Zie HR 12 oktober 1999, NJ 1999, 828, HR 16 mei 2000, LJN AA5802, HR 22 juni 2004, LJN AP0252, HR 29 november 2005, LJN AU4827 en HR 14 februari 2006, LJN AU8055.
HR, 31-05-2011, nr. 10/01528
ECLI:NL:HR:2011:BQ0768
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-05-2011
- Zaaknummer
10/01528
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BQ0768
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ0768, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑05‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ0768
ECLI:NL:PHR:2011:BQ0768, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ0768
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Gegronde bewijsklacht toebrengen zwaar lichamelijk letsel.
31 mei 2011
Strafkamer
nr. 10/01528
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 maart 2010, nummer 22/000122-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond, locatie De Schie" te Rotterdam.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. A.M. Seebregts en mr. B. Kizilocak, beiden advocaat te Rotterdam bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de verdachte het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht.
2.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 23 augustus 2008 te Rotterdam aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een doorschotwond in het been), heeft toegebracht door opzettelijk met een vuurwapen een kogel te schieten door het been van [slachtoffer]."
2.3. Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof
- met inbegrip van hier niet overgenomen voetnoten - het volgende overwogen:
"Op 23 augustus 2008 heeft een schietincident plaatsgevonden aan de [a-straat 1] te Hoogvliet.
De verdachte bevond zich daar toen samen met anderen waaronder de aangever [slachtoffer], [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Op enig moment ontstond er onenigheid tussen de aangever en [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] kreeg hierop een duw waardoor hij achter een bank terechtkwam. Hierop heeft de verdachte zijn pistool gepakt en op de aangever geschoten. De kogel heeft de aangever in zijn knie geraakt."
2.4. In aanmerking genomen dat de bewijsvoering verder niets inhoudt omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel, is het oordeel van het Hof dat [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen, niet zonder meer begrijpelijk. De bewezenverklaring is dus niet naar behoren met redenen omkleed.
2.5. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 31 mei 2011.
Conclusie 22‑03‑2011
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage wegens ‘zware mishandeling’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden.
2.
Namens verdachte hebben mrs. A.M. Seebregts en B. Kizilocak, beiden advocaat te Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte aan het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht.
4.
Het Hof heeft in zijn arrest slechts vastgesteld dat de door de verdachte afgevuurde kogel het slachtoffer in zijn knie heeft geraakt. Nu de gebezigde bewijsmiddelen verder niets inhouden omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel, is het oordeel van het Hof dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen niet zonder meer begrijpelijk.1. In het bijzonder wijs ik hier op HR 12 oktober 1999, NJ 1999, 828 waarin zich het geval voordeed van een doorschot door het linkerbeen waardoor een kleine wond aan voor- en achterzijde van de linkerknie en gering uitwendig bloedverlies werd veroorzaakt, en de bewezenverklaring voor wat betreft het zwaar lichamelijk letsel aldus niet voldoende met redenen was omkleed.
5.
Het middel slaagt.
6.
Het tweede middel richt zich tegen 's Hofs verwerping van een verweer strekkende tot uitsluiting van de verklaringen van de getuige [betrokkene 2] van het bewijs.
7.
Het middel ziet op het volgende ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer, voor zover hier van belang:
‘[…]
De stelling van [betrokkene 2] is dat hij met zijn eigen ogen heeft gezien dat cliënt de aangever in diens been heeft geschoten. In diens verhoor van 10 september 2008 stelt hij dat cliënt een wapen toonde, en [betrokkene 2] naar een andere kamer is gegaan om te schuilen en niet meer kon zien wat er gebeurde, en toen een schot heeft gehoord. Hij kan dus volgens die verklaring het daadwerkelijke schieten niet hebben gezien.
Later, op 17 september 2008, stelt hij weer iets heel anders, namelijk dat hij zag dat cliënt een wapen trok, dit richtte op het hoofd van de aangever, hierop nog een woordenwisseling ontstond, en hem toen schoot.
[…]’
8.
Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen, voor zover hier van belang:
‘Bewijsuitsluiting van de verklaringen van de getuige [betrokkene 2]
De raadsman heeft — op gronden als nader weergegeven in zijn ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota — betoogd, zakelijk weergegeven, dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 2] niet mogen worden gebruikt als bewijs nu zij op essentiële punten van elkaar verschillen en derhalve onbetrouwbaar zijn.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt dienaangaande dat, hoewel de verklaringen van de getuige [betrokkene 2] op sommige punten van elkaar verschillen dit geen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de verklaringen in hun geheel, nu zij naar het oordeel van het hof op essentiële onderdelen wél met elkaar overeenkomen en bovendien in voldoende mate steun vinden in de verklaringen van [betrokkene 1] en de verdachte die zich in het procesdossier bevinden en die door het hof voor het bewijs van het bewezenverklaarde feit worden gebezigd.’
9.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het oordeel van het Hof dat de verklaringen van [betrokkene 2] voor het bewijs kunnen worden gebezigd onvoldoende is gemotiveerd aangezien het Hof in het midden laat op welke essentiële punten de verklaringen van [betrokkene 2] onderling overeenstemmen en op welke punten deze verklaringen steun vinden in de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] en de verdachte.
10.
Nu het Hof daaromtrent niets heeft vastgesteld moet er in cassatie vanuit worden gegaan dat [betrokkene 2] heeft verklaard als door verdachtes raadsman aangevoerd.
11.
Tegen deze achtergrond is niet zonder meer begrijpelijk 's Hofs oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 2] op essentiële punten overeenstemmen. Op het voor de onderhavige zaak essentiële punt, te weten of de verdachte heeft geschoten op [slachtoffer] verschillen de verklaringen van [betrokkene 2] immers juist.
12.
Voorts vinden de verklaringen van [betrokkene 2] voor zover deze inhouden dat de verdachte op [slachtoffer] heeft geschoten in de verklaringen van [betrokkene 1] voor zover voor het bewijs gebezigd, anders dan het Hof overweegt, geen steun. Het Hof heeft niet meerdere maar één verklaring van [betrokkene 1] voor het bewijs gebezigd, te weten de verklaring die hij op 2 november 2009 tegenover de rechter-commissaris heeft afgelegd, terwijl die verklaring voor zover voor het bewijs gebezigd inhoudt dat er onenigheid is ontstaan tussen aangever — let wel: niet verdachte — en [betrokkene 1] en dat [betrokkene 1] hierop een duw kreeg waardoor hij achter een bank terecht kwam, een verklaring die dus niets inhoudt over het schieten van verdachte op [slachtoffer]. Evenmin vinden de verklaringen van [betrokkene 2] op het voor de onderhavige zaak essentiële punt van het schieten door verdachte steun in de voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte die immers alleen inhoudt dat de verdachte zich samen met anderen, waaronder aangever [slachtoffer], bevond te Hoogvliet aan de [a-straat 1].
13.
Dit in de promis-vorm opgemaakte arrest biedt gelet op het vorenstaande het tegendeel van hetgeen met het opmaken van een vonnis of arrest in de promis-vorm is beoogd: ‘een betere bewijs- en strafmotivering en daarmee (…) een betere communicatie tussen de strafrechter, betrokkenen en uiteindelijk de samenleving als geheel.’2. Dat beperkt de ruimte om te zoeken naar een aanvaardbare redenering om te geconstateerde gebreken in cassatie te sauveren.
14.
Het middel slaagt.
15.
Het derde middel klaagt over de verwerping van een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer inhoudende een beroep op noodweer(exces).
16.
Het Hof heeft overwogen dat ‘op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich moest en mocht verdedigen, behoudens hetgeen de verdachte hier zelf over heeft verklaard’.3. Gelet op de verwijzing naar de verklaring van de verdachte moet deze overweging kennelijk aldus worden verstaan dat het Hof de aan het beroep op noodweer(exces) ten grondslag gelegde feiten, te weten dat aangever tegen de verdachte een sabel heeft gehanteerd terwijl hij zich op korte afstand van de verdachte bevond, niet aannemelijk heeft geacht.
17.
Aan het middel ligt de gedachte ten grondslag dat het Hof heeft miskend dat de verklaring van de getuige [betrokkene 3] steun biedt aan het beroep van de verdachte op noodweer(exces) doordat [betrokkene 3] heeft verklaard te hebben gehoord dat de verdachte riep dat de aangever iets uit zijn binnenzak wilde halen. Nu verdachtes verweer echter niet inhoudt dat aangever iets uit zijn binnenzak wilde halen maar dat de aangever tegen de verdachte een sabel hanteerde, is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk.
18.
Het middel faalt.
19.
Middel 3 kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
20.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
21.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG