HR, 29-11-2005, nr. 03270/04
ECLI:NL:PHR:2005:AU4827
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-11-2005
- Zaaknummer
03270/04
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AU4827
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AU4827, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU4827
ECLI:NL:PHR:2005:AU4827, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑11‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU4827
- Wetingang
art. 6 Wegenverkeerswet 1994
- Vindplaatsen
VR 2006, 135
Jwr 2006/1
Uitspraak 29‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ex art. 6 WVW 1994. Uit de als bewijsmiddel gebezigde medische verklaring betreffende het slachtoffer voorzover inhoudende “uitwendig letsel: aangezichtskneuzingen, gekneusde linkerpols, verwachte duur arbeidsongeschiktheid: vier weken”, heeft het hof kunnen afleiden dat dit letsel een zodanig ernstige verstoring van het gezonde lichamelijk functioneren van het slachtoffer heeft teweeggebracht, dat sprake is van tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ex art. 6 WVW 1994.
Partij(en)
29 november 2005
Strafkamer
nr. 03270/04
LR/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 september 2004, nummer 20/000682-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op Aruba op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Breda van 9 oktober 2003 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht, meermalen gepleegd" veroordeeld tot één maand gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van tweehonderd uren, subsidiair éénhonderd dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat aan [slachtoffer 1] zodanig letsel is toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van haar normale bezigheden is ontstaan.
3.2.
Het Hof heeft overeenkomstig de op overtreding van art. 6 WVW 1994 toegesneden tenlastelegging, voorzover hier van belang, bewezenverklaard dat de verdachte door zijn schuld een verkeersongeval heeft veroorzaakt, "waardoor de bestuurster van een van die file deeluitmakend motorrijtuig (personenauto, Peugeot), genaamd [slachtoffer 1], zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van haar normale bezigheden is ontstaan, te weten een gekneusde (linker)pols en/of aangezichtskneuzingen."
3.3.
In verband met het letsel van [slachtoffer 1] heeft het Hof als bewijsmiddel gebezigd een medische verklaring betreffende [slachtoffer 1] van 29 oktober 2002, voorzover inhoudende:
"uitwendig letsel: aangezichtskneuzingen, gekneusde linkerpols, verwachte duur arbeidsongeschiktheid: vier weken."
3.4.
Uit de aldus vastgestelde aard van het letsel en de verwachte duur van de arbeidsongeschiktheid heeft het Hof kunnen afleiden dat dit letsel een zodanig ernstige verstoring van het gezonde lichamelijk functioneren van het slachtoffer heeft teweeggebracht, dat sprake is van tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden, als bedoeld in art. 6 WVW 1994. De bewezenverklaring is voldoende met redenen omkleed.
3.5.
Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 29 november 2005.
Conclusie 29‑11‑2005
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 03270/04
Mr. Vellinga
Zitting: 11 oktober 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht, meermalen gepleegd, veroordeeld tot één maand gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van tweehonderd uren, subsidiair honderd dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twaalf maanden.
Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van duizend euro en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Voor genoemd bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2.
Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat niet uit de bewijsmiddelen kan volgen dat het bewezenverklaarde lichamelijk letsel van [slachtoffer 1] van zodanige aard was dat daaruit, zoals bewezenverklaard, tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van haar normale bezigheden is ontstaan,
4.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"op 11 oktober 2002 te Moerdijk, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Rijksweg A16, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door roekeloos terwijl zich (kort) vóór hem op de door hem bereden rijbaan van die weg een file langzaam rijdende motorrijtuigen bevond en door boven die rijbaan aangebrachte matrixborden een maximumsnelheid van 50 kilometer per uur was aangegeven, met een aanzienlijk hogere snelheid dan de aldaar geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur voormelde file via de naast voormelde rijbaan gelegen vluchtstrook te passeren, tijdens welke passeermanoeuvre, hij, verdachte, met dat door hem bestuurde motorrijtuig in botsing is gekomen met de rechts naast die vluchtstrook gelegen vangrail, waardoor, althans mede waardoor hij, verdachte, met dat door hem bestuurde motorrijtuig weer op voormelde rijbaan is geraakt, alwaar hij in botsing of in aanrijding is gekomen met een aantal van voormelde file deeluitmakende motorrijtuigen, waardoor er een kettingbotsing is ontstaan tussen een aantal van de van die file deeluitmakende motorrijtuigen,
waardoor,
- -
de bestuurder van een van die file deeluitmakende motorrijtuig (personenauto, Ford Escort), genaamd [slachtoffer 2], zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijk ziekte of verhindering in de uitoefening van haar normale bezigheden is ontstaan, te weten ernstig letsel van de nekspieren (whiplash)
en
- -
de bestuurder van een van die file deeluitmakende motorrijtuig (personenauto, Peugeot), genaamd [slachtoffer 1], zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijk ziekte of verhindering in de uitoefening van haar normale bezigheden is ontstaan, te weten een gekneusde (linker)pols en/of aangezichtskneuzingen."
