Hof Arnhem-Leeuwarden, 09-07-2015, nr. 21-007073-14
ECLI:NL:GHARL:2015:4962, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
09-07-2015
- Zaaknummer
21-007073-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:4962, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 09‑07‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2241, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Het hof bevestigt – met aanvulling en verbetering van gronden – het vonnis van de rechtbank, inhoudende – kort gezegd – een veroordeling van verdachte wegens doodslag en overtreding van een huisverbod tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar en oplegging van de maatregel TBS met verpleging van overheidswege en beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen. Ten aanzien van de vordering van één van de benadeelde partijen wijst het hof – anders dan de rechtbank – ten aanzien van de gevorderde shockschade een bedrag toe van € 25.000,-.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-007073-14
Uitspraak d.d.: 9 juli 2015
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel van 18 november 2014 met parketnummer 08-710079-14 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven staand en thans verblijvende in Huis van Bewaring Zwolle te 8013 NR Zwolle, Huub van Doornestraat 15.
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 25 juni 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde en veroordeling ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren en tot oplegging van de maatregel TBS met verpleging van overheidswege. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 9.615,20 en dat de vordering van [benadeelde 2] dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 25.000,-, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, waarbij de deze benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen. Ten aanzien van de benadeelde partijen [benadeelde 3], [benadeelde 4] en [benadeelde 5] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat zij niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen. Deze op schrift gestelde vordering van de advocaat-generaal is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. A.S. ten Doesschate, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Verdachte is op 18 november 2014 door de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, vrijgesproken van moord (1 primair) en veroordeeld vanwege doodslag (1 subsidiair) en – kort gezegd – overtreding van een huisverbod (2) tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren en tot oplegging van de maatregel TBS met verpleging van overheidswege. De rechtbank acht verdachte – zo volgt uit de overweging onder 7.1 – verminderd toerekeningsvatbaar. De rechtbank heeft de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, met uitzondering van de benadeelde partij [benadeelde 1], wiens vordering is toegewezen tot een bedrag van € 9.615,20, met vergoeding van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Voornoemd vonnis leent zich voor bevestiging, nu het hof zich – met de hierna volgende verbetering en aanvulling van gronden – met de inhoud van dit vonnis kan verenigen.
Verbetering van gronden
Benadeelde partij [benadeelde 1]
De eerste rechter heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van € 9.615,20, met vergoeding van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en heeft de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, Nu het hof niet uit het dossier is gebleken dat door of namens de benadeelde partij om vergoeding van de wettelijke rente is verzocht, vernietigt het hof de beslissing van de eerste rechter ten aanzien van benadeelde partij [benadeelde 1] en wijst deze vordering toe tot een bedrag van € 9.615,20 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, maar zonder vergoeding van de wettelijke rente.
Benadeelde partij [benadeelde 2] (shockschade)
De eerste rechter heeft de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk verklaard in diens vordering. De vordering van de benadeelde partij ziet op inkomstenderving (€ 7.222,94) en op shockschade (€ 25.000,-). Ten aanzien van de shockschade heeft de rechtbank overwogen dat er ten aanzien van de benadeelde partij geen stukken voorhanden waren waaruit een psychiatrisch ziektebeeld kon worden afgeleid. Het hof vernietigt de beslissing ten aanzien van deze benadeelde partij om de navolgende redenen.
De advocaat van de benadeelde partij [benadeelde 2] heeft het hof een diagnose van GZ-psycholoog Drs. Th. Van Rijnsover d.d. 3 april 2015 doen toekomen. Hieruit volgt dat de benadeelde partij leidende is aan een posttraumatische stress-stoornis, ten gevolge van het gedeeltelijk waarnemen van het incident, waarbij de moeder van de benadeelde partij door messteken om het leven is gekomen. De benadeelde partij ondergaat hiervoor therapie.
Het hof ziet zich met deze nieuwe informatie evenals de eerste rechter voor de vraag gesteld of er aan de vereisten voor het toewijzen van een schadevergoeding vanwege shockschade is voldaan.
In zijn arrest van 9 oktober 20091.heeft de Hoge Raad onder rechtsoverweging 3.5 het volgende overwogen:
Art. 6:108 BW geeft een beperkt aantal gerechtigden bij overlijden van een naaste of dierbare - ongeacht of degene die jegens de overledene aansprakelijk is voor de gebeurtenis die tot diens dood heeft geleid zich tevens onrechtmatig heeft gedragen jegens deze gerechtigden en ongeacht of die persoon tegenover de overledene een opzetdelict heeft begaan - slechts aanspraak op de in art. 6:108 BW genoemde vermogensschade; het stelsel van de wet staat aan toekenning van een vergoeding voor ook andere materiële en immateriële schade in de weg. Dit is slechts anders indien de dader het oogmerk had aan een derde immateriële schade toe te brengen als bedoeld in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a, BW of als die derde in zijn persoon is aangetast in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW. Ook degene die opzettelijk een ernstig verkeersongeval veroorzaakt, met de dood of ernstige verwonding van een (of meer) ander(en) tot gevolg, handelt niet alleen onrechtmatig jegens degene(n) die daardoor is (zijn) gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. Dit geestelijk letsel dient om uit hoofde van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking te kunnen komen in rechte te kunnen worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Met art. 6:106 BW is beoogd vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade slechts in beperkte mate mogelijk te maken, in verband waarmee voor vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaats is. Hiermee strookt niet het vereiste van waarneming van het ongeval of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen vanwege de aard of ernst van de normschending, zoals vanwege het opzettelijk begaan daarvan, terzijde te stellen of af te zwakken.
Art. 8 EVRM noopt - naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in het Taxibusarrest - niet ertoe dat in de wetgeving wordt voorzien in een recht op (immateriële) schadevergoeding aan de ouder die een kind verliest als gevolg van het onrechtmatig handelen of nalaten van een ander. Dat is niet anders indien het gaat om (immateriële) schadevergoeding aan de nabestaanden van de slachtoffers van een opzettelijk veroorzaakt dodelijk verkeersongeval.
Met in achtneming van het bovenstaande en de omstandigheden zoals die uit het strafdossier naar voren komen, wordt tot het oordeel gekomen dat voor wat betreft de vordering van [benadeelde 2] aan de vereisten wordt voldaan en dat van shockschade sprake is. Het hof bevestigt het oordeel van de eerste rechter dat er sprake was van doodslag door de stiefvader van [benadeelde 2] op de moeder van [benadeelde 2]. Daarmee heeft verdachte de benadeelde partij als nabestaande in zijn belang getroffen terwijl vast is komen te staan dat [benadeelde 2] getuige is geweest van het jegens zijn moeder uitgeoefende geweld. Aannemelijk is dat deze omstandigheden bij hem een zodanige emotionele schok hebben veroorzaakt dat psychisch letsel als gevolg daarvan bij hem is opgetreden. Dit psychisch letsel is genoegzaam – met voornoemde verklaring – onderbouwd en aannemelijk gemaakt. De vordering tot schadevergoeding vanwege immateriële schade van [benadeelde 2] kan op grond van het bovenstaande worden toegewezen.
Rest de vraag in welke omvang dit gedeelte van de vordering kan worden toegewezen. Ingevolge art. 6:106 lid 1 BW dient het smartengeld door de rechter naar billijkheid vastgesteld te worden. Die vaststelling geschiedt met in achtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op vergelijkbare gevallen.
Vorenstaande brengt met zich dat de vordering van € 25.000,- terzake immateriële schade dient te worden toegewezen. Hierbij wordt onder meer betekenis toegekend aan het feit dat verdachte met het begaan van het bewezenverklaarde feit een ernstig verwijt wordt gemaakt, terwijl moet worden vastgesteld dat dit handelen van verdachte voor de benadeelde partij zeer ingrijpende gevolgen heeft gehad. Alles afwegende is het betalen door verdachte van het gevorderde smartengeld van € 25.000,-, als een passende reactie te beschouwen op het onrecht dat door hem de benadeelde partij is aangedaan. Het hof verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot op heden begroot op nihil.
Het hof zal de vordering voor het overige, ten aanzien van de inkomstenderving, niet-ontvankelijk verklaren, omdat behandeling van deze vordering, die is weersproken door de verdediging en in het onderhavige geval niet eenvoudig is vast te stellen, een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij een civiele rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Aanvulling van gronden
Oplegging TBS met verpleging van overheidswege
Aan verdachte is in eerste aanleg de maatregel TBS met verpleging van overheidswege opgelegd. De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof – kort gezegd – betoogd dat dit een te zwaar behandelkader is en dat moet worden gekeken naar andere alternatieven. Omtrent dit onderwerp is in hoger beroep een nadere reclasseringsrapportage d.d. 21 april 2015 aan het dossier toegevoegd, alsmede een schriftelijk stuk van psychiater dr. T.W.D.P van Os, waarin hij voorafgaand aan de zitting enkele op schift gestelde vragen van de raadsvrouw heeft beantwoord. Daarnaast is psycholoog drs. I.I. van der Klaauw als deskundige ter terechtzitting van het hof gehoord en door de raadsvrouw van verdachte bevraagd.
Het hof ziet in voornoemde schriftelijke stukken en de verklaring van de deskundige I.I. van der Klaauw geen aanleiding om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen aangaande de opgelegde TBS met verpleging van overheidswege. Het hof is van oordeel dat de rechtbank een juiste afweging heeft gemaakt. Voor zover de raadsvrouw in hoger beroep heeft betoogd dat de in het verleden door verdachte ondergane behandelingen effectiever zijn geweest dan door de gedragsdeskundigen is aangenomen bij het opstellen van de op verdachte ziende rapportages, wordt dit weersproken door de inhoud van het reclasseringsadvies d.d. 21 april 2014 en – in bredere zin – door het gegeven dat verdachte ondanks alle eerdere behandelingen en veroordelingen vanwege huiselijk geweld thans opnieuw en onherstelbaar in de fout is gegaan door zijn partner – tijdens een opgelegd huisverbod – om het leven te brengen.
De toegepaste wettelijke voorschriften
In aanvulling op de door de rechtbank in het vonnis genoemde wettelijke voorschriften is ook toepassing gegeven aan artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht en aan de artikelen 2 en 11 van de Wet tijdelijk huisverbod.
BESLISSING
Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 9.615,20 (negenduizend zeshonderdvijftien euro en twintig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 9.615,20 (negenduizend zeshonderdvijftien euro en twintig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 83 (drieëntachtig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) ter zake van immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 160 (honderdzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. T.M.L. Wolters, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. F.G. Bauduin, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.G.H. van Krugten, griffier,
en op 9 juli 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. F.G. Bauduin is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑07‑2015