Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 juli 2013, p. 2-8.
HR, 27-01-2015, nr. 13/06365
ECLI:NL:HR:2015:122, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-01-2015
- Zaaknummer
13/06365
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:122, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑01‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2795, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:5260, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2014:2795, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:122, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑06‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/78 met annotatie van
SR-Updates.nl 2015-0033
Uitspraak 27‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Voorbedachte raad. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:963. De Hoge Raad neemt in het bijzonder in aanmerking dat het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat de gelegenheid voor verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich in het bijzonder voordeed vanaf het moment waarop de verdachte het slachtoffer tevergeefs om geld heeft gevraagd, waarbij het Hof omtrent de duur van dit tijdsbestek niets anders heeft vastgesteld dan dat de verdachte in dat tijdsbestek naar de wc, de keuken en de berging is gegaan en in de berging een snoer heeft afgeknipt. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is voorts niet begrijpelijk ‘s Hofs kennelijke oordeel dat de door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat verdachte gedurende dit - kennelijk beperkte - tijdsbestek een “veelheid van handelingen” moest verrichten en een “veelheid van beslissingen” moest nemen, aannemelijk maakt dat de verdachte in dit tijdsbestek daadwerkelijk voornoemde gelegenheid had om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Partij(en)
27 januari 2015
Strafkamer
nr. 13/06365
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 19 juli 2013, nummer 24/002852-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen op het onder 1 tenlastegelegde feit, de kwalificatie en de strafoplegging, tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1 wat betreft de voorbedachte raad onvoldoende met redenen is omkleed.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 29 tot en met 30 juli 2012 te Lelystad, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een snoer van een boormachine om de hals van [slachtoffer] gewikkeld en dat snoer met kracht aangetrokken en [slachtoffer] met dat snoer gewurgd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een in de wettelijke vorm onder nummer PL2521 2012053725-4 door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, d.d. 30 juli 2012 (pagina's 80 en 81 van een dossierproces-verbaal met nummer 2012053725) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisanten:
Wij verbalisanten, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], reden op 30 juli 2012 omstreeks 05:14 uur in een dienstvoertuig en belast met de algehele surveillance te Lelystad. Van de dienstdoende centralist van de regionale meldkamer kregen wij te horen dat de eenheid zich moest begeven naar het bureau van politie, Zuiderwagenplein 1 te Lelystad.Wij hoorden dat aldaar een manspersoon telefonisch contact had met de regionale meldkamer. Wij hoorden dat de manspersoon telefonisch tegen de dienstdoende centralist verklaarde dat hij een persoon van het leven had beroofd. Onmiddellijk begaven wij ons eveneens naar de opgegeven locatie.
Wij zagen dat een manspersoon zich voor het bureau bevond. Wij deelden de persoon mede dat hij op vragen geen antwoord hoefde te geven. Wij hoorden vervolgens middels de portofoon dat de persoon (het hof begrijpt: de verdachte) vermoedelijk in het bezit zou zijn van een sleutel, passende bij perceel [a-straat 1] te Lelystad. Aldaar zou zich volgens de centralist van de meldkamer een persoon bevinden die door de melder vermoord zou zijn. De verdachte verklaarde dat hij die sleutel in zijn bezit had en overhandigde de sleutel aan mij, verbalisant [verbalisant 2].
Wij hoorden vervolgens de verdachte verklaren dat hij een persoon had vermoord. Wij hoorden dat hij verklaarde dat hij een persoon had gewurgd op het adres [a-straat 1] te Lelystad.
Wij hebben verdachte overgebracht naar het bureau van politie te Lelystad.
2. Een in de wettelijke vorm onder nummer PL2522 2012053725-8 door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, d.d. 30 juli 2012 (pagina's 82 en 83 van het onder 1. genoemde dossierproces-verbaal) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisanten:
Wij verbalisanten [verbalisant 3], [verbalisant 4], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] hebben op 30 juli 2012 omstreeks 05:25 uur een onderzoek ingesteld waarbij het volgende is bevonden.
Op 30 juli 2012, omstreeks 05:15 uur, kregen wij van de dienstdoende centralist de melding om te gaan naar het politienbureau aan het Zuiderwagenplein te Lelystad alwaar de meldkamer telefonisch contact had met een man die verklaarde iemand gewurgd te hebben op de [a-straat 1] te Lelystad.
Wij, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4], zijn in de richting van de [a-straat 1] gereden. Wij, verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 5], zijn naar het Zuiderwagenplein gereden samen met de collega's [verbalisant 1] en [verbalisant 2].
Wij, verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 5], kwamen ter plaatse op het Zuiderwagenplein te Lelystad en zagen dat er een man stond bij de collega's [verbalisant 2] en [verbalisant 1]. Collega [verbalisant 2] overhandigde mij, verbalisant [verbalisant 5], de sleutel van de woning [a-straat 1] en hierop zijn wij, verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 5], direct naar de [a-straat 1] gereden.
Ter plaatse op de [a-straat 1] heb ik, verbalisant [verbalisant 4], de deur met de sleutel geopend. Wij, verbalisanten, hebben de woning betreden. Wij, verbalisanten, liepen via de berging door de woonkamer en zagen aldaar een bank met een dekbed. Ik, verbalisant [verbalisant 3], trok het dekbed een stukje weg en wij, verbalisanten, zagen daaronder een man liggen. Wij, verbalisanten, zagen dat bij deze man een snoer tweemaal om zijn nek was gewikkeld. Wij, verbalisanten, zagen dat de vinger van de hand van deze man onder een gedeelte van het genoemde snoer zat. Wij, verbalisanten, zagen dat zijn hoofd roodpaars van kleur was. Wij zagen dat deze man geen ademhaling meer had.
3. Een in de wettelijke vorm onder nummer 2012073013306395 door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor, d.d. 30 juli 2012 (pagina's 30 tot en met 42 van het onder 1. genoemde dossierproces-verbaal) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verdachte:
Ik was op zondagavond 29 juli 2012 omstreeks 20:00 uur bij [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer], het slachtoffer). [slachtoffer] woont op het adres [a-straat 1]. [slachtoffer] lag op de bank naar de televisie te kijken. Ik kwam daar om cocaïne te roken. Ik zit dan aan de eettafel. We hadden een discussie omdat ik hem om geld vroeg. Ik wilde meer cocaïne gaan gebruiken. Ik vroeg [slachtoffer] om geld en ik hoorde dat [slachtoffer] "nee" zei. Ik ben naar de wc gegaan en vervolgens naar de keuken en ik zag het snoer liggen in de schuur/berging. De berging zit aan de voorkant van de woning. Ik deed alsof ik naar de wc wilde. Ik liep achter hem en heb het snoer om zijn nek gedaan. Het was een snoer van een boormachine. Ik heb het snoer eraf geknipt met een tang. De tang lag in de berging. Toen ik geld aan hem vroeg ging ik zitten. Ik dacht bij mijzelf hij heeft wel geld, maar hij wil dat gewoon niet geven. Ik moest gewoon geld hebben. Ik heb hem gewurgd. Ik heb de gordijnen dichtgedaan. Ik heb naar zijn portemonnee gezocht. Daar zat 200 euro in. Ik heb dat gepakt en ben vervolgens weggegaan. Ik ben heel snel naar de Waterwijk gegaan. Ik ben vervolgens teruggegaan en hij lag er nog steeds. Ik zag dat [slachtoffer] een rood hoofd had. Ik heb zijn dekbed gepakt en over hem heen gelegd. Ik wist dat hij dood was. Ik heb de televisie op een andere zender gezet. Ik heb voor 200 euro cocaïne gerookt in zijn woning. Ik zat achter de bank waar [slachtoffer] lag, de cocaïne te roken.
