Zie met name HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, r.o. 3.4 en HR 5 november 2013 ECLI:NL:HR:2013:1113, NJ 2014/158, r.o. 3.2.
HR, 04-11-2014, nr. 13/04639
ECLI:NL:HR:2014:3101
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-11-2014
- Zaaknummer
13/04639
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3101, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑11‑2014; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1934, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1934, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3101, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑11‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO.
Partij(en)
4 november 2014
Strafkamer
nr. 13/04639 A
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 8 juli 2013, nummer H-202/11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft schriftelijk het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3.Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 november 2014.
Conclusie 07‑10‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 80a RO.
Nr. 13/04639 Zitting: 7 oktober 2014 | Mr. Spronken Standpunt/conclusie inzake: [verdachte] |
Het cassatieberoep richt zich tegen een arrest van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Verdachte heeft gepoogd zijn echtgenote [slachtoffer] om het leven te brengen en is door het hof veroordeeld wegens poging tot moord, poging tot doodslag en verboden vuurwapenbezit.
In het middel wordt geklaagd dat de voorbedachte raad ten aanzien van de poging tot moord niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, nu niet kan worden uitgesloten dat verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld toen zijn vrouw onaangekondigd een bezoek aan de echtelijke woning bracht.
Het hof heeft naar aanleiding van het op de zitting gevoerde verweer als volgt overwogen, onder weglating van de voetnoten:
“De verdediging heeft betoogd dat er bij de verdachte geen sprake is geweest van voorbedachte rade om [slachtoffer] van het leven te beroven. Daartoe is, kort samengevat, aangevoerd dat er in de periode vanaf het moment dat er tussen de verdachte en [slachtoffer] ruzie ontstond op the Palm Island tot het plegen van het delict geen enkel moment van kalm beraad en rustig overleg in de psyche van de verdachte heeft bestaan en dat de verdachte in zijn razernij in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld.
Het Hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van voorbedachte rade moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Gelet op de bewijsstukken, in onderling verband en samenhang bezien, is naar het oordeel van het Hof genoegzaam komen vast te staan:
- dat tussen de aanvang van ruzie tussen de verdachte en [slachtoffer] op the Palm Island, waarbij de verdachte [slachtoffer] heeft bedreigd met de dood, en de uitvoering van het delict bijna tweeënhalf uur is gelegen;
- dat de verdachte op the Palm Island een vriend, [betrokkene 1], de opdracht heeft gegeven de sleutels van zijn bromfiets aan zijn zoon te geven nadat hij [slachtoffer] en zichzelf van het leven zou hebben beroofd;
- dat de verdachte gedurende die tweeënhalf uur verschillende sms-berichten heeft gestuurd naar [betrokkene 2] en ook telefonisch met haar heeft gesproken over zijn voornemen om zijn vrouw te doden;
- dat de verdachte, eenmaal thuis aangekomen, met verschillende vrienden heeft gesproken met betrekking tot genoemd voornemen om zijn vrouw te doden, maar ook over zijn verleden en zijn financiële situatie;
- dat de verdachte bij hem thuis tegen de hiervoor genoemde vriend, [betrokkene 1], heeft gezegd dat [betrokkene 1] wist wat zijn opdracht was;
- dat de verdachte bij hem thuis een andere vriend, [betrokkene 3], heeft verzocht zijn hond op te halen en mee te nemen wanneer hij zou horen dat er iets gebeurd was;
- dat de verdachte, op het moment dat [slachtoffer] bij het huis aankwam, achter het huis zijn vuurwapen heeft gehaald en vervolgens hiermee op [slachtoffer] heeft geschoten;
- dat een vriend van de verdachte, [betrokkene 3], en de schoonvader van de verdachte hebben getracht te beletten dat de verdachte nogmaals op [slachtoffer] zou schieten, maar dat dit de verdachte niet heeft weerhouden om nogmaals meermalen op [slachtoffer] te schieten, terwijl zij buiten bewustzijn op de grond lag;
- dat de verdachte om te kunnen schieten extra handelingen heeft moeten verrichten aangezien de pen die op de trommel drukte om deze te laten stoppen niet functioneerde, waardoor de verdachte na ieder schot telkens handmatig de kamer waarin het patroon zat voor de loop heeft moeten plaatsen;
- dat de verdachte, nadat [slachtoffer] als gevolg van zijn beschietingen buiten bewustzijn op de grond lag, een plastic tasje om haar hoofd heeft gedaan en dit plastic tasje onder haar kin heeft dichtgeknoopt;
- dat de verdachte tijdens zijn voorgeleiding bij de Hulpofficier van Justitie heeft geïnformeerd of [slachtoffer] al was heengegaan.
Bezien naar zijn uiterlijke verschijningsvorm laat dit samenstel van gedragingen van de verdachte en het tijdsverloop naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs geen andere conclusie toe dan dat het de bedoeling van de verdachte is geweest [slachtoffer] op die bewuste dag van het leven te beroven. Dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling tot zijn daad is gekomen, valt op geen enkele wijze te rijmen me de door hem verrichte gedragingen en acht het Hof dan ook niet aannemelijk.
In het licht van hetgeen het Hof hierboven heeft vastgesteld brengt dit de conclusie mee dat de verdachte ruimschoots de tijd heeft gehad om zich te beraden op het besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven en de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.”
5. Uit de overwegingen van het hof blijkt zonder meer dat het hof heeft voldaan aan de nadere motiveringseisen die aan de bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad in inmiddels vaste rechtspraak worden gesteld en dat het hof daarbij niet aannemelijk heeft geacht dat verdachte zou hebben gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.1.Het middel is derhalve evident kansloos.
6. Het standpunt is dat verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in het cassatieberoep op de voet van artikel 80a RO omdat het middel klaarblijkelijk niet tot cassatie kan leiden.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑10‑2014