HR, 27-03-2012, nr. S 09/04010 P
ECLI:NL:HR:2012:BT6254
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-03-2012
- Zaaknummer
S 09/04010 P
- LJN
BT6254
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BT6254, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑03‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BT6254
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2012/201
Uitspraak 27‑03‑2012
Inhoudsindicatie
1. Profijtontneming en SFO. 2. Profijtontneming en redelijke termijn. 3. Art. 365a Sv. Ad 1. Art. 126f.2, eerste volzin, Sv, geeft een regeling voor het geval het SFO slechts één strafbaar feit betreft en de strafvervolging terzake van dat feit niet leidt tot een veroordeling van de verdachte. Art. 126f.2, eerste volzin, Sv moet niet aldus worden uitgelegd dat als het SFO naar aanleiding van de verdenking van meerdere strafbare feiten is ingesteld, eveneens de verplichting voor de officier van justitie zou bestaan dat SFO te sluiten voor de feiten terzake waarvan de verdachte niet wordt veroordeeld, indien voor één of meerdere feiten wel een veroordeling is gevolgd. Dan is de officier van justitie ontvankelijk in zijn ontnemingsvordering (vgl. HR LJN ZD1542, NJ 2000/55). De opvatting in het middel dat de officier van justitie, als een SFO is ingesteld naar aanleiding van de verdenking van meerdere strafbare feiten, gehouden is het SFO te sluiten ingeval de betrokkene bij de einduitspraak niet wordt veroordeeld terzake van (een) misdrijf/misdrijven waarvoor ingevolge art. 126.1 Sv een geldboete van de 5e categorie kan worden opgelegd, is onjuist nu de tekst van art. 126f Sv daarvoor geen steun biedt en zij evenmin strookt met hetgeen is vooropgesteld. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BD2578, NJ 2008/358. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep met twee jaren en drie maanden is overschreden en heeft het ontnemingsbedrag met 5% gematigd. Dat feitelijke oordeel is niet onbegrijpelijk en leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie. De enkele omstandigheid dat de HR het ontnemingsbedrag met een hoger percentage zou hebben verminderd als de overschrijding zich in de cassatiefase had voorgedaan, leidt niet tot een ander oordeel. Ad 3. De klacht dat het Hof ten onrechte de verkorte uitspraak niet binnen de wettelijke termijn heeft aangevuld behoeft geen bespreking nu de wetgever op niet-naleving van de in art. 365a Sv bepaalde termijn geen sanctie heeft gesteld (vgl. HR LJN ZD0988 en LJN ZD1527), terwijl het gevolg van een eventueel daaruit voortvloeiende overschrijding van de redelijke termijn reeds is verdisconteerd in de vermindering als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.
27 maart 2012
Strafkamer
nr. S 09/04010 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 september 2009, nummer 23/003993-08, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Overijssel, locatie De Karelskamp" te Almelo.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. H.C. Meijer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van het arrest waarvan beroep en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof, ten einde opnieuw recht te doen op het bestaande hoger beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met art. 126f, tweede lid, Sv.
2.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van de veroordeelde heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie voorts niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering, dan wel dat de uitkomst van het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) buiten de beoordeling van de ontnemingsvordering dient te blijven, nu de officier van justitie het SFO niet tijdig heeft gesloten. Ingevolge artikel 126 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is één van de voorwaarden voor het instellen van het SFO de verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Nu de veroordeelde bij vonnis van 26 mei 2003 door de rechtbank Haarlem is vrijgesproken ten aanzien van overtreding van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), had de officier van justitie ingevolge artikel 126f, lid 2, Sv het SFO direct dienen te sluiten.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof is, gelijk de rechtbank, van oordeel dat de ontnemingsvordering is gebaseerd op artikel 36e Sr en niet specifiek op het tweede en/of derde lid van dit artikel. Ingevolge de arresten van de Hoge Raad van 14 september 1999 (LJN: ZD1534) en 23 november 1999 (LJN: ZD6022) is - indien het SFO naar aanleiding van de verdenking wegens meerdere strafbare feiten is ingesteld - niet vereist dat het SFO wordt gesloten voor die feiten ter zake waarvan de verdachte niet wordt veroordeeld, indien voor één of meer andere feiten wel een veroordeling is gevolgd. Blijkens voormelde jurisprudentie wordt hieraan niet de eis gesteld dat de feiten waaroor wel een veroordeling is gevolgd, feiten betreffen waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Nu de veroordeelde bij vonnis van de rechtbank Haarlem van 26 mei 2003 is vrijgesproken ten aanzien van overtreding van artikel 140 Sr, doch is veroordeeld ter zake van overige strafbare feiten, waarop het SFO tevens was gericht, was derhalve niet vereist dat per 26 mei 2003 het SFO door de officier van justitie werd gesloten. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn ontnemingsvordering en de uitkomst van het SFO behoeft niet buiten de beoordeling van de ontnemingsvordering te blijven."
2.3. Art. 126, eerste lid, Sv luidt:
"In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen, kan overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling een strafrechtelijk financieel onderzoek worden ingesteld."
Art. 126f, tweede lid, (oud) Sv luidt:
"Indien de verdachte bij de einduitspraak terzake van het strafbare feit of het misdrijf, bedoeld in artikel 36e, eerste onderscheidenlijk derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, niet wordt veroordeeld, sluit de officier het strafrechtelijk financieel onderzoek evenzo. In dat geval is de officier bevoegd van de rechter-commissaris heropening van het strafrechtelijk financieel onderzoek te vorderen, zodra de verdachte alsnog terzake van het tenlastegelegde feit wordt veroordeeld."
2.4. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Art. 126f, tweede lid eerste volzin, Sv bepaalt dat de officier van justitie het SFO dient te sluiten indien de verdachte bij de einduitspraak ter zake van het strafbare feit of het misdrijf, bedoeld in art. 36e, eerste onderscheidenlijk derde lid, Sr niet wordt veroordeeld. Daarmee heeft de wet een regeling gegeven voor het geval het SFO slechts een enkel strafbaar feit betreft en de strafvervolging ter zake van dat feit niet leidt tot een einduitspraak die een veroordeling van de verdachte inhoudt. De eerste volzin van het tweede lid van art. 126f Sv moet echter niet aldus worden uitgelegd dat indien het SFO naar aanleiding van de verdenking van meer strafbare feiten is ingesteld, eveneens de verplichting zou bestaan voor de officier van justitie om dat onderzoek te sluiten voor die feiten ter zake waarvan de verdachte bij einduitspraak niet wordt veroordeeld indien voor één of meer feiten wel een veroordeling is gevolgd. Ook in dat geval is de officier van justitie ontvankelijk in zijn ontnemingsvordering (HR 14 september 1999, LJN ZD1543, NJ 2000/55, rov. 4.4.1).
2.5. Het middel berust op de opvatting dat de officier van justitie, indien een SFO is ingesteld naar aanleiding van de verdenking van meerdere strafbare feiten, gehouden is het SFO te sluiten ingeval de betrokkene bij de einduitspraak niet wordt veroordeeld ter zake van het misdrijf of de misdrijven, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd als bedoeld in art. 126, eerste lid, Sv. Die opvatting is onjuist. De tekst van het tweede lid van art. 126f Sv biedt voor die opvatting geen steun en zij strookt evenmin met hetgeen hiervoor in 2.4 is vooropgesteld.
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt dat het rechtsgevolg dat het Hof aan de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep heeft verbonden, onbegrijpelijk is.
4.2. In de bestreden uitspraak heeft het Hof met betrekking tot de redelijke termijn het volgende overwogen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
(...)
Op 9 februari 2004 is het strafrechtelijk financieel onderzoek jegens de veroordeelde afgerond. De onderhavige ontnemingsvordering is op 12 februari 2004 aan de veroordeelde in persoon betekend. De ontnemingszaak is ter terechtzitting van de rechtbank te Haarlem op 28 april 2005 inhoudelijk behandeld en de rechtbank heeft op 10 juni 2005 uitspraak gedaan. Nadat op 16 juni 2005 door de verdediging hoger beroep tegen de ontnemingsuitspraak van de rechtbank is ingesteld, is het dossier op 1 augustus 2008 ter griffie van dit gerechtshof binnengekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft eerst op 30 juni 2009 plaatsgevonden.
Het hof stelt vast dat tussen het instellen van het rechtsmiddel hoger beroep en de behandeling van de ontnemingszaak in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden. De zaak had binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep, dus uiterlijk op 16 juni 2007 met een einduitspraak moeten zijn afgerond. Deze einduitspraak vindt evenwel plaats op 11 september 2009 waardoor de redelijke termijn met 2 jaar en 3 maanden is overschreden. Deze overschrijding leidt, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (NJ 2008, 358), niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering. Evenmin acht het hof de overschrijding van dien aard dat de betalingsverplichting op nihil moet worden gesteld. Het hof zal wel, rekening houdend met voormelde overschrijding, het bedrag dat de veroordeelde wordt verplicht aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in redelijkheid matigen.
(...)
Verplichting tot betaling aan de Staat
Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, in beginsel de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 25.819,08. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn en toepassing van een matiging van 5%, stelt het hof de verplichting van het door de veroordeelde aan de Staat te betalen geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van € 24.528,13."
4.3. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7).
4.4. Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn met twee jaren en drie maanden is overschreden en dat hieraan als rechtsgevolg moet worden verbonden dat het door de betrokkene aan de Staat te betalen geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 25.819,08 met 5% dient te worden gematigd. Dat feitelijke oordeel is in het licht van hetgeen hiervoor onder 4.3 is vooropgesteld niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. De enkele omstandigheid dat de Hoge Raad het ontnemingsbedrag met een hoger percentage zou hebben verminderd indien bedoelde overschrijding van de redelijke termijn zich in de cassatiefase had voorgedaan, leidt niet tot een ander oordeel.
4.5. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel klaagt onder meer dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
5.2. Het middel is in zoverre gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 24.528,13.
5.3. De klacht dat het Hof ten onrechte de verkorte uitspraak niet binnen de wettelijke termijn heeft aangevuld met bewijsmiddelen kan niet tot cassatie leiden. Immers, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arresten van 24 maart 1998, LJN ZD0988, NJ 1998/557 en 21 september 1999, LJN ZD1527, NJ 1999/786, heeft de wetgever op de niet-naleving van de in art. 365a Sv bepaalde termijnen geen sanctie gesteld, terwijl het gevolg van een eventueel daaruit voortvloeiende overschrijding van de redelijke termijn reeds is verdisconteerd in de hiervoor in 5.2 bedoelde vermindering.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 22.075,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 27 maart 2012.