Het enige wat bij mij toen is opgekomen, is dat ik hem op een makkelijke manier wilden laten stikken. Ik kan wel een hamer op zijn hoofd slaan maar dan zou alles onder het bloed komen te zitten. Ik koos hiervoor (het hof begrijpt: voor het wurgen met het snoer om de nek) omdat ik dan zelf schoon bleef, zodat ik naar buiten kon gaan om wat (het hof begrijpt: cocaïne) te halen. Ik kreeg het idee om hem van het leven te beroven toen ik op de stoel zat en hij "nee" had gezegd. Ik heb naar Joran van der Sloot gekeken en hoe hij het meisje had gewurgd en dat kwam in mij op en toen heb ik het gedaan. Ik wilde gewoon geld hebben. Ik stond op en pakte het snoer en knipte het door. Ik zat op dat moment aan de eettafel. Ik dacht als ik hem twee of drie keer om zijn hoofd doe, dan hoef ik alleen maar te trekken. Ik wist dat het in die berging lag. Ik kom wel eens in die berging. Ik zag het liggen op het moment dat ik aan de tafel zat. De deur van de berging stond open. De boormachine lag op een bak. Ik heb de kabel eraf geknipt. Ik liep met het snoer naar [slachtoffer]. Ik hield het snoer laag zodat hij het niet kon zien. [slachtoffer] zat gewoon op zijn plek. Ik had het snoer met beide handen vast. Ik liep vanaf de berging naar de keuken en ik liep achter hem langs. Ik heb het snoer om beide handen gedraaid. Ik had het snoer om beide handen, zodat ik wat kracht kon zetten. Ik heb het touw (het hof begrijpt: snoer) om zijn nek gedraaid. Ik heb het twee keer om zijn nek gedraaid. Ik ben achterover gaan hangen. Ik heb de touwen uit elkaar getrokken. Ik hoorde [slachtoffer] zeggen "Wat doe je?" Dit zei hij toen ik het snoer een keer om zijn nek had gedaan. Toen het snoer twee keer om zijn nek zat kon hij niks meer zeggen. Ik trok [slachtoffer] strak tegen de leuning aan. Ik deed dat zodat hij zo snel mogelijk geen lucht meer kreeg. Ik hoorde twee keer een ademhaling. Dat was toen ik voor de tweede keer het snoer erom heen deed. Ik dacht toen ik kan niet meer terug. Ik heb mijn voet op zijn nek/rug gezet zodat ik hem nog wat strakker aan kon trekken. Ik heb hem twee à drie minuten vast gehouden. Ik deed mijn voet erbij om zeker te weten dat hij er niet meer was. [slachtoffer] heeft niet echt gesparteld. Hij wilde wel het snoer loshalen met zijn handen, maar dat zat zo strak daar kwam hij niet tussen. Daarna had [slachtoffer] geen kracht meer.
Ik wist dat hij dood was omdat ik, voordat ik wegging, zijn hals heb gevoeld of zijn hart nog klopte. Ik voelde niks. Voordat ik wegging heb ik er een knoop ingelegd. Ik heb het snoer niet van zijn lichaam gehaald.
4. Een in de wettelijke vorm onder nummer 2012073112506395 door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor, d.d. 31 juli 2012 (pagina's 46 tot en met 60 van het onder 1. genoemde dossierproces-verbaal) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verdachte:
Ik heb het geld uit [slachtoffer] zijn portemonnee gepakt.
Mijn handen stonden wijd open toen ik aan het snoer trok. Ik heb best wel veel kracht gebruikt. Het doel was om geld te bemachtigen van [slachtoffer]. Ik heb het snoer afknipt. Ik heb het snoer om mijn handen gedraaid om het goed vast te houden. Ik had op dat moment de beslissing genomen dat ik het geld moest hebben en dat het moest gebeuren door verwurging. Ik dacht op dat moment alleen maar aan zijn geld. Ik wilde weten hoeveel geld hij in zijn portemonnee had zitten. Ik zat te denken wat ik met [slachtoffer] moest gaan doen. Toen ik het touw om zijn nek deed had hij zijn benen op de grond. Toen [slachtoffer] er niet meer was heb ik hem languit op de bank gelegd. Ik heb de gordijnen dicht gedaan toen ik het touw al een minuut vast had. Ik heb toen met een hand allebei de snoeren vast gehouden om het gordijn dicht te doen. Ik maakte een vuist zodat het snoer niet losschoot maar strak om zijn nek bleef. Ik had beide snoeren in een hand.
Ik zag dat zijn hoofd paars/rood was. [slachtoffer] voelde slap toen ik hem op de bank legde. Ik heb zijn benen gepakt en hem lang uit geschoven. Ik heb de deken van zijn bed gehaald. Ik heb de deken erover heen gelegd. Het klopt dat ik [slachtoffer] van het leven heb beroofd om geld te bemachtigen. Ik heb erover nagedacht. Ik ben erover na gaan denken en kwam toen bij dit idee.
5. Een schriftelijk stuk, houdende een verslag betreffende een niet natuurlijk dood, opgemaakt op 30 juli 2012 door F.L.W.J. Petrus, lijkschouwer van de gemeente Amsterdam (pagina 72 van het proces-verbaal van forensisch nummer PL25-2012053725) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Naam: [slachtoffer]
Voornamen: [voornamen slachtoffer]
Geboren: [geboortedatum] 1946 te [geboorteplaats]
66-jarige man op 30/07/2012 door verwurging om het leven gekomen.
Conclusie niet natuurlijk overlijden.
6. Een in de wettelijke vorm onder nummer PL2562 2012053725-10 door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal gerechtelijke sectie, d.d. 31 juli 2012 (pagina's 75 en 76 van het onder 5. genoemde dossierproces-verbaal) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisant:
Patholoog, dr. Ann Maes, verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie te Den Haag, heeft in aanwezigheid van mij als forensisch onderzoeker, sectie verricht op het stoffelijk overschot van:
Achternaam: [slachtoffer]
Voornamen: [voornamen slachtoffer]
Geboren: [geboortedatum] 1946
Geboorteplaats: [geboorteplaats] in Nederland
[slachtoffer], 66 jaar oud geworden, is overleden als gevolg van bij leven opgelopen uitwending inwerkend omsnoerend geweld op de hals.
7. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof op 5 juli 2013, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik vroeg hem om geld en hij zei "Nee". Ik dacht hij heeft vast wel een paar tientjes. Ik wist toen nog niet dat hij 200 euro had.
Ik heb bij de politie de waarheid verklaard. Ik heb alles verteld. [slachtoffer] en ik hadden geen ruzie gehad.
Ik heb de beurs gevonden. Ik heb dat geld gepakt."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Het pleidooi van de raadsvrouw strekkend tot vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde vindt zijn grond in een juridische waardering van de door de verdachte beschreven feitelijke gang van zaken en bestaat er met name uit dat de verdachte zou moeten worden vrijgesproken van het bestanddeel 'voorbedachte raad' - en dus van het misdrijf moord - nu de handelingen van verdachte gericht op de dood van het slachtoffer achtereenvolgens en in een razend tempo aaneengeschakeld in een roes van woede elkaar hebben opgevolgd en verdachte aldus volgens de raadsvrouw niet in staat was tot kalm en rustig beraad.
Het hof overweegt als volgt.
Verdachte heeft meerdere verklaringen afgelegd omtrent hetgeen in de avond van 29 juli 2012 in de woning van [slachtoffer] heeft plaatsgevonden, zijn rol en - kort gezegd - zijn bedoeling van het doden van het slachtoffer. Tijdens de eerste twee verhoren bij de politie heeft verdachte zeer gedetailleerd verklaard omtrent het gebeuren. Uit deze verklaringen valt niet alleen af te leiden dat verdachte opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad, maar ook dat hij heeft nagedacht over de manier waarop hij het slachtoffer van het leven wilde beroven.
Het hof stelt vast dat verdachte in volgende verhoren op punten wisselend is gaan verklaren. Het hof kent aan deze later afgelegde verklaringen van verdachte, nu deze op onderdelen niet consistent zijn, minder betekenis toe.
Het hof zal derhalve bij de beoordeling van deze zaak de eerste twee verklaringen die verdachte bij de politie heeft afgelegd als uitgangspunt nemen bij de beoordeling van de zaak. Het hof acht deze twee gedetailleerde en consistente verklaringen die op hoofdlijnen en op detailniveau met elkaar overeenkomen betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Het hof acht ook van belang dat deze verklaringen worden ondersteund door ander bewijs, waaronder de door de politie aangetroffen en vastgelegde situatie in de woning van [slachtoffer] toen de politie [slachtoffer] op 30 juli 2012 in zijn woning aantrof nadat hij met geweld van het leven was beroofd.
Het hof merkt daarbij nog op dat verdachte ter zitting van het hof d.d. 5 juli 2013 heeft verklaard dat hij inmiddels niet meer precies weet hoe het allemaal is gegaan, maar dat hij - nadat hij zichzelf in de vroege ochtend van 30 juli 2012 had gemeld bij de politie - tijdens de daaropvolgende verhoren bij de politie de waarheid heeft gesproken.
De stelling van de verdediging dat verdachte niet daadwerkelijk de gelegenheid heeft gehad om zich te beraden of te bezinnen omdat alle handelingen van verdachte zich in een razend tempo hebben opgevolgd en deze handelingen zijn verricht in een grote roes, acht het hof niet te rijmen met de door verdachte bij de politie afgelegde verklaringen waarin hij tot in detail de toedracht schetst. Deze door verdachte afgelegde verklaringen brengen het hof tot de conclusie dat verdachte de gelegenheid heeft gehad en genomen zich te beraden en tevens dat hij daadwerkelijk keuzes heeft gemaakt.
