Een kennisgeving als bedoeld in art. 435 lid 2 Sv is eerst op 15 november 2013 naar de benadeeldepartij verzonden. Dit betekent dat er gelet op de termijn van een maand vermeld in art. 437 lid 3 Sv nog een schriftuur houdende middelen betreffende de vordering van de benadeelde partij kan binnenkomen. Mocht zich dit inderdaad voordoen dan ben ik desgewenst uiteraard bereid aanvullend te concluderen.
HR, 07-01-2014, nr. 12/01517
ECLI:NL:HR:2014:17
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-01-2014
- Zaaknummer
12/01517
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:17, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑01‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2317, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2317, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:17, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑11‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2014/160 met annotatie van B.F. Keulen
SR-Updates.nl 2014-0001
Uitspraak 07‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Poging moord. Voorbedachte raad. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:963. Het Hof heeft zijn oordeel, gelet op hetgeen in genoemd arrest is vooropgesteld m.b.t. mogelijke contra-indicaties, ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat de gelegenheid voor verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich direct na een woordenwisseling tussen het latere slachtoffer en verdachte in het bijzonder voordeed “in het tijdsbestek nadat hij zijn pistool had doorgeladen, ongeveer één meter in de richting van X liep en hij zijn pistool richtte op X”.
Partij(en)
7 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/01517
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 21 februari 2012, nummer 21/002936-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Michels, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde, meer in het bijzonder het "met voorbedachten rade" handelen, niet zonder meer uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 29 januari 2011 te Winterswijk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, eenmaal met een vuurwapen in de richting van [betrokkene 1] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de bewijsvoering zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.3 en 5.4.
3.3.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963).
3.4.
Het Hof heeft zijn oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld met betrekking tot mogelijke contra-indicaties, ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat de gelegenheid voor de verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich direct na een woordenwisseling tussen het latere slachtoffer en de verdachte in het bijzonder voordeed "in het tijdsbestek nadat hij zijn pistool had doorgeladen, ongeveer één meter in de richting van [betrokkene 1] liep en hij zijn pistool richtte op [betrokkene 1]".
3.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 januari 2014.
Conclusie 26‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Poging moord. Voorbedachte raad. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:963. Het Hof heeft zijn oordeel, gelet op hetgeen in genoemd arrest is vooropgesteld m.b.t. mogelijke contra-indicaties, ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat de gelegenheid voor verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich direct na een woordenwisseling tussen het latere slachtoffer en verdachte in het bijzonder voordeed “in het tijdsbestek nadat hij zijn pistool had doorgeladen, ongeveer één meter in de richting van X liep en hij zijn pistool richtte op X”.
Nr. 12/01517 Zitting: 26 november 2013 (bij vervroeging) | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 21 februari 2012 verdachte wegens “poging tot moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Voorts heeft het Hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en heeft het aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander op de wijze als in het arrest vermeld.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. J. Michels, advocaat te Amersfoort, drie middelen van cassatie voorgesteld.1.Ik zal bij de bespreking daarvan afwijken van de in de schriftuur aangehouden volgorde.
4. Het eerste en het derde middel
4.1.
Het eerste middel faalt omdat het miskent dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Mede in aanmerking genomen dat het TFO-rapport bepaald niet het enige bewijsmiddel is waaruit blijkt dat de verdachte gericht op het slachtoffer heeft geschoten, behoefde het Hof in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen reden te vinden het gebruik van dit rapport voor het bewijs nader te motiveren.
4.2.
Het derde middel faalt omdat het Hof het in de pleitnota gestelde – namelijk dat het gelasten van “nader forensisch onderzoek” een van de drie keuzes was die het Hof “ten dienst” stonden – niet had hoeven te verstaan als een verzoek in de zin van art. 330 Sv.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend is gemotiveerd.
5.2.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 29 januari 2011 te Winterswijk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, eenmaal met een vuurwapen in de richting van [betrokkene 1] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
5.3.
