Dit artikellid werd ingevoerd bij wet van 28 januari 1999, Stb. 1999, 30 en gold van 17-02-1999 tot 01-01-2011.
HR, 03-07-2012, nr. 11/00845
ECLI:NL:HR:2012:BW3751, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-07-2012
- Zaaknummer
11/00845
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BW3751
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW3751, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑07‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW3751
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP4396
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP4396
ECLI:NL:HR:2012:BW3751, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑07‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW3751
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP4396, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP4396, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑12‑2011
- Vindplaatsen
VR 2013/5
Conclusie 03‑07‑2012
Mr. Knigge
Partij(en)
Nr. 11/00845
Mr. Knigge
Zitting: 14 februari 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 10 februari 2011 verdachte wegens a) "een ander door misleiding bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, meermalen gepleegd", b) "een persoon meenemen met het oogmerk die persoon in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling", c) opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl hij weet dat die ander zich onder de onder artikel 250a, eerste lid, onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht genoemde omstandigheden beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen, meermalen gepleegd, d) een ander door misleiding bewegen hem uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen, meermalen gepleegd, en e) "mensenhandel, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen omtrent in beslag genomen voorwerpen, een en ander als in het arrest vermeld. Tevens heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 20.000,-, aan verdachte een dienovereenkomstige schadevergoedingsmaatregel opgelegd en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, een en ander zoals bepaald in het arrest.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te Den Haag, een middel van cassatie voorgesteld. Mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen, heeft namens de benadeelde partij een middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het namens verdachte voorgestelde middel
- 4.1.
Het middel klaagt over de bewijsmotivering.
- 4.2.
Het middel komt tevergeefs op tegen de bewijswaardering die aan het Hof is voorbehouden. Het Hof heeft uitvoerig gemotiveerd waarom het in weerwil van het door de verdediging gevoerde verweer de verklaringen van aangeefster betrouwbaar acht. Het Hof heeft daarbij uiteenzet dat die verklaringen - anders dan die van de verdachte, die beweerde niets met de prostitutie te maken te hebben en nooit geld te hebben ontvangen van aangeefster - op belangrijke punten kloppen met de overige onderzoeksbevindingen. De desbetreffende overwegingen zijn niet onbegrijpelijk.
- 4.3.
Dat het bewijs dat verdachte aangeefster heeft misleid door haar te vertellen dat de helft van de verdiensten voor haar zouden zijn en dat hij dat geld voor haar op een spaarrekening zou zetten, uitsluitend berust op de verklaringen van aangeefster doet daaraan niet af. Ik merk daarbij op dat door de verdachte - die als gezegd ontkende iets met de prostitutie te maken te hebben - geen aannemelijke andere verklaring is aangedragen voor het feit dat aangeefster het overgrote deel van haar verdiensten aan verdachte afdroeg. Gelet op dat laatste kan niet gezegd worden dat de verklaring van aangeefster over de misleiding uit de lucht is gegrepen. Van strijd met 342 lid 2 Sv is dan ook geen sprake. Ook de onschuldpresumptie is niet geschonden. Een en ander behoeft geen nadere motivering, nu noch het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, noch enig ander belang meebrengt dat wordt uiteengezet waarom het middel niet tot cassatie kan leiden.
- 4.4.
Het middel faalt.
5.
Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
- 5.1.
Het middel komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij voor zover die betrekking heeft op de materiële schade.
- 5.2.
Het Hof heeft met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen:
"Benadeelde partij [betrokkene 1]
Gebleken is dat de benadeelde partij zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, dat haar vordering in eerste aanleg deels is toegewezen en dat zij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in het geding in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd.
Vaststaat dat door de onder 1 onder I en II bewezen verklaarde feiten de benadeelde partij schade heeft geleden, waarvoor verdachte jegens genoemd slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is. De benadeelde partij heeft een vergoeding gevorderd voor materiële schade (gederfde inkomsten) tot een bedrag van € 1.561.868,= en immateriële schade tot een bedrag van € 20.000,=. Naar het oordeel van het hof is komen vast te staan dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 20.000,=. Verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij bestreden, daartoe stellende, dat hij de onder 1 onder I en II ten laste gelegde feiten niet heeft gepleegd. Het hof passeert dit verweer, nu het deze feiten bewezen acht. De vordering van de benadeelde partij behoort derhalve te worden toegewezen tot een bedrag van € 20.000,=. Het komt het hof gewenst voor om dit bedrag tevens toe te wijzen in de vorm van een schadevergoedingsmaatregel.
Het hof is van oordeel dat een verantwoorde behandeling en beoordeling van de vordering van de benadeelde partij betreffende de materiële schade een zodanige onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert, dat zij zich niet leent voor behandeling in het strafgeding. Gelet op het bepaalde in artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dient de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard, met bepaling dat de benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Gelet op het vorenstaande dient de verdachte, als de - overwegend - in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken."
- 5.3.
Het Hof is er blijkens zijn overwegingen vanuit gegaan dat art. 361 lid 3 Sv, zoals dat luidt sinds het in werking treden op 1 januari 2011 van de Wet versterking positie slachtoffer in het strafproces (Wet van 17 december 2009, Stb. 2010, 1) in casu van toepassing is. In de toelichting op het middel wordt dit uitgangspunt uitdrukkelijk voor juist gehouden. Ik zal eerst bezien of dat terecht is. Het gaat daarbij om een vraag van overgangsrecht waarover de Hoge Raad zich voor zover ik weet nog niet heeft uitgelaten.
- 5.4.
Art. 361 lid 3 Sv, dat op grond van art. 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, luidde vóór de bedoelde wetswijziging als volgt. 1.
"Indien de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat zij in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen."
Art. 361 lid 3 Sv luidt thans als volgt.
"Indien behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat de vordering in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen."
De genoemde wet bracht ook andere wijzigingen in de regeling van de vordering van de benadeelde partij. Hier verdient vermelding dat het bepaalde in art. 51b, leden 1 en 2 Sv verhuisde naar art. 51g, leden 1 en 3 Sv. Art. 421 lid 3 Sv werd daaraan opmerkelijk genoeg niet aangepast. Het artikellid verwijst nog steeds naar de artt. 51b tot en met 51f Sv. Aangenomen moet worden dat sprake is van een kennelijke misslag van de wetgever die zich voor verbeterde lezing leent.
- 5.5.