De veelheid van handelingen die verdachte daarbij heeft moeten verrichten en de veelheid van beslissingen die verdachte heeft moeten nemen en ook de tijd die daarmee gemoeid is geweest maken handelen in een roes niet aannemelijk. Bovendien wijst het gedrag van verdachte na het doden van het slachtoffer niet op een hoge mate van opwinding of emotie of een waas. Verdachte heeft nadat hij het slachtoffer om het leven had gebracht - conform zijn voorgenomen plan geld te pakken na de dood van het slachtoffer en daarvan cocaïne te kopen - de portemonnee van het slachtoffer gezocht, heeft daar geld uitgehaald, is in de stad cocaïne gaan kopen, is weer teruggegaan naar de woning van het slachtoffer en is - om niet te worden gezien - zittend achter de bank (waarop het overleden slachtoffer lag) cocaïne gaan gebruiken en heeft daarbij tv gekeken.
Al met al is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte in een opwelling van boosheid of in een waas heeft gehandeld, maar dat verdachte, gelet op zijn eigen verklaringen, over zijn bedoelingen, zijn daad en de uitkomst daarvan heeft nagedacht. Hij heeft alternatieven afgewogen en besloten dat het slachtoffer dood moest.
Het hof acht voorbedachte raad dan ook bewezen.
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het primair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Nu de voorbedachte raad rechtstreeks uit deze bewijsmiddelen volgt, zal het hof hier thans geen nadere aandacht aan geven. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen."
2.3.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156).
2.4.
Tegen de achtergrond van het voorafgaande heeft het Hof zijn oordeel dat de voorbedachte raad kan worden bewezenverklaard niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking dat het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat de gelegenheid voor de verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich in het bijzonder voordeed vanaf het moment waarop de verdachte het slachtoffer tevergeefs om geld heeft gevraagd, waarbij het Hof omtrent de duur van dit tijdsbestek niets anders heeft vastgesteld dan dat de verdachte in dat tijdsbestek naar de wc, de keuken en de berging is gegaan en in de berging een snoer heeft afgeknipt. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is voorts niet begrijpelijk 's Hofs kennelijke oordeel dat de door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de verdachte gedurende dit - kennelijk beperkte - tijdsbestek een "veelheid van handelingen" moest verrichten en een "veelheid van beslissingen" moest nemen, aannemelijk maakt dat de verdachte in dit tijdsbestek daadwerkelijk voornoemde gelegenheid had om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het derde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 januari 2015.
Conclusie 25‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Voorbedachte raad. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:963. De Hoge Raad neemt in het bijzonder in aanmerking dat het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat de gelegenheid voor verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich in het bijzonder voordeed vanaf het moment waarop de verdachte het slachtoffer tevergeefs om geld heeft gevraagd, waarbij het Hof omtrent de duur van dit tijdsbestek niets anders heeft vastgesteld dan dat de verdachte in dat tijdsbestek naar de wc, de keuken en de berging is gegaan en in de berging een snoer heeft afgeknipt. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is voorts niet begrijpelijk ‘s Hofs kennelijke oordeel dat de door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat verdachte gedurende dit - kennelijk beperkte - tijdsbestek een “veelheid van handelingen” moest verrichten en een “veelheid van beslissingen” moest nemen, aannemelijk maakt dat de verdachte in dit tijdsbestek daadwerkelijk voornoemde gelegenheid had om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Nr. 13/06365 Zitting: 25 november 2014 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 19 juli 2013 de verdachte wegens de voortgezette handeling van 1. “moord” en 2. “diefstal, voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Tevens heeft het hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Het hof heeft beslist ten aanzien van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, op de wijze zoals in het arrest vermeld. Ten slotte heeft het hof de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf afgewezen.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1 primair, voor zover inhoudende dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Het hof heeft een verweer dat ertoe strekt de voorbedachte raad te betwisten verworpen op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, aldus de steller van het middel.
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 primair bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 29 tot en met 30 juli 2012 te Lelystad, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een snoer van een boormachine om de hals van [slachtoffer] gewikkeld en dat snoer met kracht aangetrokken en [slachtoffer] met dat snoer gewurgd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden”.
5. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:
“Een in de wettelijke vorm onder nummer PL2521 2012053725-4 door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, d.d. 30 juli 2012 (pagina's 80 en 81 van een dossierproces-verbaal met nummer 2012053725) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisanten:Wij verbalisanten, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], reden op 30 juli 2012 omstreeks 05:14 uur in een dienstvoertuig en belast met de algehele surveillance te Lelystad. Van de dienstdoende centralist van de regionale meldkamer kregen wij te horen dat de eenheid zich moest begeven naar het bureau van politie, Zuiderwagenplein 1 te Lelystad. Wij hoorden dat aldaar een manspersoon telefonisch contact had met de regionale meldkamer. Wij hoorden dat de manspersoon telefonisch tegen de dienstdoende centralist verklaarde dat hij een persoon van het leven had beroofd. Onmiddellijk begaven wij ons eveneens naar de opgegeven locatie. Wij zagen dat een manspersoon zich voor het bureau bevond. Wij deelden de persoon mede dat hij op vragen geen antwoord hoefde te geven. Wij hoorden vervolgens middels de portofoon dat de persoon (het hof begrijpt: de verdachte) vermoedelijk in het bezit zou zijn van een sleutel, passende bij perceel [a-straat 1] te Lelystad. Aldaar zou zich volgens de centralist van de meldkamer een persoon bevinden die door de melder vermoord zou zijn. De verdachte verklaarde dat hij die sleutel in zijn bezit had en overhandigde de sleutel aan mij, verbalisant [verbalisant 2]. Wij hoorden vervolgens de verdachte verklaren dat hij een persoon had vermoord.
Wij hoorden dat hij verklaarde dat hij een persoon had gewurgd op het adres [a-straat 1] te Lelystad.
Wij hebben verdachte overgebracht naar het bureau van politie te Lelystad.
Een in de wettelijke vorm onder nummer PL2522 2012053725-8 door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, d.d. 30 juli 2012 (pagina's 82 en 83 van het onder 1. genoemde dossierproces-verbaal) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisanten:Wij verbalisanten [verbalisant 3], [verbalisant 4], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] hebben op 30 juli 2012 omstreeks 05:25 uur een onderzoek ingesteld waarbij het volgende is bevonden.
Op 30 juli 2012, omstreeks 05:15 uur, kregen wij van de dienstdoende centralist de melding om te gaan naar het politienbureau aan het Zuiderwagenplein te Lelystad alwaar de meldkamer telefonisch contact had met een man die verklaarde iemand gewurgd te hebben op de [a-straat 1] te Lelystad.
Wij, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4], zijn in de richting van de [a-straat 1] gereden. Wij, verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 5], zijn naar het Zuiderwagenplein gereden samen met de collega's [verbalisant 1] en [verbalisant 2].
Wij, verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 5], kwamen ter plaatse op het Zuiderwagenplein te Lelystad en zagen dat er een man stond bij de collega's [verbalisant 2] en [verbalisant 1]. Collega [verbalisant 2] overhandigde mij, verbalisant [verbalisant 5], de sleutel van de woning [a-straat 1] en hierop zijn wij, verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 5], direct naar de [a-straat 1] gereden.
Ter plaatse op de [a-straat 1] heb ik, verbalisant [verbalisant 4], de deur met de sleutel geopend. Wij, verbalisanten, hebben de woning betreden. Wij, verbalisanten, liepen via de berging door de woonkamer en zagen aldaar een bank met een dekbed. Ik, verbalisant [verbalisant 3], trok het dekbed een stukje weg en wij, verbalisanten, zagen daaronder een man liggen. Wij, verbalisanten, zagen dat bij deze man een snoer tweemaal om zijn nek was gewikkeld. Wij, verbalisanten, zagen dat de vinger van de hand van deze man onder een gedeelte van het genoemde snoer zat. Wij, verbalisanten, zagen dat zijn hoofd roodpaars van kleur was. Wij zagen dat deze man geen ademhaling meer had.
Een in de wettelijke vorm onder nummer 2012073013306395 door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor, d.d. 30 juli 2012 (pagina's 30 tot en met 42 van het onder 1. genoemde dossierproces-verbaal) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verdachte:Ik was op zondagavond 29 juli 2012 omstreeks 20:00 uur bij [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer], het slachtoffer). [slachtoffer] woont op het adres [a-straat 1]. [slachtoffer] lag op de bank naar de televisie te kijken. Ik kwam daar om cocaïne te roken. Ik zit dan aan de eettafel. We hadden een discussie omdat ik hem om geld vroeg. Ik wilde meer cocaïne gaan gebruiken. Ik vroeg [slachtoffer] om geld en ik hoorde dat [slachtoffer] "nee" zei. Ik ben naar de wc gegaan en vervolgens naar de keuken en ik zag het snoer liggen in de schuur/ berging. De berging zit aan de voorkant van de woning. Ik deed alsof ik naar de wc wilde. Ik liep achter hem en heb het snoer om zijn nek gedaan. Het was een snoer van een boormachine. Ik heb het snoer eraf geknipt met een tang. De tang lag in de berging. Toen ik geld aan hem vroeg ging ik zitten. Ik dacht bij mijzelf hij heeft wel geld, maar hij wil dat gewoon niet geven. Ik moest gewoon geld hebben. Ik heb hem gewurgd. Ik heb de gordijnen dichtgedaan. Ik heb naar zijn portemonnee gezocht. Daar zat 200 euro in. Ik heb dat gepakt en ben vervolgens weggegaan. Ik ben heel snel naar de Waterwijk gegaan. Ik ben vervolgens teruggegaan en hij lag er nog steeds. Ik zag dat [slachtoffer] een rood hoofd had. Ik heb zijn dekbed gepakt en over hem heen gelegd. Ik wist dat hij dood was. Ik heb de televisie op een andere zender gezet. Ik heb voor 200 euro cocaïne gerookt in zijn woning. Ik zat achter de bank waar [slachtoffer] lag de cocaïne te roken. Het enige wat bij mij toen is opgekomen, is dat ik hem op een makkelijke manier wilde laten stikken. Ik kan wel een hamer op zijn hoofd slaan maar dan zou alles onder het bloed komen te zitten. Ik koos hiervoor (het hof begrijpt: voor het wurgen met het snoer om de nek) omdat ik dan zelf schoon bleef, zodat ik naar buiten kon gaan om wat (het hof begrijpt: cocaïne) te halen. Ik kreeg het idee om hem van het leven te beroven toen ik op de stoel zat en hij "nee" had gezegd. Ik heb naar Joran van der Sloot gekeken en hoe hij het meisje had gewurgd en dat kwam in mij op en toen heb ik het gedaan. Ik wilde gewoon geld hebben. Ik stond op en pakte het snoer en knipte het door. Ik zat op dat moment aan de eettafel. Ik dacht als ik hem twee of drie keer om zijn hoofd doe, dan hoef ik alleen maar te trekken. Ik wist dat het in die berging lag. Ik kom wel eens in die berging. Ik zag het liggen op het moment dat ik aan de tafel zat. De deur van de berging stond open. De boormachine lag op een bak. Ik heb de kabel eraf geknipt. Ik liep met het snoer naar [slachtoffer]. Ik hield het snoer laag zodat hij het niet kon zien. [slachtoffer] zat gewoon op zijn plek. Ik had het snoer met beide handen vast. Ik liep vanaf de berging naar de keuken en ik liep achter hem langs. Ik heb het snoer om beide handen gedraaid. Ik had het snoer om beide handen, zodat ik wat kracht kon zetten. Ik heb het touw (het hof begrijpt: snoer) om zijn nek gedraaid. Ik heb het twee keer om zijn nek gedraaid. Ik ben achterover gaan hangen. Ik heb de touwen uit elkaar getrokken. Ik hoorde [slachtoffer] zeggen "Wat doe je?". Dit zei hij toen ik het snoer een keer om zijn nek had gedaan. Toen het snoer twee keer om zijn nek zat kon hij niks meer zeggen. Ik trok [slachtoffer] strak tegen de leuning aan. Ik deed dat zodat hij zo snel mogelijk geen lucht meer kreeg. Ik hoorde twee keer een ademhaling. Dat was toen ik voor de tweede keer het snoer erom heen deed. Ik dacht toen ik kan niet meer terug. Ik heb mijn voet op zijn nek/rug gezet zodat ik hem nog wat strakker aan kon trekken. Ik heb hem twee à drie minuten vast gehouden. Ik deed mijn voet erbij om zeker te weten dat hij er niet meer was. [slachtoffer] heeft niet echt gesparteld. Hij wilde wel het snoer loshalen met zijn handen, maar dat zat zo strak daar kwam hij niet tussen. Daarna had [slachtoffer] geen kracht meer.
Ik wist dat hij dood was omdat ik, voordat ik wegging, zijn hals heb gevoeld of zijn hart nog klopte. Ik voelde niks. Voordat ik wegging heb ik er een knoop ingelegd. Ik heb het snoer niet van zijn lichaam gehaald.
Een in de wettelijke vorm onder nummer 2012073112506395 door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van verhoor, d.d. 31 juli 2012 (pagina's 46 tot en met 60 van het onder 1. genoemde dossierproces-verbaal) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van verdachte:Ik heb het geld uit [slachtoffer] zijn portemonnee gepakt. Mijn handen stonden wijd openen toen ik aan het snoer trok. Ik heb best wel veel kracht gebruikt. Het doel was om geld te bemachtigen van [slachtoffer]. Ik heb het snoer afknipt. Ik heb het snoer om mijn handen gedraaid om het goed vast te houden. Ik had op dat moment de beslissing genomen dat ik het geld moest hebben en dat het moest gebeuren door verwurging. Ik dacht op dat moment alleen maar aan zijn geld. Ik wilde weten hoeveel geld hij in zijn portemonnee had zitten. Ik zat te denken wat ik met [slachtoffer] moest gaan doen. Toen ik het touw om zijn nek deed had hij zijn benen op de grond. Toen [slachtoffer] er niet meer was heb ik hem languit op de bank gelegd. Ik heb de gordijnen dicht gedaan toen ik het touw al een minuut vast had. Ik heb toen met een hand allebei de snoeren vast gehouden om het gordijn dicht te doen. Ik maakte een vuist zodat het snoer niet losschoot maar strak om zijn nek bleef. Ik had beide snoeren in een hand.
Ik zag dat zijn hoofd paars/rood was. [slachtoffer] voelde slap toen ik hem op de bank legde. Ik heb zijn benen gepakt en hem lang uit geschoven. Ik heb de deken van zijn bed gehaald. Ik heb de deken erover heen gelegd. Het klopt dat ik [slachtoffer] van het leven heb beroofd om geld te bemachtigen. Ik heb erover nagedacht. Ik ben erover na gaan denken en kwam toen bij dit idee.
Een schriftelijk stuk, houdende een verslag betreffende een niet natuurlijk dood, opgemaakt op 30 juli 2012 door F.L.W.J. Petrus, lijkschouwer van de gemeente Amsterdam (pagina 72 van het proces-verbaal van forensisch nummer PL25-2012053725) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Naam: [slachtoffer]Voornamen: [voornamen slachtoffer]Geboren: [geboortedatum] 1946 te [geboorteplaats]
66-jarige man op 30/07/2012 door verwurging om het leven gekomen.Conclusie niet natuurlijk overlijden.
Een in de wettelijke vorm onder nummer PL2562 2012053725-10 door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal gerechtelijke sectie, d.d. 31 juli 2012 (pagina's 75 en 76 van het onder 5. genoemde dossierproces-verbaal) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisant:Patholoog, dr. Ann Maes, verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie te Den Haag, heeft in aanwezigheid van mij als forensisch onderzoeker, sectie verricht op het stoffelijk overschot van:Achternaam: [slachtoffer]Voornamen: [voornamen slachtoffer]Geboren: [geboortedatum] 1946Geboorteplaats: [geboorteplaats] in Nederland
[slachtoffer], 66 jaar oud geworden, is overleden als gevolg van bij leven opgelopen uitwending inwerkend omsnoerend geweld op de hals.
De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof op 5 juli 2013, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik vroeg hem om geld en hij zei "Nee". Ik dacht hij heeft vast wel een paar tientjes. Ik wist toen nog niet dat hij 200 euro had. Ik heb bij de politie de waarheid verklaard. Ik heb alles verteld. [slachtoffer] en ik hadden geen ruzie gehad. Ik heb de beurs gevonden. Ik heb dat geld gepakt.”
6. In het verkorte arrest heeft het hof een bewijsoverweging opgenomen waarin het is ingegaan op het door de verdediging tot vrijspraak strekkende verweer. Het hof heeft in dat verband overwogen:
“Het pleidooi van de raadsvrouw strekkend tot vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde vindt zijn grond in een juridische waardering van de door de verdachte beschreven feitelijke gang van zaken en bestaat er met name uit dat de verdachte zou moeten worden vrijgesproken van het bestanddeel 'voorbedachte raad' - en dus van het misdrijf moord – nu de handelingen van verdachte gericht op de dood van het slachtoffer achtereenvolgens en in een razend tempo aaneengeschakeld in een roes van woede elkaar hebben opgevolgd en verdachte aldus volgens de raadsvrouw niet in staat was tot kalm en rustig beraad.