Deze bewezenverklaring steunt op een zestal bewijsmiddelen. Voor het bewijs van de voorbedachte raad zijn in het bijzonder de volgende bewijsmiddelen van belang:
“1. De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof, zakelijk weergegeven, verklaard:
Er waren al langer spanningen tussen [betrokkene 1] en mij. Dit loopt al gedurende een half jaar. Op 29 januari 2011, omstreeks 20.15 uur, kregen [betrokkene 1] en ik een woordenwisseling in café Kronenhuis te Winterswijk. Ik werd geprovoceerd door Van den Bos. Ik was alleen en [betrokkene 1] was daar met drie anderen. Bij een eerdere ruzie met [betrokkene 1] had ik al een keer klappen van hem gehad. [betrokkene 1] zei tegen mij: "Nu je dit heb gedaan, krijg je hetzelfde als je broer. Toen knapte er iets in mij. Er was een bepaald punt bereikt, tot hier en niet verder. Ik ben in het verleden al zo vaak weg gelopen, maar nu was het genoeg geweest. Hij had mij zo dikwijls getreiterd. Ik ben naar huis gelopen en ik heb ter bescherming mijn pistool, een houder en losse patronen gepakt en al die spullen in mijn zak gedaan. lk was helemaal klaar met [betrokkene 1]. Mijn vriendin die thuis was zei nog dat ik dat niet moest doen. Ik ben met dat wapen op zak toch terug gegaan naar dat café. Ik was woedend. Ik voelde mij afgezeken. Ik wilde een punt maken bij [betrokkene 1]. In het café kregen [betrokkene 1] en ik weer ruzie. [betrokkene 1] zat achter in het café met zijn rug naar de muur. Ik ging aan de bar zitten en ik zag [betrokkene 1] knipogen in mijn richting. Ik zag dat hij een middelvinger naar mij opstak. We kregen weer woorden met elkaar. Toen liet ik hem mijn wapen zien. Hij zei tegen mij: "als je hem dan zo nodig wil trekken, trek hem dan." Ik ben daarna terug gelopen naar mijn kruk aan de bar. Ik heb daar ten minste drie patronen in het magazijn gedaan. Vervolgens heb ik de pin op het pistool naar achteren gehaald om de patronen in de kamer van het pistool te krijgen. Die handelingen heb ik snel uitgevoerd. Ik ben een aantal stappen in de richting van [betrokkene 1] gelopen. [betrokkene 1] zat op een stoel, dus ik wist dat ik laag moest richten. Ik heb geschoten. Ik wilde hem alleen bang maken. Ik zag dat [betrokkene 1] opstond en dat hij rennend het café verliet. Hij rende naar links. Ik ben toen ook kalm in de richting van de uitgang gelopen. Ik heb daarna van binnen naar buiten geschoten.
2. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 1] (blz. 50 t/m 52):
Op 29 januari 2001, omstreeks 20.15 uur, was ik aanwezig in het café Kronenhuis te Winterswijk. Ik zag [verdachte] aan de bar zitten. Ik zag dat [verdachte] direct na mijn binnenkomst het café verliet. Na een half uurtje zag ik dat [verdachte] ook weer binnen kwam. Hij ging aan de bar zitten. Ik zat vier of vijf meter bij [verdachte] vandaan. Ik zat met de rug naar de muur. Na een half uur zag ik dat [verdachte] naar mij keek en daarbij stak hij ook zijn middelvinger op. Ik zag dat [verdachte] ging staan en dat hij een damespistool uit zijn broekzak pakte. [verdachte] kwam in mijn richting lopen. Het wapen was in de lucht gericht. [verdachte] zei: "en nu dan? Ik schiet je dood." Ik zag dat hij het wapen weer in zijn broekzak stopte. Op dat moment kwamen [betrokkene 2], de baas van het café, en [betrokkene 3], de barman, en [betrokkene 4], tussen ons in staan en [betrokkene 2] zei dat we rustig moesten doen. Ik zag dat [verdachte] weer op mij af kwam lopen. [betrokkene 2] en [betrokkene 3] stonden er ook nog. Ik hoorde dat [verdachte] zei dat hij me dood wilde schieten. Ik zei tegen [verdachte]: ''Schiet dan maar."
[verdachte] is toen terug naar de bar gelopen. Ik zag dat [verdachte] het pistool weer uit zijn zak pakte en dat hij dat pistool op mij richtte. Er zat vier of vijf meter ruimte tussen ons in. Ik hoorde een knal en ik ben gaan rennen naar de uitgang, aan de voorkant van het café. Toen ik buiten kwam ben ik achter (café) De Revolutie gaan staan. Ik heb toen nog een knal gehoord. Ik zag dat [verdachte] ook het café uit kwam en weg liep in de richting van café de Sprong. Volgens mij heb ik toen nog een knal gehoord.
(…)”
5.4.
Het Hof heeft voorts, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Overweging met betrekking tot de voorbedachte rade
Ter terechtzitting van het hof is door de raadsman van verdachte aangevoerd dat verdachte noch met voorbedachten rade noch met opzet heeft gehandeld en dat hij daarom vrijgesproken zal moeten worden van het hem tenlastegelegde feit (zie ter nadere adstructie de door de raadsman overgelegde pleitnotitie).
Uit de stukken van het onderzoek is het hof het volgende gebleken.
Aangever [betrokkene 1] heeft bij de politie, zakelijk weergegeven, verklaard dat hij op 29 januari 2011 omstreeks 20.15 uur, in het café Kronenhuis te Winterswijk aanwezig was. Aldaar zag hij verdachte aan de bar zitten. Direct na zijn binnenkomst verliet verdachte het café. Na verloop van een half uurtje kwam verdachte het café weer binnen en ging aan de bar zitten. De aangever zat met zijn rug tegen een muur. Na enige tijd zag de aangever dat verdachte diens middelvinger naar hem op stak. Hij zag ook dat verdachte een damespistool uit zijn broekzak pakte. Verdachte kwam in zijn richting lopen en hield het wapen in de lucht gericht. De aangever hoorde verdachte zeggen: "En nu dan? Ik schiet je dood". Vervolgens zag de aangever dat verdachte het wapen weer in zijn broekzak stopte. Op dat moment kwamen [betrokkene 3], de barman, en [betrokkene 4], de café-eigenaar, tussen hen in staan en zij beiden maanden de aangever en de verdachte het rustig aan te doen. Even later kwam verdachte weer op aangever toe lopen. De getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] susten het dreigende conflict. Verdachte is naar de bar gelopen en is daar op zijn kruk gaan zitten. Even daarna zag de aangever dat verdachte zijn pistool weer uit zijn broekzak pakte en dit wapen op hem richtte. De afstand tussen verdachte en de aangever bedroeg op dat moment ongeveer vier of vijf meter. De aangever hoorde een knal en is het café uitgerend.
(…)
Gelet op voormelde bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat niet anders kan worden geconcludeerd dan dat verdachte in het tijdsbestek nadat hij zijn pistool had doorgeladen, ongeveer één meter in de richting van [betrokkene 1] liep en hij zijn pistool richtte op [betrokkene 1], voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op zijn te nemen (of toen reeds genomen) besluit om [betrokkene 1] van het leven te beroven. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 1] van het leven heeft willen beroven.
Het door verdachte gevoerde verweer dat hij zich alleen wilde beschermen tegen [betrokkene 1] gaat naar het oordeel van het hof niet op, omdat hij uit eigener beweging met een pistool op zak is teruggekeerd naar het café waar [betrokkene 1] zich bevond. Overigens doet dit verweer niet af aan de hiervoor vastgestelde voorbedachte rade.
(…)”
5.5.
Uit recente jurisprudentie volgt dat de Hoge Raad de eisen waaraan het bewijs van de voorbedachte raad moet voldoen, heeft aangescherpt. In HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963 overwoog de Hoge Raad:
“Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.”
5.6.
Het Hof heeft geoordeeld dat de gelegenheid voor de verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich voordeed in de tijdspanne vanaf het moment dat verdachte zijn pistool heeft doorgeladen. Het Hof heeft niet geoordeeld dat de verdachte vanaf het moment dat hij het pistool uit zijn woning ging halen de gelegenheid heeft gehad om zich te beraden over het genomen of nog te nemen besluit. Kennelijk heeft het Hof aangenomen dat de verdachte aanvankelijk minder vergaande bedoelingen had met het pistool, zoals het bedreigen of bang maken van het slachtoffer, en dat de gedachte om gericht op het slachtoffer te schieten pas later, toen die bedreiging of bangmakerij geen indruk maakte en het slachtoffer de verdachte (wederom) provoceerde, bij de verdachte is opgekomen.2.De periode waarin verdachte zich heeft kunnen beraden, is in dat geval wel erg kort. Het Hof heeft immers vastgesteld dat verdachte, nadat hij zijn pistool had doorgeladen, ongeveer één meter in de richting van het slachtoffer is gelopen en vervolgens zijn pistool op het slachtoffer heeft gericht. Uit de bewijsmiddelen kan voorts worden afgeleid dat de verdachte aansluitend heeft geschoten en dat de verdachte het doorladen van het pistool snel heeft uitgevoerd (bewijsmiddel 1). Daar komt dan nog bij dat de verdachte – naar in de overwegingen van het Hof besloten lijkt te liggen – toen nog steeds woedend was.3.Van besluitvorming en uitvoering “in plotselinge hevige drift” kan wellicht niet worden gesproken – de woede duurde al een half uur – maar wel van een gemoedsgesteldheid die aan daadwerkelijke bezinning in de weg kan staan. Gelet op de korte tijdsduur waarin de verdachte zich had kunnen beraden en op hetgeen onder 5.5 is vooropgesteld met betrekking tot mogelijke contra-indicaties en in aanmerking genomen dat de conclusie dat de gestelde gelegenheid tot bezinning ook daadwerkelijk door de verdachte is benut door het Hof niet (met zoveel woorden) wordt getrokken noch de bewijsvoering van het Hof aanwijzingen daarvoor bevat, heeft het Hof zijn oordeel dat de voorbedachte raad kan worden bewezenverklaard, ontoereikend gemotiveerd.
5.7.
Het middel is terecht voorgesteld.
6. Het eerste en het derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2013
Ook de overwegingen van het Hof met betrekking tot het voorwaardelijk opzet laten zich met deze waardering van de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden rijmen. Daaruit volgt immers dat de verdachte zich geprovoceerd voelde door het slachtoffer, hij woedend was, hij thuis een pistool met bijbehoren heeft opgehaald en hij naar het café is teruggekeerd om, woedend als hij nog steeds was, een punt te kunnen maken bij het slachtoffer. In het café heeft verdachte zijn pistool aan het slachtoffer getoond, waarop het slachtoffer hem weer geprovoceerd heeft door te zeggen: “als je hem dan zo nodig wil trekken, trek hem dan”. Verdachte is vervolgens teruggelopen naar zijn kruk aan de bar, alwaar hij het magazijn heeft gevuld met kogels, het magazijn in het pistool heeft gedaan en het pistool heeft doorgeladen en vervolgens in de richting van het slachtoffer is gelopen en gericht op hem heeft geschoten. Ik merk overigens op dat het Hof er bij zijn beoordeling of de verdachte met (voorwaardelijk) opzet en met voorbedachte raad heeft gehandeld een opmerkelijke volgorde op nahoudt: eerst voorbedachte raad en dan (voorwaardelijk) opzet.
In zijn overwegingen met betrekking tot het voorwaardelijk opzet overweegt het Hof dat de verdachte, “woedend als hij nog steeds was”, is teruggekeerd naar het café.
Beroepschrift 22‑11‑2012
Toevoeging aangevraagd en verstrekt door de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam
Hoge Raad der Nederlanden
Strafgriffie
Postbus 20303
2500 EH 'S‑GRAVENHAGE
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 24 september 2012
Edelhoogachtbare leden van de Hoge Raad,
Rekwirant in cassatie:
De heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats], thans in het kader van voorlopige hechtenis verblijvende in de PI Achterhoek, ten deze vertegenwoordigd door advocaat mr. J. Michels, kantoorhoudende te 3824 MZ Amersfoort aan de Ruimtesonde 1, die door rekwirant bepaaldelijk is gevolmachtigd een cassatieschriftuur op te stellen in te dienen ter griffie van Uw College;
Heeft hierbij de eer aan Uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het d.d. 21 februari 2012 door het gerechtshof te Arnhem gewezen arrest in de zaak met parketnummer 21 / 002936 - 11;
Cassatiemiddelen:
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en / of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid tot gevolg heeft.
In het bijzonder werd artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht geschonden, doordat — kort gezegd — het bewezenverklaarde feit, zijnde de poging tot moord, niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kon worden afgeleid, althans hof's oordeel dienaangaande ontoereikend gemotiveerd werd ten aanzien van de bewezenverklaring van het bestanddeel voorwaardelijk opzet.
Toelichting op het middel:
De raadsman van rekwirant heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betoogd dat geen bewijs bestaat dat rekwirant voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van aangever. Het hof heeft dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt verworpen.
Het hof is in de overwegingen in het arrest voorbij gegaan aan het standpunt van rekwirant dat hij niet gericht op aangever heeft geschoten. Het hof heeft zich wat betreft de bewezenverklaring van het voorwaardelijk opzet verlaten op een zestal bewijsmiddelen. Zie dienaangaande de aanvulling als bedoeld in 365a juncto 415 van het Wetboek van Strafvordering.
Zoals reeds in eerste aanleg als in hoger beroep werd betoogd door de raadsman van rekwirant zijn er geen bewijsmiddelen waaruit kan worden afgeleid dat rekwirant gericht heeft op aangever, althans gericht heeft geschoten op vitale organen.
Daarbij werd gewezen op:
- •
De wisselende verklaringen van rekwirant. In geen enkele verklaring heeft rekwirant echter erkend dat hij het wapen heeft gericht op aangever.
- •
De verklaring van de getuige [getuige 1] waaruit voortvloeit dat gericht werd geschoten op de benen van aangever. Volgens standaardjurisprudentie van Uw College kan dan niet — zonder meer — worden gesproken van een poging tot doodslag, maar is veeleer sprake van een (poging tot) zware mishandeling.
- •
De RC-verklaring van aangever (pag. 3) waaruit blijkt dat hij niet heeft gezien dat rekwirant het wapen op hem richtte ten tijde van het lossen van het eerste schot. Letterlijk verklaarde aangever: ‘Eerst hoorde ik een knal en toen keek ik zijn richting op.’ (….)‘… ik zag dat hij op mij richtte nadat ik het schot had gehoord en omkeek.’
Het hof heeft toch gemeend dat bewezen verklaard kon worden dat aangever minst genomen voorwaardelijk opzet had op de dood van aangever, door gericht op aangever te schieten. Dat aangever niet daadwerkelijk werd geraakt, betrof volgens het hof: ‘… een gelukkige omstandigheid die niet aan verdachte is te danken.’ De tot het bewijs gebezigde verklaring(en) van rekwirant kan (kunnen) voornoemde conclusie echter niet wettigen.
De onder 2. en 3. aangehaalde verklaringen van aangever evenmin, juist omdat aangever heeft erkend niet te hebben gezien dat rekwirant gericht op hem schoot. Zijn waarnemingen zien op de handelswijze van rekwirant nadat het schot was gelost. De waarnemingen van aangever laten de mogelijkheid open dat rekwirant — zoals hij zelf heeft verklaard — met een zijwaartse beweging op een caféstoel heeft geschoten en derhalve niet gericht op aangever heeft geschoten.
De tot het bewijs gebezigde getuigenverklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] zijn feitelijk volstrekt irrelevant, daar beide getuigen niet meer lijfelijk aanwezig waren in het café ten tijde van het lossen van het schot / de schoten. De aangehaalde verklaringen zien op een eerder moment, waarbij rekwirant aangever bedreigde door het wapen wel op hem te richten. Nadien heeft rekwirant het wapen echter ook weer weggestoken en plaatsgenomen op een barkruk.
Tot slot maakt het hof gebruik van een proces-verbaal van het Team Forensische Opsporing. Op dit bewijsmiddel werd door de raadsman van rekwirant de nodige kritiek geventileerd. Kritiek inhoudende dat uit het proces-verbaal van het TFO geen valide conclusies konden worden gedestilleerd ten aanzien van de schiethoogte en schietrichting. Bij pleidooi werd — onder meer — betoogd:
‘De rechtbank heeft veel waarde gehecht aan de resultaten van het forensisch technisch onderzoek c.q. het rapport van het Team Forensische Opsporing. Een beslissing die ik op geen enkele wijze begrijp !! Waarom niet ?
- A.
Het Team Forensische Opsporing kan in haar rapport kennelijk wel antwoorden geven op vragen, terwijl een meer geaccrediteerde instelling als het NFI dit niet kan, vanwege de onbekendheid van diverse gegevens (stand van de arm, hoek waaronder werd geschoten, wel of niet verplaatsen van voorwerpen op de PD, enz.) Het Team beschikte evenmin over deze gegevens… Dat schreeuwt om een verklaring….
- B.
De bedoelde rapportage stoelt ook volledig op assumpties en maakt terechte voorbehouden. Voorbehouden die ik niet teruglees in het vonnis van de rechtbank Zutphen ….