De wijziging van art. 361 lid 3 Sv is het gevolg van een door de Kamerleden Wolfsen en Teeven ingediend amendement. Het nieuwe criterium was volgens de indieners "strenger" dan het oude criterium. Daarmee beoogden zij "te bewerkstelligen dat de strafrechter zoveel als mogelijk - en vaker dan nu het geval is - inhoudelijk over de vordering van de benadeelde partij beslist".2. Voor het niet-ontvankelijk verklaren van de vordering zou dus in minder gevallen grond zijn.
- 5.6.
De enige bepaling van overgangsrecht die de Wet versterking positie slachtoffer in het strafproces rijk is, is te vinden in art. X van die wet. Dit artikel luidt als volgt.
"Artikel I, onderdeel I, onder 2, en artikel II, onder 1, zijn niet van toepassing op strafbare feiten die zijn begaan voor het moment van inwerkingtreding van deze wet. Ten aanzien van die feiten blijft het recht van toepassing zoals het gold voor inwerkingtreding van deze wet."
Art. I, onderdeel I, onder 2 van de Wet betreft een wijziging van het tweede lid van art. 361 Sv. Die wijziging verruimde de mogelijkheid om een vordering schadevergoeding in te dienen tot ad informandum gevoegde feiten. Art. II, onder 1 van de Wet betreft de invoeging van een zesde lid in art. 36f Sr. Op de bij amendement in de Wet terechtgekomen wijziging van het derde lid van art. 361 Sv heeft art. X dus geen betrekking. Hoe de wetgever het overgangsrecht met betrekking tot de wijziging van het derde lid heeft gedacht, blijkt noch uit de toelichting op het amendement, noch elders uit de wetsgeschiedenis.
- 5.7.
Het mag intussen opmerkelijk heten dat de wetgever de toepasselijkheid van het nieuwe tweede lid van art. 361 Sv afhankelijk maakte van het tijdstip van het plegen van het strafbare feit. Om een verandering van het materiële recht gaat het hier immers niet. Opmerkelijk mag ook heten dat de wijziging van het tweede lid en die van het derde lid van art. 361 Sv wat het overgangsrecht betreft verschillend werden behandeld. Beide wijzigingen betreffen immers de ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij. Beide wijzigingen verruimden ook de mogelijkheid om de schade in het strafprocesrecht vergoed te krijgen. Deze overeenkomst levert mijns inziens echter onvoldoende grond op om genoemd art. X analoog van toepassing te achten op de wijziging van art. 361 lid 3 Sv. Voor het bepaalde in art. X had de wetgever namelijk een specifieke reden. De wijziging van het tweede lid van art. 361 lid 2 Sv hing zijns inziens zo nauw samen met een wijziging van het eerste lid van art. 36f Sr (waardoor het mogelijk werd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen voor een ad informandum gevoegd feit), dat voor beide wijzigingen het regime van art. 1 lid 2 Sr diende te gelden.3. Juister lijkt mij dan ook om, a contrario redenerend, aan te nemen dat voor het nieuwe art. 361 lid 3 Sv niet geldt dat het oude recht van toepassing blijft op strafbare feiten die voor de wetswijziging zijn begaan. Die uitkomst strookt met de hoofdregel die inhoudt dat veranderingen in het procesrecht onmiddellijke toepassing vinden.
- 5.8.
Die zogenaamde onmiddellijke werking van het procesrecht moet overigens niet worden mis verstaan. Daarmee is vooral bedoeld uit te drukken dat het procesrecht niet gekoppeld is aan het toepasselijke materiële recht. Voor het strafrecht betekent dit dat het nieuwe procesrecht ook van toepassing is bij de berechting van feiten die voor de inwerkingtreding ervan zijn begaan. De onmiddellijke werking van het procesrecht houdt evenwel niet in dat de rechter het procesrecht moet toepassen dat geldt op het moment waarop hij oordeelt. Als bijvoorbeeld de wettelijke betekeningsregeling (art. 588 Sv) wordt gewijzigd, moet de rechter de oude wet toepassen als het gaat om dagvaardingen die voor de wetswijziging zijn betekend (en niet de wet die geldt op het moment waarop hij oordeelt). Meer in het algemeen kan gezegd worden dat de rechter de wet moet toepassen die geldt of gold op het moment waarop de daarin geregelde materie voorvalt of voorviel. Een moeilijkheid daarbij is dat het procesrecht bestaat uit een samenstel van onderling vaak nauw samenhangende regels. Wijzigingen van onderdelen raken dan al gauw het proces als geheel. Het verdient dan vaak de voorkeur om het proces als geheel (of het proces in een bepaalde instantie) als de materie te zien die door de gewijzigde wet wordt geregeld. Als op dit punt een wettelijke overgangsbepaling ontbreekt, zal de rechter zelf aan de onmiddellijke werking van het procesrecht een invulling moeten geven die recht doet aan de daarbij betrokken belangen.
- 5.9.
De overwegingen van het Hof in deze zaak maken niet duidelijk van welk moment het Hof de toepasselijkheid van het nieuwe procesrecht heeft laten afhangen. Ik merk op dat de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep plaatsvond op 27 januari 2011, dus na de inwerkingtreding van de wetswijziging. Eerdere "pro forma" behandelingen van de zaak vonden echter plaats op 6 april 2010, 2 juli 2010, 13 augustus 2010 en 5 november 2010, dus telkens vóór de inwerkingtreding van de wetswijziging.
- 5.10.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, en wel door ondertekening en terugzending van een door het ressortsparket Leeuwarden toegezonden formulier. Dit ondertekende formulier kwam op 20 juli 2010 bij dat parket binnen. Gelet op art. 421 lid 3 jo. art. 51b lid 1 (oud) Sv vond de voeging in hoger beroep op die datum plaats, en dus vóór de inwerkingtreding van de wetswijziging.
- 5.11.
Het Hof stelt in zijn hiervoor weergegeven overwegingen vast dat voldaan is aan de in art. 421 lid 3 Sv gestelde eis dat de voeging in hoger beroep binnen de grenzen van de eerste, in eerste aanleg ingediende vordering geschiedt. De vraag is of met deze door de wetgever gewilde binding aan de grenzen van de eerste vordering valt te rijmen dat in hoger beroep andere grenzen worden gesteld aan de ontvankelijkheid van de vordering dan in eerste aanleg het geval was. De binding aan de vordering in eerste aanleg vormt met andere woorden een argument om de regels met betrekking tot de ontvankelijkheid van de vordering niet tijdens de rit te wijzigingen. Een dergelijke wijziging zou meebrengen dat de benadeelde partij die haar vordering op voorhand beperkte tot wat "eenvoudig van aard" genoemd kan worden, wordt achtergesteld bij de benadeelde partij die, anticiperend op de te verwachten wetswijziging in hoger beroep, haar vordering wel in volle omvang indiende. Een dergelijke wijziging zou ook mee kunnen brengen dat de vordering van de benadeelde partij maar in één instantie inhoudelijk wordt beoordeeld, hetgeen in feite betekent dat de verdachte een rechtsmiddel wordt onthouden.