Het hof overweegt als volgt.Verdachte heeft meerdere verklaringen afgelegd omtrent hetgeen in de avond van 29 juli 2012 in de woning van [slachtoffer] heeft plaatsgevonden, zijn rol en - kort gezegd – zijn bedoeling van het doden van het slachtoffer. Tijdens de eerste twee verhoren bij de politie heeft verdachte zeer gedetailleerd verklaard omtrent het gebeuren. Uit deze verklaringen valt niet alleen af te leiden dat verdachte opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad, maar ook dat hij heeft nagedacht over de manier waarop hij het slachtoffer van het leven wilde beroven.
Het hof stelt vast dat verdachte in volgende verhoren op punten wisselend is gaan verklaren. Het hof kent aan deze later afgelegde verklaringen van verdachte, nu deze op onderdelen niet consistent zijn, minder betekenis toe.
Het hof zal derhalve bij de beoordeling van deze zaak de eerste twee verklaringen die verdachte bij de politie heeft afgelegd als uitgangspunt nemen bij de beoordeling van de zaak. Het hof acht deze twee gedetailleerde en consistente verklaringen die op hoofdlijnen en op detailniveau met elkaar overeenkomen betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Het hof acht ook van belang dat deze verklaringen worden ondersteund door ander bewijs, waaronder de door de politie aangetroffen en vastgelegde situatie in de woning van [slachtoffer] toen de politie [slachtoffer] op 30 juli 2012 in zijn woning aantrof nadat hij met geweld van het leven was beroofd.
Het hof merkt daarbij nog op dat verdachte ter zitting van het hof d.d. 5 juli 2013 heeft verklaard dat hij inmiddels niet meer precies weet hoe het allemaal is gegaan, maar dat hij - nadat hij zichzelf in de vroege ochtend van 30 juli 2012 had gemeld bij de politie – tijdens de daaropvolgende verhoren bij de politie de waarheid heeft gesproken.
De stelling van de verdediging dat verdachte niet daadwerkelijk de gelegenheid heeft gehad om zich te beraden of te bezinnen omdat alle handelingen van verdachte zich in een razend tempo hebben opgevolgd en deze handelingen zijn verricht in een grote roes, acht het hof niet te rijmen met de door verdachte bij de politie afgelegde verklaringen waarin hij tot in detail de toedracht schetst. Deze door verdachte afgelegde verklaringen brengen het hof tot de conclusie dat verdachte de gelegenheid heeft gehad en genomen zich te beraden en tevens dat hij daadwerkelijk keuzes heeft gemaakt.
De veelheid van handelingen die verdachte daarbij heeft moeten verrichten en de veelheid van beslissingen die verdachte heeft moeten nemen en ook de tijd die daarmee gemoeid is geweest maken handelen in een roes niet aannemelijk. Bovendien wijst het gedrag van verdachte na het doden van het slachtoffer niet op een hoge mate van opwinding of emotie of een waas. Verdachte heeft nadat hij het slachtoffer om het leven had gebracht – conform zijn voorgenomen plan geld te pakken na de dood van het slachtoffer en daarvan cocaïne te kopen - de portemonnee van het slachtoffer gezocht, heeft daar geld uitgehaald, is in de stad cocaïne gaan kopen, is weer teruggegaan naar de woning van het slachtoffer en is - om niet te worden gezien - zittend achter de bank (waarop het overleden slachtoffer lag) cocaïne gaan gebruiken en heeft daarbij tv gekeken.
Al met al is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte in een opwelling van boosheid of in een waas heeft gehandeld, maar dat verdachte, gelet op zijn eigen verklaringen, over zijn bedoelingen, zijn daad en de uitkomst daarvan heeft nagedacht. Hij heeft alternatieven afgewogen en besloten dat het slachtoffer dood moest. Het hof acht voorbedachte raad dan ook bewezen.
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het primair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Nu de voorbedachte raad rechtstreeks uit deze bewijsmiddelen volgt, zal het hof hier thans geen nadere aandacht aan geven. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.”
7. Het hof heeft het verweer van de raadsvrouwe opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt strekkende tot vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde. Volgens de raadsvrouwe hebben de handelingen van de verdachte gericht op de dood van het slachtoffer elkaar in een razend tempo aaneengeschakeld in een roes opgevolgd, zonder een moment van rust. Van voorbedachte raad was geen sprake, aldus de raadsvrouwe. Daarbij refereerde zij klaarblijkelijk aan verklaringen van de verdachte over zijn gemoedstoestand voorafgaand aan het ten laste gelegde feit. De steller van het middel merkt terecht op dat juist ten aanzien van die gemoedstoestand in de passages uit de verklaringen van de verdachte die het hof tot het bewijs heeft gebezigd weinig is terug te vinden. De verdachte heeft daarover wel veel verklaard, zodat duidelijk is waarop de raadsvrouwe doelt. Zo heeft de verdachte in een verklaring die meer dan zes pagina’s van het proces–verbaal van de terechtzitting in hoger beroep beslaat onder meer verklaard dat hij de controle over zichzelf verloor, dat “het in een opwelling (is) gebeurd”, in “een waas”, hij was “woest, boos” en had zichzelf niet meer in bedwang. Ook verklaarde hij dat hij de hele dag had gedronken en drugs had gebruikt en niet meer goed kon nadenken over de gevolgen, dat hij veel had gebruikt en nog meer wilde gebruiken; “het lichaam schreeuwt erom”.1.
8. Het hof heeft in antwoord op het verweer overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte in een opwelling van boosheid of in een waas heeft gehandeld, maar dat de verdachte, gelet op zijn eigen verklaringen, over zijn bedoelingen, zijn daad en de uitkomst daarvan heeft nagedacht. De veelheid van handelingen die verdachte daarbij heeft moeten verrichten en de veelheid van beslissingen die verdachte heeft moeten nemen en ook de tijd die daarmee gemoeid is geweest maken handelen in een roes volgens het hof niet aannemelijk.
9. Door te toetsen of aannemelijk is geworden dat de verdachte in een roes, opwelling van boosheid of in een waas heeft gehandeld, heeft het hof een onjuiste maatstaf aangelegd. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De enkele omstandigheid dat dat niet is komen vast te staan – of aannemelijk is geworden – dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling is dan ook niet toereikend om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.2.
10. Daarbij komt dat ik de verwijzing naar de veelheid aan handelingen en beslissingen die de verdachte heeft moeten nemen en de tijd die daarmee is gemoeid in het licht van de bewijsvoering niet zonder meer begrijpelijk acht. Het hof heeft geen nadere overweging gewijd aan de tijd die tussen het besluit en de uitvoering van het feit is gelegen. Uit de bewijsmiddelen komt het beeld naar voren van een zeer kort tijdsbestek. Het hof heeft in dit verband op basis van de verklaringen van de verdachte vastgesteld dat de verdachte aan het slachtoffer om geld heeft gevraagd om meer cocaïne te gaan gebruiken, dat hij hoorde dat het slachtoffer “nee” zei, dat de verdachte daarna naar de wc en naar de keuken is gegaan, dat hij het snoer zag liggen in de berging en dat hij met een daar aanwezige tang het snoer heeft afgeknipt en dat hij ten slotte achter het slachtoffer is gaan staan en het snoer om diens nek heeft gedaan. Nog daargelaten dat naar mijn mening in het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden van het moment waarop het besluit tot levensberoving is ontstaan tot aan de dood van het slachtoffer bezwaarlijk kan worden gesproken van een “veelheid aan handelingen en beslissingen”, staan deze als zodanig aan het handelen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling niet zonder meer in de weg.
11. Daarbij merk ik op dat de enkele omstandigheid dat – binnen een kennelijk zeer kort tijdsbestek - enigerlei vorm van nadenken over het feit en over het te gebruiken wapen heeft plaatsgevonden nog niet meebrengt dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven op de wijze zoals de wetgever bij het begrip ‘voorbedachte raad’ voor ogen heeft gestaan. De recente rechtspraak biedt verschillende voorbeelden van gevallen waarin de verdachte na het ontstaan van een conflict kennelijk (bewust) ervoor heeft gekozen zich te voorzien van een wapen van een bepaalde soort en waarin de verdachte dat wapen vervolgens heeft gebruikt. In die gevallen kan bezwaarlijk worden volgehouden dat geen keuze is gemaakt dan wel dat geen enkele vorm van nadenken heeft plaatsgevonden. Dat betekent echter nog niet dat daarmee van voorbedachte raad kan worden gesproken.3.In een andere opvatting zou het onderscheid tussen voorbedachte raad en opzet vertroebelen. De wetsgeschiedenis maakt duidelijk dat de wetgever in dit verband een onderscheid heeft willen maken tussen opzet en voorbedachte raad. De wetgever is afgeweken van de omschrijving van voorbedachte raad in art. 297 van de Code Pénal als “dessein formé avant l’action”. De reden daarvoor was dat volgens de wetgever aan elke opzettelijke daad een “dessein” vooraf gaat, “al zij dit slechts door eene zeer kleine tijdsruimte van de daad gescheiden.”4.Juist in verband met het strafverzwarende gevolg dat het bestanddeel voorbedachte raad heeft, is behoedzaamheid geboden. De keuze voor het wapen en de kort daarop gevolgde uitvoering van de levensberoving brengen naar mijn mening geenszins mee dat de onder invloed van de hunkering naar (meer) cocaïne verkerende verdachte zich heeft bezonnen en de reikwijdte en betekenis van het voorgenomen handelen tot zich heeft laten doordringen en aldus, zoals bewezen is verklaard, met voorbedachten rade en “na kalm beraad en rustig overleg” heeft gehandeld.5.Daarbij merk ik nog op dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte eerst “het idee” kreeg het slachtoffer van het leven te beroven toen hij aan de eettafel zat en het slachtoffer met “nee” antwoordde nadat de verdachte hem om geld had gevraagd.
12. Ook de overweging dat het gedrag van de verdachte na het doden van het slachtoffer niet wijst op een hoge mate van opwinding of emotie of een waas, acht ik niet zonder meer begrijpelijk. De roes waarop de raadsvrouwe doelde zag immers op een hang naar cocaïne en de woede dat het slachtoffer geen geld ter bekostiging van meer cocaïne wilde verschaffen. Keulen acht het in zijn annotatie onder HR 5 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1112, NJ 2014/157 niet ondenkbaar dat bij de invulling van de voorbedachte raad volgens de maatstaven van de recente rechtspraak het onder invloed van drank of drugs verkeren relevant kan zijn voor vaststellingen inzake voorbedachte raad. Dat standpunt deel ik. Daarbij merk ik nog op dat zulks a fortiori geldt in een geval als het onderhavige, waarin de – volgens de deskundigen zwaar verslaafde6.- verdachte niet alleen zojuist cocaïne had gebruikt, maar het slachtoffer tevens van het leven heeft beroofd om geld te krijgen om onmiddellijk in zijn verdere hang naar cocaïne te voorzien. Bij deze hunkering naar cocaïne sluit de handelwijze van de verdachte na de dood van het slachtoffer aan, te weten het pakken van geld uit de portemonnee, het (snel) kopen van cocaïne voor het volledige geldbedrag en het terugkeren naar de desbetreffende woning en het roken van de cocaïne. Na de ontnuchtering heeft de verdachte zich bij de politie gemeld en bericht dat hij het slachtoffer van het leven heeft beroofd.
13. Ten slotte acht ik de overweging van het hof dat de stelling van de verdediging dat de verdachte niet daadwerkelijk de gelegenheid heeft gehad om zich te beraden of te bezinnen omdat alle handelingen van verdachte zich in een razend tempo hebben opgevolgd en deze handelingen zijn verricht in een grote roes niet te rijmen is met de door verdachte bij de politie afgelegde verklaringen waarin hij tot in detail de toedracht schetst, evenmin begrijpelijk. De omstandigheid dat de handelwijze in een roes of anderszins in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling is geschied, sluit immers geenszins uit dat de verdachte daarover later gedetailleerd kan verklaren.
14. Gelet op het voorafgaande, meen ik dat de steller van het middel terecht opwerpt dat het hof het verweer waarin de voorbedachte raad gemotiveerd is betwist heeft verworpen op gronden die de beslissing niet kunnen dragen. De bewezenverklaring is ten aanzien van de onderdelen “met voorbedachten rade” en “na kalm beraad en rustig overleg” ontoereikend gemotiveerd. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
15. Het tweede middel betreft het onder 2 bewezen verklaarde feit en behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat het weggenomen geldbedrag toebehoorde aan [slachtoffer] blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
16. Aan de verdachte is onder 2 ten laste gelegd dat:
“hij in of omstreeks de periode van 29 tot en met 30 juli 2012 te Lelystad met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag (van ongeveer 200 euro), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte een snoer (van een boormachine) om de hals van [slachtoffer] heeft gewikkeld en/of dat snoer (met kracht) heeft aangetrokken en/of [slachtoffer] (met dat snoer) heeft gewurgd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
17. Daarvan heeft het hof bewezen verklaard dat de verdachte
“in de periode van 29 tot en met 30 juli 2012 te Lelystad met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van ongeveer 200 euro, toebehorende aan [slachtoffer], welke diefstal werd voorafgegaan van geweld tegen [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, welk geweld hierin bestond dat verdachte een snoer van een boormachine om de hals van [slachtoffer] heeft gewikkeld en dat snoer met kracht heeft aangetrokken en [slachtoffer] met dat snoer heeft gewurgd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
18. Uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder uit de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de verdachte, volgt dat de verdachte het geldbedrag eerst heeft weggenomen nadat het slachtoffer was overleden. Aan iemand die is overleden kan het geldbedrag niet langer toebehoren. Daarover klaagt het middel op zichzelf terecht. Tot cassatie behoeft zulks echter niet te leiden. In dit verband is immers tevens ten laste gelegd: “in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte”. Uit de bewijsvoering volgt dat het weggenomen goed in elk geval toebehoorde aan een ander of anderen dan aan de verdachte. Aldus leent de bewezenverklaring zich voor een verbeterde lezing, waardoor aan het middel de feitelijke grondslag komt te ontvallen.
19. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
20. Het derde middel bevat de klacht dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden.
21. De verdachte heeft op 23 juli 2013 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 14 april 2014 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Nu de verdachte in voorlopige hechtenis verblijft, betekent zulks dat de maximale inzendtermijn van zes maanden met bijna drie maanden is overschreden. Nu het eerste middel slaagt, kan de Hoge Raad deze klacht echter onbesproken laten.
22. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel is tevergeefs voorgesteld en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging, terwijl het derde middel onbesproken kan blijven. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen op het onder 1 ten laste gelegde feit, de kwalificatie en de strafoplegging en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑11‑2014
Onder meer: HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156 en HR 5 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1112, NJ 2014/157, m.nt. Keulen.
Zie onder meer HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:17, NJ 2014/160 en HR 5 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1111, NJ 2014/159, m.nt. Keulen.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht II, 1891, p. 460. Zie hierover ook: W. Vellinga en F. Vellinga-Schootstra, Voorbedachte raad en contra-indicatie?, in: Ad hunc modum, Opstellen over materieel strafrecht (liber amicorum Machielse)., Deventer 2013, p. 287-303, m.n. p. 288-289.
Daaraan voeg ik nog toe dat de vaststelling van het hof dat de verdachte alternatieven heeft afgewogen niet zonder meer begrijpelijk is. Onduidelijk is waarop het hof deze gevolgtrekking baseert. De verdachte heeft verklaard dat het enige wat bij hem is opgekomen is dat hij het slachtoffer op een makkelijke manier wilde laten stikken. Vervolgens verklaart hij dat hij wel een hamer op zijn hoofd kan slaan, maar dat dan alles onder het bloed zou komen te zitten (bewijsmiddel 3). Hieruit kan niet worden afgeleid dat de verdachte voorafgaand aan het feit daadwerkelijk het slaan met een hamer als alternatief heeft overwogen en dat hij aldus een afweging gemaakt als door het hof is aangenomen.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 5 juli 2013 vatte de aldaar aanwezige deskundige de bevindingen in de rapportage als volgt samen: “We hebben gediagnosticeerd dat verdachte lijdt aan een beperking van de verstandelijke vermogens (zwakbegaafdheid), ernstige afhankelijkheid van cocaïne, alcohol en cannabis en persoonlijkheidsproblematiek met antisociale en afhankelijke kenmerken.” Vgl. het proces-verbaal van die zitting, p. 8-9.
Beroepschrift 24‑06‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1978, thans verblijvende in P.I. Flevoland, HvB Lelystad te Lelystad, draag ik de volgende middelen van cassatie voor tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 19 juli 2013, onder parketnummer 24-002852-12, waarbij verzoeker wegens ‘(onder 1 primair) moord’ en ‘(onder 2) diefstal, voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft, als voortgezette handeling gepleegd’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren, en waarbij is gelast dat verzoeker ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege:
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het bewezenverklaarde (onder 1 primair), meer in het bijzonder het ‘met voorbedachten rade’ handelen, kan niet — althans niet zonder meer — uit de gebezigde bewijsvoering worden afgeleid. Bovendien werd het verweer waarin de voorbedachte raad gemotiveerd werd betwist, verworpen op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Het hof heeft (onder 1 primair) bewezen verklaard, dat:
‘hij in de periode van 29 tot en met 30 juli 2012 te Lelystad, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een snoer van een boormachine om de hals van die [slachtoffer] gewikkeld en dat snoer met kracht aangetrokken en die [slachtoffer] met dat snoer gewurgd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden’
Met betrekking tot de voorbedachte raad heeft het hof het volgende overwogen:
‘De stelling van de verdediging dat verdachte niet daadwerkelijk de gelegenheid heeft gehad om zich te beraden of te bezinnen omdat alle handelingen van verdachte zich in een razend tempo hebben opgevolgd en deze handelingen zijn verricht in een grote roes, acht het hof niet te rijmen met de door verdachte bij de politie afgelegde verklaringen waarin hij tot in detail de toedracht schetst. Deze door verdachte afgelegde verklaringen brengen het hof tot de conclusie dat verdachte de gelegenheid heeft gehad en genomen zich te beraden en tevens dat hij daadwerkelijk keuzes heeft gemaakt.
