de pasjes in te leveren, zou hij dan zijn aangehouden op verdenking van verduistering door vinding door de politie? Of zou men hem hebben bedankt voor het afgeven?
Na welke termijn is sprake van verduistering?
Moge ik u in dat kader wijzen op 2 uitspraken waarbij vinding bewezen is verklaard, maar waar de verdachte gedurende 4 maanden een paspoort onder zich hield (Gerechtshof Amsterdam, 27-06-2007, LJN BA8224) en een verdachte autolampjes 2 jaar en 9 maanden onder zich had (Rechtbank Utrecht 03-04-2008, LJN BC8809). In die zaken was sprake van verduistering.
Volgens de verdediging is hier sprake van een onredelijke termijn waarbinnen cliënt de pasjes had dienen terug te brengen.
Om voorgaande redenen heeft cliënt zich dan ook niet schuldig gemaakt aan opzettelijk wederrechtelijk toe-eigening van de pasjes.
Volgens de verdediging is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier om te kunnen oordelen dat cliënt zich met het enig oogmerk de pasjes wederrechtelijk heeft toegeëigend.’
2.5
In het arrest heeft het Hof overwogen dat de behandeling van de zaak in hoger beroep het Hof niet heeft gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter (met uitzondering van vermelding van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht) zodat het vonnis (met de aanvulling als voormeld) door het Hof wordt bevestigd.
2.6
Nu door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep een verweer is gevoerd wat in strijd is met de bewezenverklaring, maar niet met de door de Kinderrechter gebezigde bewijsmiddelen, terwijl daarnaast in het verweer ook nog een rechtsvraag aan de orde is gesteld, heeft het Hof ten onrechte niet gerespondeerd op het gevoerde verweer, zodat het arrest onvoldoende met redenen is omkleed (vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006,393, m.nt. YB; HR 26 september 2006, NJ 2006,541; HR 8 april 2008, NJ 2008,231; HR 21 juni 2011, LJN BP4600, alsmede HR 13 december 2011, LJN BT2670).
Middel III
Ten onrechte heeft het Hof het vonnis van de Kinderrechter niet vernietigd nu de Rechtbank ten aanzien van het bewezen verklaarde feit 2, te weten de (kort zakelijk weergegeven) op 5
mei 2010 te Rotterdam gepleegde wederspannigheid, ten behoeve van de bewezenverklaring een bewijsmiddel (6) heeft gebezigd zonder de inhoud van dat bewijsmiddel te vermelden, zodat het Hof ten onrechte het vonnis van de Kinderrechter niet heeft vernietigd en ten onrechte het vonnis van de Kinderrechter heeft bevestigd.
Toelichting
3.1
In het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 4 april 2011 is onder meer gerelateerd:
‘()
De kinderrechter deelt mede de korte inhoud van:
()
Ten aanzien van feit 2:
- 6.
Een ambtsedig proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond nummer 2010147719, 5 mei 2010 2010 met bijlagen;
- 7.
een als bijlage ()
()
Gebezigde bewijsmiddelen
De hiervoor weergegeven inhoud van de onder 3, 4, 5, 6, 7, 8 vermelde processen-verbaal en de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting als hiervoor vermeld onder A.
()’
3.2
In het vonnis heeft de Kinderrechter bewezen verklaard, dat:
‘hij op 5 mei 2010 te Rotterdam, toen aldaar in uniform geklede dienstdoende (buitengewoon) opsporingsambtena(a)r(en), te weten [naam 1] en [naam 2], verdachte, als verdacht van het gepleegd hebben van één op heterdaad ontdekte strafbaar feit hadden aangehouden en hadden vastgegrepen, althans vast hadden, teneinde verdachte ter geleiding voor een hulpofficier van justitie over te brengen naar een politiebureau, zich met geweld tegen eerstgenoemde (buitengewoon) opsporingsambtena(a)r(en), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn (bedoelde zal zijn hun bediening —RJB—), heeft verzet door eenmaal,
- —
te trappen en/of te schoppen tegen de (rechter)knie van die [naam 1] en/of
- —
te rukken en te trekken in een richting tegengesteld aan die waarin die ambtenaren verdachte trachtten te geleiden;’
3.3
In het arrest heeft het Hof onder meer overwogen en beslist:
‘De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof- ook met toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht — niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter.
Aangezien de verdachte na de datum waarop de door de eerste rechter bewezen verklaarde feiten gepleegd zijn een strafbeschikking heeft gekregen, zal het hof de in het vonnis waarvan beroep aangehaalde wetsartikelen aanvullen met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Het vonnis waarvan beroep dient derhalve met de aanvulling als voormeld te worden bevestigd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft in aanvulling op de in het vonnis waarvan beroep aangehaalde wetsartikelen gelet op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.’
3.4
Nu de Kinderrechter met betrekking tot het bewezen verklaarde feit 2 voor het bewijs heeft gebezigd een ambtsedig proces-verbaal, zonder de inhoud van dat proces-verbaal in het vonnis weer te geven en te vermelden, heeft het Hof het vonnis van de Kinderrechter ten onrechte niet vernietigd, en heeft het Hof ten onrechte het vonnis van de Kinderrechter bevestigd (vgl. o.m. HR 12 juli 2011, LJN BQ3977, alsmede HR 13 maart 2012, LJN BT7075).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar college noodzakelijk voorkomt.
Spijkeniss, 6 september 2012
Advocaat