Op pag. 182 leest u dat men in de conclusies uitgaat van de plaats waar verdachte volgens getuigen bij benadering zou hebben gestaan (SVO tonen). Bij inventarisatie blijkt het dan om twaalf getuigenverklaringen te gaan, die de heer [rekwirant] op vier verschillende barkrukken plaatsen. Van deze barkruk zou [rekwirant] zijn opgestaan om dan daarna een schot te lossen. Slechts één getuige ( [getuige 1]) heeft [rekwirant] echter daadwerkelijk zien schieten, maar die geeft in zijn verklaring niet voldoende nauwkeurig aan waar [rekwirant] nu stond.
Hoe kan het Team Forensische Opsporing dan op basis van deze gegevens conclusies trekken ??
Pag. 194 meldt nog dat de schiethoogte niet kon worden gereconstrueerd, doordat de rugleuning van de in beslag genomen stoel te veel speling had.
Opmerkelijk genoeg is de schietrichting niet onderzocht. Men had aan hand van de stand van de aangetroffen kogel kunnen vaststellen dat de kogel vanuit een linker- of een rechterhoek de rugleuning heeft gepenetreerd.
Het rapport van het Team Forensische Opsporing gaat ook uit van de premisse dat de stoel waarin de kogel werd aangetroffen niet meer is verplaatst na het lossen van het schot. Gelet op de veelvoud aan bewegingen en het aantal ter plaatse aanwezigen is dit nog maar zeer de vraag…. Ook de officier van justitie wierp dit in eerste aanleg op.’
Dat het hof het proces-verbaal van het TFO tot bewijsmiddel promoveert, verbaast vervolgens temeer, nu aan het tot het bewijs gebruiken van deze verklaring een (voorwaardelijk) verzoek werd gekoppeld. In een ander cassatiemiddel wordt hier nader aandacht aan besteed.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep werd door de raadsman van rekwirant verzocht om aanvullend onderzoek ten aanzien van het vaststellen van de schotbaan en / of de schietrichting. De rechtbank Zutphen wees dit verzoek aanvankelijk toe. Pas nadat het NFI berichtte dat de geponeerde vraag zonder aanvullende informatie — die niet voorhanden was — niet deugdelijk kon worden beantwoord, werd het ‘verzoek’ alsnog afgewezen c.q. niet verder ingelost. Zo wilde het NFI nadere informatie hebben over de hoek waaronder werd geschoten, de plekken waar de betrokkenen zich bevonden enz. Het verzoek ten aanzien van de vaststelling van de schietbaan werd vervolgens herhaald in hoger beroep, in die zin dat het tot uitdrukking kwam in de appelmemorie en ook werd voorgelegd aan het hof middels de zogenaamde voorzittersbeslissing ex artikel 258 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering.1.
Ook de voorzitter van de strafkamer van het hof wees het verzoek af, terwijl de inhoud van het proces-verbaal van het TFO later wel tot het bewijs werd gebruikt. De inhoud van het proces-verbaal wierp echter meer vragen op dan het beantwoordde, terwijl het bovendien tal van voorbehouden maakte ten aanzien van de geponeerde conclusies.
De kern van het verzoek raakte aan de het falsificeren of valideren van de inhoud van het proces-verbaal van het TFO met betrekking tot de richting waarin was geschoten.
Uit de door het hof gebezigde middelen kan niet worden afgeleid dat rekwirant (voorwaardelijk) opzet had op de dood van aangever, door het wapen op hem te richten, althans het oordeel van het hof is op dit punt ontoereikend c.q. onbegrijpelijk gemotiveerd.
Middel II
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en / of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid tot gevolg heeft.
In het bijzonder werd de artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht geschonden, doordat — kort gezegd — ten onrechte het bestanddeel voorbedachte rade bewezen heeft geacht, althans het oordeel ten aanzien van de aanwezigheid van het bestanddeel voorbedachte raad ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting op het middel:
De raadsman van rekwirant heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitdrukkelijk onderbouwde standpunten verwoord ten aanzien van de mogelijke bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte rade. Meer in het bijzonder werd ook gewezen op de mogelijkheid dat rekwirant minder vergaande bedoeling had toen hij het wapen uit zijn woning ophaalde en pas later — na herhaalde provocatie door aangever — in een opwelling besloot om met het wapen te schieten.
Het hof heeft het deugdelijk geadstrueerde verweer verworpen door op pagina 3 van het arrest te overwegen dat: ‘….verdachte (…), voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op zijn te nemen (of toen reeds genomen) besluit om [betrokkene 1] van het leven te beroven.’
Uw College heeft in de uitspraak met kenmerk BR2342 onder meer overwogen:
‘De vaststelling dat verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen/genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijv. worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. Mede met het oog op het hierboven aangeduide strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten — anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid — aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, i.h.b. indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.’
Door de raadsman van rekwirant werd uitvoerig stilgestaan bij omstandigheden die elk afzonderlijk, maar meer in het bijzonder in onderlinge samenhang bezien, de conclusie konden wettigen dat rekwirant in casu juist niet met voorbedachte raad handelde, is het oordeel van het hof ten aanzien van de bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte rade ontoereikend gemotiveerd.
Nu het hof in het arrest van 21 februari 2012 feitelijk louter betekenis heeft toegekend aan het gegeven dat rekwirant voldoende tijd moet hebben gehad om zich te beraden op het te nemen / genomen besluit, is het arrest van het hof op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
Middel III
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en / of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid tot gevolg heeft.
In het bijzonder werden de artikelen 281, 315 en / of 346 van het Wetboek van Strafvordering geschonden, doordat — kort gezegd — het hof heeft verzuimd te beslissen op een (voorwaardelijk) verzoek strekkende tot schorsing van het onderzoek ter zitting.
Toelichting op het middel:
De raadsman van rekwirant heeft een (voorwaardelijk) verzoek strekkende tot schorsing van het onderzoek ter zitting geponeerd.
De door de raadsman opgeworpen voorwaarde behelsde dat geen ‘aanhouding’ werd verzocht als het hof voor de beantwoording van de eerste materiële vraag van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering afzag van het gebruik van het proces-verbaal van bevindingen van het TFO.
Overwoog het hof om wel gebruik te maken van het betreffend proces-verbaal, dan werd verzocht om aanhouding voor nader forensisch onderzoek. Onderzoek dat reeds werd voorgesteld in eerste aanleg en welk voorstel ook werd herhaald richting de voorzitter van de strafkamer van het hof in het kader van de voorzittersbeslissing ex artikel 258 lid 5 van het Wetboek van Strafvordering. Ter terechtzitting werd dit als meest subsidiaire standpunt verwoord.
In de overgelegde pleitnota werd opgetekend:
’ U houdt de aan zaak voor nader forensisch onderzoek en gelast dit onderzoek ( reconstructie, 3D-animatie schootsbanen enz. ) bij wege van tussenarrest, waarbij ik gaarne mijn originaire onderzoeksvraag beantwoord zie.’
Bij gelegenheid van het onderzoek ter zitting d.d. 7 februari 2012 werd dit in de pleitnota vervatte verzoek nader geduid.
Het hof heeft noch ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting noch bij (tussen)arrest een beslissing genomen op het aanhoudingsverzoek. Nietigheid zou op dit punt moeten volgen.
Redenen waarom:
Rekwirant Uw Hoge Raad verzoekt met toepassing van artikel 440 Wetboek van Strafvordering het arrest van het gerechtshof te Arnhem, d.d. 21 februari 2012 geheel of gedeeltelijk, hetzij op aangevoerde, hetzij op andere gronden te vernietigen.
Indien en voor zover uw Raad de bestreden uitspraak van het gerechtshof te Arnhem, d.d. 21 februari 2012 vernietigt, verzoekt rekwirant uw Hoge Raad:
- •
de zaak zelf af te doen, dan wel
- •
de zaak — teneinde met inachtneming van uw uitspraak opnieuw, dan wel verder te worden berecht en afgedaan — terug te wijzen naar het gerechtshof te Arnhem,
- •
dan wel de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof.
Amersfoort, 22 november 2012
…
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑11‑2012
Zie de voorzittersbeslissing van mr. Otte d.d. 26 oktober 2011, weergegeven in een e-mail van mw. mr. B.P. Snijders. Deze mail bevindt zich vooralsnog niet bij de door het hof aangeleverde stukken ten behoeve van de cassatiefase. Voor zover de conclusie van de A.G. daartoe aanleiding geeft, zal de rolraadsheer o.g.v. artikel IV.3 worden aangezocht om de processtukken in de cassatieprocedure alsnog te completeren.