- 5.12.
Gelet op het voorgaande meen ik dat de toepasselijkheid van het nieuwe recht niet afhankelijk moet worden gemaakt van het tijdstip waarop de (eerste) inhoudelijke behandeling van de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep plaats vindt en evenmin van het tijdstip waarop de zaak in hoger beroep voor het eerst (pro forma) wordt behandeld of van het tijdstip waarop de benadeelde partij zich in hoger beroep voegt. Met dergelijke oplossingen wordt onvoldoende recht gedaan aan de nauwe samenhang die bestaat tussen de verschillende bepalingen die betrekking hebben op de vordering van de benadeelde partij.
- 5.13.
Beter verdedigbaar is om het tijdstip waarop de benadeelde partij zich in eerste aanleg in het geding voegde beslissend te laten zijn. Mijn voorkeur gaat echter uit naar een ander tijdstip, namelijk het tijdstip waarop de voeging van de benadeelde partij in eerste aanleg voor het laatst kon geschieden. Op grond van zowel art. 51b lid 2 (oud) Sv als art. 51g lid 3 Sv is voeging ter zitting mogelijk tot aan het requisitoir van de OvJ. Het tijdstip waarop dat requisitoir aanvangt, is aldus bepalend voor de toepasselijkheid van het nieuwe recht. Met deze oplossing wordt voorkomen dat de benadeelde partij die haar vordering pas op de zitting indiende, beter af is dan de benadeelde partij die gebruik maakte van het voegingsformulier.
- 5.14.
In deze zaak had de benadeelde partij zich uiterlijk ter terechtzitting in eerste aanleg op 28 september 2009 kunnen voegen. Op deze datum gold nog het oude art. 361 lid 3 Sv. Het Hof had dan ook, als uitgegaan wordt van de hier verdedigde opvatting, moeten beoordelen of de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. Het Hof heeft anders gezegd ten onrechte het nieuwe recht toegepast.
- 5.15.
Een reden voor cassatie levert dat niet op. Noch de verdachte, noch de benadeelde partij klagen over de toepassing van het nieuwe recht. Daar komt bij dat dit nieuwe recht "strenger" moet worden geacht dan het oude en wel in die zin, dat het minder snel tot niet-ontvankelijkheid leidt. In het oordeel van het Hof inhoudende "dat een verantwoorde behandeling en beoordeling van de vordering van de benadeelde partij betreffende de materiële schade een zodanige onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert dat zij zich niet leent voor behandeling in het strafgeding" ligt daarom besloten dat de vordering betreffende de materiële schade niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. Dat impliciete oordeel ligt in cassatie ter toetsing voor.
- 5.16.
Ik kom daarmee toe aan de eigenlijke bespreking van het middel, dat onder meer klaagt over de begrijpelijkheid van 's Hofs oordeel. Dat oordeel is feitelijk en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.4. Het middel miskent dat niet. Betoogd wordt dat het Hof de vordering ook gedeeltelijk had kunnen toewijzen en dat het Hof - zo begrijp ik - de benadeelde partij dus partieel, in het gedeelte van haar vordering dat van eenvoudige aard is, ontvankelijk had kunnen achten. Dat is inderdaad een begaanbare weg. Zie in het bijzonder HR 19 maart 2002, LJN AD8963, NJ 2002/497. Gelet op de bewezenverklaarde mensenhandel gedurende een periode van acht jaren en gelet op de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen - op grond waarvan het Hof op p. 15 van zijn arrest oordeelde dat de benadeelde partij gemiddeld ongeveer € 1000,- per dag verdiende en dat de verdachte, hoewel de helft van die verdiensten voor de benadeelde partij waren, zich nagenoeg de gehele opbrengst heeft toegeëigend - is het mijns inziens zonder meer duidelijk dat de benadeelde partij grote materiële schade heeft geleden. 's Hofs oordeel dat de vordering in haar geheel niet van eenvoudige aard is, komt mij dan ook zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk voor.
- 5.17.
Het middel slaagt derhalve. Ik merk daarbij op dat het middel niet expliciet klaagt over de beslissing van het Hof tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, een maatregel die door het Hof werd gekoppeld aan de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij voor zover die betrekking had op de immateriële schade. Gelet op het nauwe verband dat het Hof heeft gelegd tussen de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, zou ik het middel welwillend willen lezen en dus zo willen verstaan dat het er mede over klaagt dat met betrekking tot de materiële schade waarvan vergoeding werd gevorderd, geen schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. Het middel slaagt ook in zoverre.
6.
Het namens de verdachte voorgestelde middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het namens de benadeelde partij voorgestelde middel slaagt.
7.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij voor zover die betrekking heeft op geleden materiële schade en het niet opleggen van een schadevergoedingsmaatregel ter zake, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑07‑2012
Kamerstukken II 2007-2008, 30143, nr. 16 (Amendement met Toelichting).
Zie Kamerstukken II, 2007-2008, 30 143, nr. 17 (Gewijzigd amendement van Wolfsen en Teeven ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 12).
HR 21 maart 2006, LJN AV1137, nr. 00338/05 (niet gepubliceerd).
Uitspraak 03‑07‑2012
Inhoudsindicatie
Vordering benadeelde partij. Art. 361.3 Sv. Het Hof heeft de benadeelde partij in haar vordering tot vergoeding van de materiële schade niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de behandeling van die vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Die door het Hof gehanteerde maatstaf is ontleend aan art. 361.3 Sv dat is ingevoerd bij de op 1-1-2011 in werking getreden Wet versterking positie slachtoffer in het strafproces (Stb. 2010, 1). Het kennelijke oordeel van het Hof dat ten tijde van de behandeling van de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep van 27 januari 2011 genoemde bepaling van toepassing is, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In aanmerking genomen de uit de bewezenverklaring blijkende feiten en omstandigheden en gelet op het verhandelde ter terechtzitting, is het oordeel van het Hof dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, niet onbegrijpelijk. Het middel van de benadeelde partij is tevergeefs voorgesteld. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
3 juli 2012
Strafkamer
nr. S 11/00845
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 februari 2011, nummer 24/002640-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Veenhuizen, locatie Esserheem" te Veenhuizen.
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij voor zover die betrekking heeft op geleden materiële schade en het niet opleggen van een schadevergoedingsmaatregel ter zake, tot zodanige beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2.
De raadsman van de verdachte en de advocaat van de benadeelde partij hebben ieder schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Bewezenverklaring
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1.
- I.
hij in de periode van 1 december 2000 tot en met 31 december 2004, in de gemeente Groningen en/of in Bulgarije, meermalen,
A
een ander, te weten [betrokkene 1], door misleiding heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling
en
B
een persoon, te weten [betrokkene 1] heeft medegenomen met het oogmerk [betrokkene 1] in een ander land, te weten Nederland, ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling
en
C
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit seksuele handelingen van [betrokkene 1] met een derde tegen betaling, terwijl verdachte wist dat [betrokkene 1] zich onder de onder A genoemde omstandigheden beschikbaar zou stellen tot het plegen van die seksuele handelingen
en
D
een ander, te weten [betrokkene 1] door misleiding heeft bewogen hem, verdachte, uit de opbrengsten van haar seksuele handelingen met een derde te bevoordelen,
bestaande die misleiding en dat getrokken voordeel hieruit dat verdachte meermalen,
- -
[betrokkene 1] vanuit het buitenland, Bulgarije, naar Nederland, Groningen, heeft gebracht, onder de voorstelling van zaken dat zij, [betrokkene 1], in Nederland, in vrijheid veel geld kon verdienen met werkzaamheden als prostituee en
- -
[betrokkene 1] heeft verteld dat de helft van de verdiensten in de prostitutie voor haar zou zijn en
- -
de reis van [betrokkene 1] vanuit Bulgarije naar Nederland heeft betaald en geregeld en
- -
voor [betrokkene 1] een kamer/vitrine heeft geregeld en
- -
[betrokkene 1] als prostituee heeft laten werken en haar werktijden heeft bepaald
en
- -
[betrokkene 1] heeft gezegd dat zij niet minder dan 1000 gulden per dag mocht verdienen, en
- -
[betrokkene 1] (onder meer telefonisch) onder controle heeft gehouden en opdracht aan [betrokkene 1] heeft gegeven dat zij aan hem, verdachte, moest melden dat ze een klant had en moest melden wanneer die klant wegging, en
- -
[betrokkene 1] heeft verteld dat hij, verdachte, haar inkomsten uit de prostitutie op een spaarrekening had gestort en
- -
[betrokkene 1] heeft gezegd dat zij een neprelatie moest aangaan om een verblijfsvergunning in Nederland te krijgen en
- -
[betrokkene 1] een groot deel van de verdiensten uit de prostitutie aan verdachte heeft laten afdragen.
en
- II.
hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 20 januari 2009, in de gemeente Groningen en/of in Bulgarije, meermalen,
C
een ander, te weten [betrokkene 1], door misleiding heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten
en
D
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van een ander, te weten [betrokkene 1]
en
E
een ander, te weten [betrokkene 1], door misleiding heeft bewogen verdachte te bevoordelen uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met een derde,
bestaande die misleiding en dat getrokken voordeel hieruit dat verdachte, meermalen,
- -
[betrokkene 1] heeft verteld dat de helft van de verdiensten in de prostitutie voor haar zou zijn en
- -
[betrokkene 1] als prostituee heeft laten werken en haar werktijden heeft bepaald en
- -
[betrokkene 1] heeft gezegd dat zij niet minder dan
- 1000.
euro per dag mocht verdienen en
- -
[betrokkene 1] (onder meer telefonisch) onder controle heeft gehouden en opdracht aan [betrokkene 1] heeft gegeven dat zij aan hem, verdachte, moest melden dat ze een klant had en moest melden wanneer die klant wegging en
- -
[betrokkene 1] heeft verteld dat hij, verdachte, haar inkomsten uit de prostitutie op een spaarrekening had gestort en
- -
[betrokkene 1] heeft gezegd dat zij een neprelatie moest aangaan om een verblijfsvergunning in Nederland te krijgen en
- -
[betrokkene 1] een groot deel van de verdiensten uit de prostitutie aan verdachte heeft laten afdragen."
3. Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
4.1.
Het middel klaagt over de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij voor zover die betrekking heeft op vergoeding van de materiële schade.
4.2.
Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij
[Betrokkene 1] toegewezen tot een bedrag van € 20.000,- en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat zij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"Gebleken is dat de benadeelde partij zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, dat haar vordering in eerste aanleg deels is toegewezen en dat zij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in het geding in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd.
Vaststaat dat door de onder 1 onder I en II bewezen verklaarde feiten de benadeelde partij schade heeft geleden, waarvoor verdachte jegens genoemd slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is. De benadeelde partij heeft een vergoeding gevorderd voor materiële schade (gederfde inkomsten) tot een bedrag van € 1.561.868,= en immateriële schade tot een bedrag van € 20.000,=. Naar het oordeel van het hof is komen vast te staan dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 20.000,=. Verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij bestreden, daartoe stellende, dat hij de onder 1 onder I en II ten laste gelegde feiten niet heeft gepleegd. Het hof passeert dit verweer, nu het deze feiten bewezen acht. De vordering van de benadeelde partij behoort derhalve te worden toegewezen tot een bedrag van € 20.000,=. Het komt het hof gewenst voor om dit bedrag tevens toe te wijzen in de vorm van een schadevergoedingsmaatregel.
Het hof is van oordeel dat een verantwoorde behandeling en beoordeling van de vordering van de benadeelde partij betreffende de materiële schade een zodanige onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert, dat zij zich niet leent voor behandeling in het strafgeding. Gelet op het bepaalde in artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dient de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard, met bepaling dat de benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen."
4.3.1.
Bij de stukken bevindt zich een 'Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces' waarmee [betrokkene 1] zich heeft gevoegd als benadeelde partij in het strafproces tegen de verdachte. Dat voegingsformulier houdt in:
"De totale schade bestaat uit de volgende posten:
(...)
Niet betaalde inkomsten € 1.561.868,=
Immateriële schade € 20.000,=
Totaal € 1.581.868,=."
4.3.2.
De aan het voegingsformulier gehechte toelichting houdt in:
"Verdiensten
[Betrokkene 1] is slachtoffer geweest van uitbuiting in de zin van mensenhandel in de periode van 12 december 2000 tot 1 december 2008. Zij heeft die gehele periode gewerkt in de prostitutie. Daarbij heeft zij in beginsel telkens zeven dagen per week gedurende 12 tot soms zelfs 24 uur per dag gewerkt. Hoewel hieronder zal worden uitgegaan van de onderbouwing zoals deze blijkt uit het strafdossier tegen verdachte, is [betrokkene 1] van mening dat haar totale verdiensten nog hoger zijn geweest. Dat hogere bedrag is evenwel niet op "eenvoudige wijze" vast te stellen, zodat het zich niet leent voor behandeling in het kader van een voeging als benadeelde partij.
Voor een overzicht van het totaal aantal gewerkte dagen wordt verwezen naar dossierpagina's 36-39. Dat levert het volgende overzicht op.
- 2001.
334 dagen
- 2002.
90 dagen
- 2003.
300
- 2004.
320
- 2005.
275
- 2006.
268
- 2007.
285
- 2008.
250
In het dossier is uitgegaan van een gemiddelde verdienste per dag van € 1000,-. Dit is onderbouwd op pagina 37 van het dossier. Voor het jaar 2001 is uitgegaan van fl 1000,- per dag, eveneens onderbouwd op pagina 37. Aangenomen mag worden dat de eis die verdachte stelde ten aanzien van de verdiensten na het eerste jaar is opgeschroefd.
Vermeld wordt nog dat geen bedrag is opgevoerd voor het jaar 2000, hoewel zij toen wel gewerkt heeft. Het aantal gewerkte dagen maal de gemiddelde verdiensten levert een totaalbedrag op van € 1.939.563,-. Dat zijn de bruto inkomsten uit prostitutie/uitbuiting (dossierpagina 39).
Naast deze inkomsten is een bedrag van € 25.227,- meegerekend dat door [betrokkene 2] is overgeboekt naar Bulgarije door money transfers (dossierpagina 39).
Op pagina 39-43 zijn de kosten berekend. Dat is € 402.922,- in totaal. De niet genoten inkomsten uit prostitutie komen daarmee uit op € 1.561.868,-. Dit wordt gerekend tot de materiële schadevergoeding.
Gezien het feit dat de inkomsten met de nodige voorzichtigheid zijn vastgesteld en telkens het minimumbedrag is gekozen, en de kosten voluit zijn meegerekend, valt de schade mijns inziens relatief eenvoudig vast te stellen zoals deze in het dossier is berekend.
Indien niet het volle bedrag toegekend kan worden omdat deze schade volgens de rechtbank niet eenvoudig vast te stellen zou zijn, verzoekt [betrokkene 1] de rechtbank om een bedrag in goede justitie vast te stellen dat wel eenvoudig vast te stellen valt."
4.4.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 januari 2011 is aldaar het woord gevoerd door mr. U.H. Hansma, advocaat van de benadeelde partij, overeenkomstig zijn overgelegde pleitaantekeningen, door de Advocaat-Generaal bij het Hof overeenkomstig zijn overgelegd schriftelijk requisitoir en door de raadsman van de verdachte overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota. Alle overgelegde stukken zijn aan het proces-verbaal gehecht.
De pleitaantekeningen van de advocaat van de benadeelde partij houden het volgende in:
"Primair:
Het gehele bedrag van de vordering in eerste aanleg, zie hiervoor de onderbouwing in eerste aanleg. Dat komt neer op
- 1.
€ 1.561.868,- materiële schadevergoeding
- 2.
€ 20.000,- aan immateriële schadevergoeding
Er zijn door de politie aannames gedaan wat betreft de onderbouwing van de bedragen. Mijns inziens zijn die aannames meer dan redelijk. Voorzover uw hof die aannames toch aan de hoge kant zou vinden, is het mijns inziens mogelijk om van lagere bedragen uit te gaan. Dat is, zo moge duidelijk zijn, een subsidiair standpunt. Zo zou, veiligheidshalve, uitgegaan kunnen worden van € 750,- per dag aan gemiddelde verdiensten. In het dossier komen, voorzover er bewijs voorhanden is, immers geen lagere bedragen per dag voor. In dat geval zou het bedrag dat onder primair, sub 1 is genoemd moeten worden verlaagd met € 530.500,- (250 maal 2122, zijnde het aantal gewerkte dagen). De materiële schade zou in dat geval uitkomen op € 1.031.368,-.
Subsidiair:
Indien onvoldoende onderbouwing voor de hierboven genoemde bedragen aanwezig wordt geacht door het Hof, wordt erop gewezen dat in het dossier bewijs aanwezig is van een vermogen van zo'n € 800.000,-. Het is niet aannemelijk dat verdachte dat heeft verdiend met zijn varkenshouderij. Het is wel aannemelijk dat verdachte dat heeft verdiend door [betrokkene 1] te laten werken. Dat bedrag dient dan minimaal te worden toegekend aan [betrokkene 1].
Meer subsidiair: het aantal gewerkte dagen maal een standaardbedrag. Rechtbanken rekenen hiervoor in voorkomende bedragen van € 100,- tot ongeveer € 180,- (netto) per dag. Gezien de hoeveelheid uren die [betrokkene 1] werkte en de in het dossier aanwezige bewijzen dat cliënte telkens rond de € 1000,- per gewerkte dag en meer verdiende is het hanteren van een bedrag van € 180,- per gewerkte dag nog zeer laag.
Het overzicht van het aantal gewerkte dagen is te vinden op pagina 2 van mijn toelichting van 24 september 2009 en in het dossier. Opgeteld heeft [betrokkene 1] in de van belang zijnde jaren 2122 dagen gewerkt. Vermenigvuldigd met € 180,- per dag zou dat neerkomen op een bedrag van € 381.960,-.
Meest subsidiair: een bedrag, in goede justitie door uw Hof vast te stellen, waarvan het aannemelijk is dat zij dit netto heeft verdiend, en niet heeft ontvangen.
Onderbouwing van de vordering
Verwezen wordt naar de onderbouwing van de vordering in eerste aanleg (d.d. 24 september 2009), welk stuk in het dossier aanwezig is, gehecht aan het voegingsformulier.
Vooropgesteld wordt dat het zelden voorkomt in mensenhandelzaken dat er een bruikbare boekhouding bestaat van verdiend geld door de slachtoffers. In de meeste gevallen dient derhalve op basis van verklaringen en aanvullend bewijs een redelijke inschatting te worden gemaakt van het verdiende geld. Dat staat op zichzelf niet in de weg aan het toewijzen van een gevoegde vordering aan de benadeelde partij. Dat blijkt ook wel uit de jurisprudentie die in eerste aanleg door ondergetekende is genoemd. Daar is veelal ook op basis van de aannemelijkheid van verklaringen van de aangeefster en de onaannemelijkheid van de verklaringen van de verdachte een beslissing genomen omtrent de vordering van het slachtoffer.
Eveneens moet worden vooropgesteld dat verdachte op geen enkele wijze heeft bijgedragen aan het verschaffen van helderheid omtrent zijn inkomen en vermogen. De verklaringen die hij heeft afgegeven zijn volstrekt onaannemelijk.
De levensstandaard van verdachte was ten tijde van de aanhouding en de inbeslagneming in Bulgarije hoog. Die levensstandaard kan volgens diverse mensen in Bulgarije niet worden verklaard uit de werkzaamheden als varkensboer. Het onroerend goed, de auto's, sieraden, renpaarden en toebehoren en de kleding die door verdachte werd gebruikt werden getypeerd als goederen die gebruikt worden door rijke mensen. Hetzelfde geldt voor de beschrijvingen van de levensstijl van verdachte. Gewone Bulgaren kunnen zich die goederen en een dergelijke stijl van leven niet veroorloven.
Verdachte heeft geen enkele bankrekening in Bulgarije, hetgeen zeer ongebruikelijk is, zeker voor iemand die twee bedrijven op zijn naam heeft en zoveel bezittingen heeft. De echtgenote van verdachte bevestigt in haar verklaringen dat in het gezin alles contant wordt betaald.
Bekend is dat mensenhandelaren veelal in gecodeerde berichten communiceren met slachtoffers. In het geval van [betrokkene 1] is dat ook zo gegaan. Een aantal gecodeerde berichten is met toestemming van [betrokkene 1] uitgelezen van telefoons van [betrokkene 1].
[Betrokkene 1] heeft bovendien een aannemelijke verklaring afgelegd over de betekenis van de codes. De verklaringen van [betrokkene 1] werden bevestigd door het feit dat de door [betrokkene 1] naar eigen zeggen verzonden berichten zijn aangetroffen in de telefoon(s) van verdachte, (zie o.a. pag 274 - 276 voor overzichten van verdiende bedragen op een aantal dagen).
De zus van verdachte verklaart dat [betrokkene 1] inderdaad voor verdachte zou gaan werken en dat de moeder van verdachte alsmede anderen in zijn omgeving geleidelijk aan doorkregen dat hij inderdaad "souteneur" was en vanaf toen meer geld kreeg (pagina 0001049). Letterlijk zegt ze "Uit alles bleek dat mijn broer over veel geld beschikte".
De zus van verdachte ([betrokkene 3]) verklaart dat, in de korte periode dat zij er zicht op had, [betrokkene 1] elke dag of om de dag met bedragen terug kwam van tussen de € 800,- en € 1600,-. Die bedragen zijn in lijn met de bedragen die per sms gecodeerd werden doorgegeven door [betrokkene 1] aan verdachte.
[Betrokkene 2]:
Pagina 1157: heeft 2 of 3 keer een envelop in ontvangst genomen van [betrokkene 1] met € 1000,- of € 1500,- erin.
Weet dat [betrokkene 1] meer dan 8 uur per dag werkte.
Hij verklaart ook dat [betrokkene 1] er vaak moe uit zag en dat hij haar financieel steunde (daaruit blijkt dat [betrokkene 1] het geld niet zelf hield.) (1158 e.v.) en een tijd lang de huur van het appartement waarin [betrokkene 1] woonde, betaalde.
PV bevindingen: de politie verklaart dat cliënte omstreeks december 2008 in een paar weken tijd € 14.500,- heeft verdiend (1168). Wederom duidt dat op verdiensten rond de € 1000,- per dag.
Politie weet uit eigen waarneming dat [betrokkene 1] vaak aan het werk was (zich aanbood voor prostitutiewerkzaamheden) in de periode dat zij in de Nieuwstad werkte.
Brief GGD van 13 maart 2009 (1174 en 1175) waarin wordt gesproken over diverse consulten aan [betrokkene 1] in verband met prostitutie-gerelateerde klachten van diverse aard. Tijdens de consulten is ook aan de orde geweest dat [betrokkene 1] "geacht werd 7 dagen per week te werken". De beschreven klachten en behandeling passen bij de hoeveelheid werk die [betrokkene 1] zei te hebben moeten verrichten.
Cliënte heeft een bijstandsuitkering (zie kopie van de verlengingsbeschikking, gehecht aan deze toelichting). Bij verdachte zijn vele dure goederen in beslag genomen. Groter kan het contrast niet zijn.
(...)"
Het schriftelijk requisitoir van de Advocaat-Generaal bij het Hof houdt het volgende in:
"(...)
In haar verklaring aan uw Hof heeft [betrokkene 1] aangegeven hoe zij terug kijkt op de afgelopen jaren van uitbuiting en onderdrukking en hoe ze zich daar nu onder voelt. Ze is bezig om haar leven weer op te pakken en haar dromen te verwezenlijken.
Ze heeft ook besloten om anderen van haar ervaringen te laten leren door een voorlichtingsfilm te maken voor meisjes in Sliven en omstreken, waarin ze gewaarschuwd worden voor de gevaren van mensenhandelaren. Ik heb vernomen dat dit filmpje een goed effect heeft.
Door de rechtbank is de door haar gevorderde immateriële schadevergoeding ad € 20.000,- toegewezen met de maatregel van schadevergoeding. Ik vorder dat u dit ook doet.
Echter, de rechtbank heeft haar in haar materiële vordering niet-ontvankelijk verklaard omdat deze vordering niet van zo eenvoudige aard is dat het zich leent voor behandeling in het strafproces.
Op zich is deze beslissing van de rechtbank te billijken ware het niet dat met ingang van 1 januari 2011 een ander criterium geldt voor de bepaling of een vordering van een benadeelde partij al dan niet ontvankelijk is: namelijk als de vordering naar het oordeel van de rechtbank een "onevenredige belasting van het strafgeding oplevert".
Is hier sprake van? Naar mijn mening niet en ik zal u uitleggen waarom niet. In deze zaak is sprake van een bijzonder goede samenwerking tussen de Bulgaarse politie en justitie en de Nederlandse. Dit heeft er - zoals u in het dossier heeft kunnen lezen - in geresulteerd dat er conservatoir beslag is gelegd op de eigendommen van verdachte en zijn echtgenote. Doel van dit conservatoire beslag was om -wanneer een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt toegewezen door een rechter in Nederland- de Bulgaarse autoriteiten tot uitwinning overgaan van het beslag.
Echter, dit wederrechtelijk verkregen vermogen is door verdachte verkregen van de benadeelde partij! Ook de Bulgaarse autoriteiten zien dat in en hebben zich bereid verklaard om -indien een Nederlandse rechter in een vonnis of arrest bepaalt dat verdachte schadevergoeding moet betalen aan de benadeelde partij dat daartoe het conservatoire beslag zal worden te gelde gemaakt en door de Bulgaarse autoriteiten worden uitgekeerd aan de benadeelde partij.
Naar mijn mening levert de bepaling van de omvang van de materiële schade geen onevenredige belasting voor deze strafzaak op, net zo min als een vordering ontneming dat zou zijn, indien tegelijk met deze zaak zou zijn aangebracht. Echter, daar wachten we mee totdat duidelijk is of het slachtoffer haar geld terug krijgt want dat vinden we rechtvaardiger dan dat het geld in een rijksschatkist verdwijnt.
De politie heeft aan de hand van de verklaringen van aangeefster en overige bewijsmiddelen uit het dossier een berekening gemaakt van de netto verdiensten van verdachte cq. de netto schade, zoals die door de benadeelde partij is geleden. Verdachte heeft daar zijn zegje over kunnen doen maar heeft niets gezegd waaruit zou blijken dat de berekening van de politie niet juist is.
Ook als - vergelijkbaar met de berekening van wederrechtelijk verkregen vermogen volgens het kasstelsel - uitgegaan wordt van de legale inkomsten van verdachte (een paar honderd lev per maand) en zijn uitgaven en zijn bezittingen is het eenvoudig vast te stellen dat verdachte veel meer heeft uitgegeven dan legaal verdiend en daarmee een schade van ruim 1, 5 miljoen euro bij de benadeelde partij heeft veroorzaakt.
Nu sprake is van rechtstreeks door het strafbare feit geleden schade, die niet of onvoldoende weersproken is, ben ik van mening dat het gevorderde bedrag in zijn geheel voor toewijzing vatbaar is tot een bedrag van € 1.561.868,- met de maatregel van schadevergoeding. Dit zou een ware genoegdoening zijn voor het slachtoffer en haar kunnen steunen haar dromen alsnog waar te maken."
De pleitnota van de raadsman van de verdachte houdt het volgende in:
"De ingediende vordering benadeelde partij dient om de volgende redenen te worden afgewezen. Primair omdat cliënt dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Subsidiair dient de vordering te worden afgewezen omdat de hoogte van de vordering op geen enkele wijze te bewijzen is en derhalve uit de lucht gegrepen is. Ten slotte dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard daar deze niet eenvoudig van aard is."
4.4.2.
Het hiervoor genoemde proces-verbaal houdt voorts het volgende in:
"De raadsman voert aan:
(...)
Mr. Hansma heeft op bladzijde 3 van zijn pleitaantekeningen meerdere bedragen genoemd. Ik vraag mij af of mr. Hansma die bedragen nader kan specificeren.
Met betrekking tot de derde alinea op blz. 3 van de pleitaantekeningen van mr. Hansma vraag ik mij af hoe hij aan de daar genoemde bekendheid is gekomen.
Mr. Hansma voert aan:
Ik kan de bedragen genoemd op blz. 3 van mijn overgelegde pleitaantekeningen niet nader specificeren. Ik heb deze bedragen overgenomen uit het politiedossier. Ik heb geen nader onderzoek gedaan naar die bedragen.
In een rapport deel uitmakend van het politiedossier heb ik gelezen dat het bekend is dat mensenhandelaren veelal in gecodeerde berichten communiceren met slachtoffers.
(...)
Voorts heeft de raadsman aangevoerd:
(...)
Anders dan verwoord onder punt 45 van mijn pleitnota dient de vordering van de benadeelde partij beoordeeld te worden op grond van de nieuwe wetgeving, geldig vanaf 1 januari 2011.
(...)
Mr. Hansma voert daartoe aan:
Ik heb niet gegoocheld met bedragen, maar heb met de in mijn pleitaantekeningen genoemde bedragen het hof enkele handreikingen willen doen.(...)"
4.5.1.
Het Hof heeft de benadeelde partij in haar vordering tot vergoeding van de materiële schade niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de behandeling van die vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Die door het Hof gehanteerde maatstaf is ontleend aan art. 361, derde lid, Sv dat is ingevoerd bij de op 1 januari 2011 in werking getreden Wet versterking positie slachtoffer in het strafproces (Wet van 17 december 2009, Stb. 2010, 1). Het kennelijke oordeel van het Hof dat ten tijde van de behandeling van de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep van 27 januari 2011 genoemde bepaling van toepassing is, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.5.2.
In aanmerking genomen de uit de bewezenverklaring blijkende feiten en omstandigheden en gelet op het verhandelde ter terechtzitting als hiervoor onder 4.4.1 en 4.4.2 weergegeven, is het oordeel van het Hof dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, niet onbegrijpelijk.
4.6.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en elf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 3 juli 2012.
Beroepschrift 01‑12‑2011
Geachte mevrouw, heer,
Bij schrijven van 3 november 2011 werd ingevolge artikel 435, lid 2 Sv aan ondergetekende gemachtigde en mevrouw [benadeelde partij] (geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats], [land]) kennisgeving gedaan van het feit dat er door de veroordeelde beroep in cassatie is ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 februari 2011 in de zaak met het parketnummer 24/002640-09. Verdachte in die zaak is [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats], [land]. Mevrouw [benadeelde partij] is slachtoffer en wordt door ondergetekende bijgestaan.
Ondergetekende is bepaaldelijk gevolmachtigd door mevrouw [benadeelde partij] tot de indiening van deze schriftuur.
Het procesreglement van de strafkamer bepaalt onder meer:
Aan de benadeelde partij wordt een afschrift toegezonden van de schriftuur van de partij die beroep in cassatie heeft ingesteld, indien deze betrekking heeft op de vordering van de benadeelde partij. Op gelijke wijze wordt aan de partij die beroep in cassatie heeft ingesteld, een afschrift van de schriftuur van de benadeelde partij toegezonden.
Gelet op het feit dat bij de kennisgeving van 3 november 2011 geen afschrift van de schriftuur van [verdachte] is bijgevoegd, wordt ervan uitgegaan dat de schriftuur geen betrekking heeft op de vordering van de benadeelde partij. Indien dit toch het geval is, wordt verzocht dat verzuim te herstellen onder het bieden van de gelegenheid nader op dat stuk te reageren.