5.
Voorzover van belang voor de beoordeling van het middel heeft het Hof als bewijsmiddel gebruikt:
"12
het als dossierparagraaf 2.1.6 bij het onder B genoemde stamproces-verbaal opgenomen schriftelijk bescheid, zijnde een medische verklaring betreffende [slachtoffer 1], d.d. 29 oktober 2002, voorzover dit inhoudt:
uitwendig letsel: aangezichtskneuzingen, gekneusde linkerpols,
verwachte duur arbeidsongeschiktheid: vier weken."
6.
Uit dit bewijsmiddel, dat immers inhoudt dat [slachtoffer 1] niet onaanzienlijk lichamelijk letsel heeft opgelopen en dat de duur van [slachtoffer 1] arbeidsongeschiktheid naar verwachting vier weken zal zijn, heeft het Hof zonder meer kunnen afleiden dat sprake is van zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijk ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden van [slachtoffer 1] is ontstaan. Hetgeen in de toelichting op het middel wordt aangevoerd stuit af op de omstandigheid dat voor verdere toetsing van dit oordeel in cassatie geen plaats is.
7.
Het middel faalt.
8.
Het tweede middel strekt ten betoge dat het Hof het op de terechtzitting gevoerde verweer heeft gedenatureerd door daaraan bij de weergave in het arrest ten opzichte van de weergave daarvan in het proces-verbaal van de terechtzitting toe te voegen dat de voorruit door een voorwerp kapot ging en de verdachte remde omdat hij niets meer zag.
9.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt voor zover hier van belang in:
- (i)
als de verklaring van de verdachte:
"Ik ben niet over de vluchtstrook gereden. Het ging allemaal heel snel. Ik ben naar rechts gereden omdat er iets tegen mijn voorruit is gekomen. Toen ben ik ook tegen de vangrail gekomen."
en:
"Toen ik naar rechts manoeuvreerde ben ik onmiddellijk tegen de vangrail aangekomen. Toen schrok ik en kreeg ik een 'blackout'; het kan derhalve zo zijn dat ik toen mijn gaspedaal heb ingedrukt in plaats van de rem. U houdt mij voor dat het in mijn lezing voor de hand ligt dat ik na de botsing of aanrijding met de vangrail onmiddellijk terug naar links zou zijn gegaan, en niet dat ik nog een stuk op de vluchtstrook zou zijn blijven rijden. U vraagt mij of het mogelijk is dat ik twee maal tegen de vangrail ben gereden. Ik kan me alleen herinneren dat ik tegen de vangrail ben aangereden. Vanaf dat moment weet ik niets meer. Als ik het gaspedaal heb ingedrukt, sluit ik niet uit dat ik over langere afstand over de vluchtstrook ben gereden. Maar ik denk niet dat dit is gebeurd. Wat ik mij herinner is dat ik meteen na het raken van de vangrail gekatapulteerd werd."
- (ii)
als pleidooi van de raadsman onder meer:
"Zo kan de verklaring van [getuige 1] de lezing van mijn cliënt ook bevestigen. (...)
De verklaring van [getuige 1] klopt in zoverre ook met die van mijn cliënt dat [getuige 1] zegt dat hij heeft gezien dat mijn cliënt te veel naar rechts heeft gestuurd. Dit klopt met de verklaring van mijn cliënt voorzover die inhoudt dat hij iets op de voorruit heeft gekregen en van schrik de vluchtstrook is opgereden."
10.
Het Hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"A2
Ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is zijdens de verdediging bij wijze van verweer gesteld dat:
- -
verdachte op de rechterrijstrook op de Moerdijkbrug reed,
- -
er een voorwerp op de voorruit van de auto van verdachte is terechtgekomen en de voorruit kapot is gegaan,
- -
verdachte is gaan remmen omdat hij niets meer zag,
- -
hij diens auto naar rechts de vluchtstrook op heeft gestuurd en hij daarbij de vangrail heeft geraakt,
- -
daardoor diens voertuig is gekatapulteerd in de richting van de rijstroken, en
- -
daardoor verdachte met diens voertuig in botsing of aanrijding is gekomen met de zich in de file bevindende voertuigen.
De raadsman heeft betoogd dat deze lezing steun vindt in de inhoud van de afgelegde getuigenverklaringen en dat verdachte dient te worden vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
A3
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de inhoud van de door het hof gebruikte bewijsmiddelen, blijkt - voorzover hier van belang - van de navolgende omstandigheden.
- -
Uit de verklaring van [getuige 1], d.d. 13 oktober 2002, blijkt dat verdachte vóór de Moerdijkbrug, zijn motorrijtuig van de rechterrijstrook naar de vluchtstrook stuurde en aldaar snelheid vermeerderde.
- -
Uit de verklaring van [getuige 2], d.d. 12 oktober 2002, blijkt dat verdachte op ongeveer 200 á 300 meter vóór de Moerdijkbrug, met hoge snelheid over de vluchtstrook reed.
- -
Uit de verklaring van [getuige 3], d.d. 12 oktober 2002, blijkt dat verdachte op de Moerdijkbrug met (zeer) hoge snelheid over de vluchtstrook reed en het overige verkeer passeerde.
- -
Uit de verklaring van [getuige 4], d.d. 11 oktober 2002, blijkt dat verdachte, ter hoogte van het einde van de Moerdijkbrug, de door voornoemde [getuige 4] op de rechterrijstrook bestuurde vrachtwagen aan de rechterzijde heeft geraakt toen hij met grote snelheid van de vluchtstrook naar de middelste rijstrook is gegaan.
- -
Uit het proces-verbaal van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek, d.d. 9 december 2002, blijkt dat het ongeval heeft plaatsgevonden op een plaats gelegen tussen hectometerpaal 45,3 - enkele meters voor het einde van de Moerdijkbrug - en circa 130,4 meter na hectometerpaal 45,3, zijnde de plaats waar het motorrijtuig van verdachte tot stilstand is gekomen.
- -
Uit het aanvullend proces-verbaal van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek, d.d. 13 maart 2003, blijkt dat aan de voorruit van het voertuig van verdachte geen andere schade is waargenomen dan schade die is ontstaan door en bij de aanrijdingen / botsingen.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden in onderling verband bezien en gelet op het feit van algemene bekendheid dat de Moerdijkbrug honderden meters lang is, is de lezing zoals die zijdens de verdediging naar voren is gebracht, naar het oordeel van het hof in het geheel niet aannemelijk geworden.
Het hof verwerpt het verweer."
11.
In de toelichting op het middel wordt met juistheid gesteld dat de verdachte volgens het proces-verbaal van de terechtzitting zich er wel op heeft beroepen dat een voorwerp tegen de voorruit van zijn auto kwam, maar niet dat de voorruit door een voorwerp kapot ging en de verdachte remde omdat hij niets meer zag.
12.
Het Hof heeft verdachtes verweer dat hij niet over de vluchtstrook heeft gereden maar naar rechts is gereden omdat iets tegen zijn voorruit is gekomen met als gevolg daarvan de door de verdachte geschetste toedracht van het bewezenverklaarde ongeval, verworpen omdat het Hof niet aannemelijk acht dat de verdachte pas naar rechts de vluchtstrook op is gereden toen iets tegen zijn vooruit kwam. Daarentegen heeft het Hof bewezenverklaard dat de verdachte over de vluchtstrook is gaan rijden om een file voorbij te rijden, en wel zo dat verdachte (bewijsmiddel 3) 200 à 300 meter voor de aanvang van de Moerdijkbrug de vluchtstrook is opgereden en (bewijsmiddel 4) ook op de Moerdijkbrug op de vluchtstrook is blijven rijden, terwijl het bewezenverklaarde ongeval (bewijsmiddel 5) plaatsvond aan het einde van de Moerdijkbrug, gezien in verdachtes rijrichting (richting Breda).
13.
In de toelichting op het middel wordt met juistheid gesteld dat de inhoud van een verweer bij verschil tussen het proces-verbaal van de terechtzitting en het arrest wordt bepaald door de weergave van het verweer in het proces-verbaal van de terechtzitting. Aan het onderhavige verschil behoeven echter geen gevolgen te worden verbonden omdat genoemd verschil gezien de wijze waarop het Hof het verweer heeft verworpen - het Hof acht niet aannemelijk dat de verdachte door een door hem beschreven manoeuvre plotseling op de vluchtstrook is terechtgekomen doch stelt vast dat hij daar al lang reed - voor het al dan niet verwerpen van het verweer niet van enige betekenis is. Gezien de inhoud van de verwerping van het verweer is de verdachte door de niet geheel juiste weergave van zijn verweer in het arrest dan ook niet in zijn rechtens te beschermen belangen geschaad.
14.
Het middel faalt.
15.
Het derde middel klaagt dat het Hof ten bezware van de verdachte acht geslagen op geschriften zonder dat blijkt dat de inhoud daarvan ter zitting is meegedeeld dan wel dat de verdachte anderszins van die inhoud op de hoogte is geweest.
16.
Het middel doelt op het volgende, door het Hof gebezigde bewijsmiddel:
"10
Een schriftelijk bescheid, zijnde een brief van de heer M. Buijs, fysiotherapeut, gericht aan SRK Rechtsbijstand, d.d. 10 december 2002, inhoudende:
Informatie omtrent diagnose, het beloop van het genezingsproces en de prognose van [slachtoffer 2], geboortedatum [...] 1973.
Bovengenoemde patiënt is door huisarts A.J.W. Beek doorverwezen voor een fysiotherapie en heeft vanaf 24 oktober 2002 tot heden fysiotherapie met een frequentie van 2 maal per week.
Verwijsdiagnose: nek/schouderklachten na auto-ongeval.
Stoornis: pijnklachten in de nek/schouderregio met uitstraling naar beide ellebogen bij aanvankelijk minimale belasting en beweging.
Beperking: kan bij aanvang van de therapie nauwelijks bewegen met de CWK.
Verminderde sociale participatie: kan werk niet volledig uitvoeren en is na werk nauwelijks in staat nog iets te doen.
Doelstelling: volledig herstel.
Prognose: Mevrouw is inmiddels redelijk in staat halve dagen te werken en haar belastbaarheid neemt langzaam verder toe."
17.
Voorts heeft het middel het oog op de in de navolgende strafmaatoverweging van het Hof genoemde geschriften:
"Voorts slaat het hof acht op:
- -
(...)
- -
de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht, zoals blijkt uit de brieven van de benadeelde partij [slachtoffer 2] aan het ressortsparket, d.d. 18 maart 2004 en 15 augustus 2004. Uit deze correspondentie blijkt dat verdachte (lees; [slachtoffer 2]; WHV) sinds het ongeval nog dagelijks de nadelige gevolgen en pijn van het ongeval ondervindt.
18.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt voorzover hier van belang in:
"De voorzitter deelt mede de korte inhoud van:
- -
een rapport van expertise van het bureau H.A. van Ameyde B.V., d.d. 2 oktober 2003;
- -
een aanvullend proces-verbaal van de Unit Forensisch Technisch Onderzoek van de politie Midden en West Brabant, met nummer PL 2000/02-619654, d.d. 13 maart 2003;
- -
alle overige stukken in het dossier voorzover zij het tenlastegelegde feit betreffen."
19.
Ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep luidde art. 301 Sv:
- 1.
Processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere stukken worden op last van de voorzitter, wanneer een van de rechters of de officier van justitie dit verlangt, voorgelezen.
- 2.
Voorlezing heeft ook plaats op verzoek van de verdachte, tenzij de rechtbank ambtshalve of op vordering van de officier van justitie anders beveelt.
- 3.
De voorlezing van de stukken kan, tenzij de officier van justitie of de verdachte zich daar op redelijke gronden tegen verzet, worden vervangen door een mondelinge mededeling van de korte inhoud door de voorzitter.
- 4.
Ten bezware van de verdachte wordt geen acht geslagen op stukken, die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig het derde lid is meegedeeld.
20.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de in art. 301 (oud) Sv genoemde stukken, die worden voorgelezen of waarvan de verkorte inhoud wordt meegedeeld, daarbij met naam en toenaam dienen te worden genoemd. Die opvatting vindt geen steun in het recht.1. Als het proces-verbaal van de terechtzitting inhoudt dat de voorzitter mondeling de korte inhoud van een bepaald dossier of proces-verbaal van de politie mededeelt, wordt deze mededeling aldus verstaan dat de voorzitter de inhoud van de tot dat dossier behorende stukken respectievelijk de inhoud van het bewuste proces-verbaal, volledig en inclusief de bijlagen2. heeft medegedeeld.
21.
Zoals reeds in het middel besloten ligt betreffen de door het middel genoemde geschriften het tenlastegelegde. Dit brengt, gelet op hetgeen ik hiervoor heb uiteengezet, mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de inhoud van genoemde geschriften ter terechtzitting is medegedeeld. Het middel faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag.
22.
De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
23.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2005
HR 10 april 1973, NJ 1973, 468 m. nt. ThWvV, HR 16 april 1957, NJ 1957, 471 en HR 6 december 1977, NJ 1978, 581.