De veelheid van handelingen die verdachte daarbij heeft moeten verrichten en de veelheid van beslissingen die verdachte heeft moeten nemen en ook de tijd die daarmee gemoeid is geweest maken handelen in een roes niet aannemelijk. Bovendien wijst het gedrag van verdachte na het doden van het slachtoffer niet op een hoge mate van opwinding of emotie of een waas. Verdachte heeft nadat hij het slachtoffer om het leven had gebracht — conform zijn voorgenomen plan geld te pakken na de dood van het slachtoffer en daarvan cocaïne te kopen — de portemonnee van het slachtoffer gezocht, heeft daar geld uit gehaald, is in de stad cocaïne gaan kopen, is weer teruggegaan naar de woning van het slachtoffer en is — om niet te worden gezien — zittend achter de bank (waarop het overleden slachtoffer lag) cocaïne gaan gebruiken en heeft daarbij tv gekeken.
Al met al is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte in een opwelling van boosheid of in een waas heeft gehandeld, maar dat verdachte, gelet op zijn eigen verklaringen, over zijn bedoelingen, zijn daad en de uitkomst daarvan heeft nagedacht. Hij heeft alternatieven afgewogen en besloten dat het slachtoffer dood moest. Het hof acht voorbedachte raad dan ook bewezen.
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het primair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Nu de voorbedachte raad rechtstreeks uit deze bewijsmiddelen volgt, zal het hof hier thans geen nadere aandacht aan geven. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.’
Verzoeker stelt voorop dat handelingen die na het feit zijn verricht, niets zeggen over de eventuele voorbedachte raad waarmee zou zijn gehandeld. Voor zover het hof de voorbedachte raad heeft afgeleid uit handelingen die na voltooiing van het misdrijf zijn verricht, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is dit oordeel onbegrijpelijk.
De vaststelling dat het gedrag van verzoeker na het doden van het slachtoffer niet duidt op een hoge mate van opwinding of emotie of een waas, ziet op de fase na het begaan van het feit en sluit niet uit dat die opwinding etc. er wel was ten tijde van het begaan van het feit. Op basis van deze vaststelling (m.b.t. het gedrag van verzoeker na het doden van het slachtoffer), kan niet geconcludeerd worden dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker in een opwelling van boosheid of in een waas heeft gehandeld. De door de verdediging gestelde emotie is daarentegen evident, in aanmerking genomen dat het wurgen van iemand in de meeste gevallen geen rationele handeling is en verzoeker tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep uitvoerig heeft verklaard over zijn emoties voorafgaand en tijdens de levensberoving.
Het feit dat de verklaringen die verzoeker heeft afgelegd, vrij gedetailleerd zijn, sluit niet uit dat in een opwelling is gehandeld. Het andersluidende oordeel van het hof (‘…dat alle handelingen van verdachte zich in een razend tempo hebben opgevolgd en deze handelingen zijn verricht in een grote roes, acht het hof niet te rijmen met de door verdachte bij de politie afgelegde verklaringen waarin hij tot in detail de toedracht schetst.’) is onbegrijpelijk.
Met betrekking tot het bewijzen van de voorbedachte raad, geldt het volgende (vaste rechtspraak):
‘Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een kort tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereist dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en / of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.’
Zoals uit de hierboven reeds aangehaalde overwegingen van het hof kan worden afgeleid, was het hof van oordeel ‘dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte in een opwelling van boosheid of in een waas heeft gehandeld’. Het hof lijkt hier de lat te hoog te leggen. Ook wanneer niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, is daarmee niet gezegd dat met voorbedachte raad is gehandeld. Bovendien is het beslist niet onaannemelijk dat verzoeker in een opwelling heeft gehandeld.
Uit het dossier komt naar voren dat verzoeker geen duidelijk besef had van wat hij deed. Het ophalen van het snoer uit de berging en het vervolgens wurgen van [slachtoffer] met dat snoer, gebeurde nadat [slachtoffer] afwijzend had geantwoord op de vraag van verzoeker of hij geld kon krijgen, en nadat verzoeker (daardoor) in woede was ontstoken. Verzoeker was zwaar verslaafd aan cocaïne en had geld nodig om cocaïne te kunnen kopen. De drang en de emotie waren veel sterker dan het vermogen om rationeel te denken en te handelen.
In de verklaring die het hof voor het bewijs heeft gebruikt (bewijsmiddel 3), komt verzoeker veel meer berekenend over dan hij in werkelijkheid was tijdens de gebeurtenissen op 29 juli 2012. De emotie ontbreekt (in de op schrift gestelde verklaring) volkomen. Het feit dat het lichaam schreeuwde om cocaïne, is in de verklaring evenmin terug te vinden. En daarmee wordt verzoeker tekort gedaan.
Verzoeker realiseert zich uiteraard dat het hof volledig vrij is in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Het stond het hof dan ook vrij om de verklaring van 30 juli 2012 (bewijsmiddel 3) voor het bewijs te gebruiken. Dit betekent echter niet dat het hof de vrijheid had om de ogen te sluiten voor de realiteit van een cocaïneverslaafde. Die realiteit brengt met zich dat het niet redelijk is aan te nemen dat verzoeker daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om na te denken en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. De omstandigheden hadden het hof tot het oordeel moeten brengen dat verzoeker in het gegeven geval — ondanks de inhoud van zijn verklaring van 30 juli 2012, waarin hij heeft aangegeven dat hij bepaalde gedachten heeft gehad met betrekking tot de uitvoering van de dodingshandeling — niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
De verklaring van verzoeker (zoals die door het hof voor het bewijs is gebruikt) sluit niet uit dat verzoeker impulsief en onder invloed van (heftige) emoties en / of onder invloed van een innerlijke drang waaraan hij geen weerstand kon bieden, heeft gehandeld. Anders gezegd: Er waren contra-indicaties aanwezig die het hof niet had mogen negeren. Wat het hof hieromtrent heeft overwogen, is in het licht van hetgeen door verzoeker en zijn raadsman naar voren werd gebracht, onbegrijpelijk en /of ontoereikend om het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging te verwerpen.
De tot het bewijs gebezigde verklaring van verzoeker houdt o.m. het volgende in:
‘(…) [slachtoffer] lag op de bank naar de televisie te kijken. Ik kwam daar om cocaïne te roken. (…) We hadden een discussie omdat ik hem om geld vroeg. Ik wilde meer cocaïne gaan gebruiken. Ik vroeg [slachtoffer] om geld en ik hoorde dat [slachtoffer] ‘nee’ zei. Ik ben naar de wc gegaan en vervolgens naar de keuken en ik zag het snoer liggen in de schuur / berging. (…) Ik liep achter hem en heb het snoer om zijn nek gedaan. Het was een snoer van een boormachine. Ik heb het snoer eraf geknipt met een tang. De tang lag in de berging.
Toen ik geld aan hem vroeg ging ik zitten. Ik dacht bij mijzelf hij heeft wel geld, maar hij wil dat gewoon niet geven. Ik moest gewoon geld hebben. Ik heb hem gewurgd. (…).
Het enige wat bij mij toen is opgekomen, is dat ik hem op een makkelijke manier wilde laten stikken. Ik kan wel een hamer op zijn hoofd slaan maar dan zou alles onder het bloed komen te zitten. Ik koos hiervoor (het hof begrijpt voor het wurgen met het snoer om de nek) omdat ik dan zelf schoon bleef, zodat ik naar buiten kon gaan om wat (het hof begrijpt: cocaïne) te halen. Ik kreeg het idee om hem van het leven te beroven en toen ik op de stoel zat en hij ‘nee’ had gezegd. Ik heb naar Joran van der Sloot gekeken en hoe hij het meisje had gewurgd en dat kwam in mij op en toen heb ik het gedaan. Ik wilde gewoon geld hebben. Ik stond op en pakte het snoer en knipte het door. Ik zat op dat moment aan de eettafel. Ik dacht als ik hem twee of drie keer om zijn hoofd doe, dan hoef ik alleen maar te trekken. Ik wist dat het in die berging lag. (…) Ik zag het liggen op het moment dat ik aan de tafel zat. De deur van de berging stond open. (…) Ik heb de kabel eraf geknipt. Ik liep met het snoer naar [slachtoffer]. Ik hield het snoer laag zodat hij het niet kon zien.
[slachtoffer] zat gewoon op zijn plek. Ik had het snoer met beide handen vast. Ik liep vanaf de berging naar de keuken en ik liep achter hem langs. Ik heb het snoer om beide handen gedraaid. Ik had het snoer om beide handen, zodat ik wat kracht kon zetten. Ik heb het touw (het hof begrijpt: snoer) om zijn nek gedraaid. Ik heb het twee keer om zijn nek gedraaid. Ik ben achterover gaan hangen. Ik heb de touwen uit elkaar getrokken. Ik hoorde [slachtoffer] zeggen ‘Wat doe je?’ Dit zei hij toen ik het snoer een keer om zijn nek had gedaan. Toen het snoer twee keer om zijn nek zat kon hij niks meer zeggen. Ik trok [slachtoffer] strak tegen de leuning aan. Ik deed dat zodat hij zo snel mogelijk geen lucht meer kreeg. Ik hoorde twee keer een ademhaling. Dat was toen ik voor de tweede keer het snoer erom heen deed. Ik dacht toen ik kan niet meer terug. Ik heb mijn voet op zijn nek / rug gezet zodat ik hem nog wat strakker aan kon trekken. Ik heb hem twee à drie minuten vastgehouden. Ik deed mijn voet erbij om zeker te weten dat hij er niet meer was. (…).’
In deze zakelijke weergave is alle drang en emotie weggelaten. Dat wil uiteraard niet zeggen dat die subjectieve elementen niet aanwezig zijn geweest. Het is juist zeer waarschijnlijk dat die elementen — die een contra-indicatie vormen voor de voorbedachte raad — bepalend zijn geweest voor het handelen van verzoeker.
Verzoeker wijst in dit verband op de door hem ter terechtzitting van het hof op 5 juli 2013 afgelegde verklaring:
‘(…) Ik zat daar aan de keukentafel en heb een biertje gedronken. Toen kreeg ik een black-out. Ik verloor de controle over mijzelf. Ik weet niet meer goed was er gebeurde. Voordat ik het wist zat ik in een politieauto. Het is zo snel gegaan. Ik een waas. (…).
Ik zat aan tafel en voordat ik het wist had ik een snoer in mijn handen en had ik [slachtoffer] gewurgd. Ik ben daar niet heen gegaan met de gedachte dat ik hem zou vermoorden voor 200 euro. Ik heb hem wel een paar keer gevraagd om geld. Hij zei toen nee. Het is in een opwelling gebeurd. Er schoot van alles en nog wat door mijn hoofd. Ik weet niet meer wat het was. Ik weet niet meer wat ik hem toen allemaal heb gezegd. Ik kon mijzelf niet meer ‘handelen’. Voordat ik het wist zag ik dat hij overleden was. (…) Ik ben naar [slachtoffer] toegegaan om drugs te gebruiken. Voordat ik het wist had ik een snoer in mijn handen. Dat snoer heb ik van een elektrische boormachine afgeknipt. (…) Het is in een opwelling gebeurd. Het is niet zo dat ik daar rustig over heb nagedacht. Het was in boosheid en in woede. Ik weet niet meer op welk moment ik bedacht dat ik die kabel moest hebben. Aan de tafel denk ik. (…).
(…) Ik heb eerst aan de keukentafel gezeten. Toen ging ik naar de wc en toen ik terugkwam van de wc ging ik naar die berging. U vraagt mij of ik, toen ik naar de wc liep, al aan die kabel dacht. Ik antwoord daarop dat dat niet zo is. Ik moest naar de wc. Ik heb toen volgens mij weer aan de tafel gezeten en bier gedronken. Toen heb ik die draad gepakt. (…).
U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat een hamer en bloed niet handig was. Ja dat klopt, dat had ik bedacht. Toen was ik volgens mij in de berging. Ik weet niet of daar een hamer lag. Er stond wel een bak gereedschap. Ik denk dat ik dat in de berging had bedacht. Op dat moment zat ik vol met adrenaline. Ik was woest. Ik wist niet meer wat ik deed. Ik had de hele dag gedronken en drugs gebruikt. Ik kon gewoon niet goed meer nadenken over de gevolgen.
Dat van Joran van der Sloot was volgens mij op het nieuws geweest en schoot door mijn hoofd. Het is heel snel gegaan. Dingen zoals geen schade maken, geen sporen achterlaten en dergelijke schoten door mijn hoofd en toen heb ik de keuze gemaakt om hem te wurgen in een opwelling.
(…) Mijn lichaam vroeg meer cocaïne. U houdt mij voor dat ik tussen 17.00 en 19.00 uur al twee bolletjes had gerookt en na 19.00 uur nog meer. Ja dat waren er toen ook drie of vier pakjes. Ik wist op dat moment niet meer wat ik deed. Ik was bezig om te gaan scoren. Dat is dan het enige waar je aan denkt. (…)
Ik ben niet naar [slachtoffer] toegegaan om hem te vermoorden. Ik ging naar hem toe om te roken. Ik was boos. Dat ik zo'n misdaad heb begaan. Waarom ik dit deed kan ik u niet zeggen. Ik heb daar geen verklaring voor. Als ik daar een antwoord op had, had ik het wel gezegd. Mijn lichaam was ergens anders dan mijn gedachten. Ik was mezelf niet meer. Ik kon niet normaal functioneren. Ik wist zelf niet meer wat ik aan het doen was.
(…).’
Uit deze verklaring van verzoeker kan worden afgeleid dat de besluitvorming onder invloed van een heftige emotie en een innerlijke drang waaraan hij geen weerstand kon bieden, heeft plaatsgevonden. Dit zijn belangrijke contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad. De enkele omstandigheid dat niet is vastgesteld, althans niet is komen vast te staan, dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, is niet toereikend om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof (m.b.t. feit 2) dat het weggenomen geldbedrag ‘toebehoorde’ aan [slachtoffer], geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat verzoeker weliswaar de intentie had om geld van [slachtoffer] weg te nemen, maar dat hij het geldbedrag eerst daadwerkelijk heeft weggenomen nadat het slachtoffer was overleden.
Aan iemand die is overleden behoort niets meer toe. Door het overlijden zijn de eigendommen overgegaan op de erfgenamen. Zelfs het stoffelijk overschot is vanaf dat moment gaan toebehoren aan de erfgenamen (HR 25 juni 1946, NJ 1946, 503).
Verzoeker heeft — nadat [slachtoffer] was overleden — geld weggenomen dat (inmiddels) toebehoorde aan de erfgenamen van [slachtoffer].1. Dat de diefstal werd voorafgegaan van geweld tegen [slachtoffer] en dat deze [slachtoffer] als gevolg van dat geweld is overleden, maakt dit niet anders.
Het oordeel van het hof met betrekking tot (de reikwijdte van) het bestanddeel ‘toebehoren’ is onjuist.
Middel 3:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De redelijke termijn (zoals bedoeld in artikel 6 EVRM) is overschreden. Tussen het instellen van cassatie en het insturen van het dossier naar de griffie van de Hoge Raad is te veel tijd verstreken.
Verzoeker heeft op 23 juli 2013 beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof van 19 juli 2013. De stukken van het geding zijn op 14 april 2014 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit betekent dat er op dat moment al bijna negen (9) maanden waren verstreken. De Hoge Raad hanteert in zaken waarin de verdachte in voorlopige hechtenis verblijft een maximale inzendingstermijn van zes (6) maanden.
Het is op dit moment nog niet bekend wanneer de zaak voor de eerste maal ter terechtzitting van de Hoge Raad zal worden behandeld en evenmin wanneer de Hoge Raad uitspraak zal doen.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat er door het tijdsverloop na de uitspraak van het Gerechtshof, jegens hem een inbreuk is gemaakt op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op berechting binnen een redelijke termijn. Deze overschrijding van de redelijke termijn zal aanleiding moeten zijn voor een compensatie in de straftoemeting.
Afronding:
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 24 juni 2014
J. Boksem
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑06‑2014
Het hof heeft vrijgesproken van de in de tenlastelegging opgenomen zinsnede: ‘in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte’. Het cassatieberoep is uiteraard niet tegen deze deelvrijspraak gericht. Omdat het hier gaat om een onderdeel van de tenlastelegging waarin geen zelfstandig strafrechtelijk verwijt is omschreven, kon het cassatieberoep op dit punt niet uitdrukkelijk beperkt worden ingesteld of partieel worden ingetrokken (HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610).