1. Voeging benadeelde partij tot nu toe
Bij voegingsformulier d.d. 24 september 2009 heeft de benadeelde partij [benadeelde partij] (hierna mevrouw [benadeelde partij]) zich gevoegd als benadeelde partij in het strafproces tegen [verdachte] (hierna de veroordeelde). Bij het voegingsformulier is een toelichting gevoegd, waarin wordt uitgelegd hoe mevrouw [benadeelde partij] tot de vordering is gekomen.
Ter zitting van 28 september 2009 is de vordering nader toegelicht.
Bij vonnis van 12 oktober 2009 is een veroordeling uitgesproken tot een gevangenisstraf van 4 jaren onvoorwaardelijk wegens mensenhandel en is de vordering van mevrouw [benadeelde partij] toegewezen tot een bedrag van €20.000,-. Dat betrof het immateriële deel van de schade.
Het materiële deel van de vordering was volgens de rechtbank te Groningen ‘niet van zodanige eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in dit strafproces’.
Ter zitting van het Gerechtshof Leeuwarden op 27 januari 2011 is de vordering namens benadeelde partij opnieuw toegelicht. Tevens zijn bij die gelegenheid pleitaantekeningen ingediend, een kopie van de pleitaantekeningen, zonder bijlagen, treft u hierbij aan. Hetgeen in die pleitaantekeningen naar voren gebracht wordt als herhaald en ingelast beschouwd.
Bij uitspraak van 10 februari 2011 heeft het Gerechtshof te Leeuwarden wederom een veroordeling tot 4 jaren gevangenisstraf wegens mensenhandel uitgesproken. Voorts is het immateriële deel van de vordering van de benadeelde partij wederom toegewezen tot een bedrag van €20.000,-. Het materiële deel van de schadevergoeding is wederom afgewezen, deze keer omdat het hof van oordeel was ‘dat een verantwoorde behandeling en beoordeling van de vordering van de benadeelde partij betreffende de materiële schade een zodanige onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, dat zij zich niet leent voor behandeling in het strafgeding’.
Middel 1, inclusief toelichting
Het niet-ontvankelijk verklaren van het materiële deel van de vordering van de benadeelde partij, mevrouw [benadeelde partij], getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, is ondeugdelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd dan wel is anderszins in strijd met het recht.
Bij Wet van 17 december 2009 tot wijziging van het wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces, zijn een aantal bepalingen, die voor de behandeling van de vordering van mevrouw [benadeelde partij] van belang zijn, flink gewijzigd.
Met name het nieuwe artikel 361, derde lid van het Wetboek van Strafvordering is van belang. Dat artikel was ten tijde van het behandelen van de vordering benadeelde partij reeds in werking getreden en is door het Gerechtshof overigens ook (terecht) toegepast.
Met het nieuwe criterium (‘onevenredige belasting’ in plaats van ‘eenvoudige aard’) is volgens de toelichting op de Wet van 17 december 2009 beoogd te bewerkstelligen dat de strafrechter zoveel als mogelijk — en vaker dan nu het geval is — inhoudelijk over de vordering van de benadeelde partij beslist. Het enkele feit, zo gaat de toelichting verder, dat een vordering wordt betwist, niet onmiddellijk met voldoende bewijsmiddelen wordt onderbouwd of dat er bijvoorbeeld een enkele getuige of deskundige moet worden gehoord of het gevorderde bedrag hoger is dan gemiddeld, mag geen reden (meer) zijn de vordering om die reden niet ontvankelijk te verklaren. Dat de omvang van de schade — ook immateriële — wellicht vaker dan nu het geval is zal worden bepaald door schatting, achtten de indieners geen groot bezwaar, omdat de voordelen voor het slachtoffer immers groot zijn, zie hiervoor Kamerstukken II 2007/08, 30143, nr. 16 (Amendement van de leden Wolfsen en Teeven).
Naast de hiervoor weergegeven bedoeling van de wetgever zou ik willen wijzen op de term ‘onevenredige belasting’. Mijns inziens wijst die term alleen al erop dat niet snel sprake zal zijn van zo'n belasting. Bovendien, gegeven het feit dat de verdachte wordt veroordeeld, hetgeen een voorwaarde is voor inhoudelijke behandeling van de vordering benadeelde partij, mag worden aangenomen dat het niet meer dan redelijk is dat de veroordeelde zich enige ‘belasting’ laat welgevallen. Immers de veroordeelde heeft, zeker in casu, met het plegen van strafbare feiten jegens het slachtoffer een forse belasting betekend voor het slachtoffer. Aangenomen mag worden dat deze gedachte een (belangrijke) rol heeft gespeeld in de totstandkoming van de hierboven genoemde Wet van 17 december 2009.
Op geen enkele wijze komt in het arrest van het hof tot uitdrukking dat de ruimte die de wet biedt voor de inhoudelijke beoordeling van de vordering van de benadeelde partij, een stuk ruimer is geworden. Dit geldt temeer nu het hof ook had kunnen komen tot een partiële toewijzing van de materiële vordering. In de pleitnotities zijn daarvoor ook verschillende scenario's van de hand gedaan.
De materiële vordering tot schadevergoeding van mevrouw [benadeelde partij] bedraagt € 1.561.868,-. Het feit dat het om een hoog bedrag gaat is blijkens de hierboven weergegeven wetsgeschiedenis niet van doorslaggevend belang. Zelfs al zou de opvatting zijn dat de vordering niet onmiddellijk met voldoende bewijsmiddelen is onderbouwd, dan is dat nog geen reden om de vordering af te wijzen. Ook de betwisting van de vordering is dat op zichzelf genomen niet. Het Hof had gelet hierop beter dienen aan te geven waarom de behandeling van de vordering desondanks een onevenredige belasting van het strafgeding vormde.
Van belang is voorts dat het hof de verklaringen van mevrouw [benadeelde partij] kloppend acht met andere verklaringen en onderzoeksresultaten, anders dan het geval was met de verklaringen van de veroordeelde (pagina 7 van de uitspraak van het hof).
Voorts is zeer belangrijk de volgende overweging van het hof op pagina 8 van het arrest:
Hoewel verdachte iet heeft aangevoerd dat hij alleen zijn eigen deel (dus 50%) heeft gehouden en dus conform de afspraak heeft gehandeld, heeft het hof deze gedachte de revue laten passeren, maar vervolgens niet aannemelijk geacht Aangeefster verdiende gemiddeld ongeveer € 1000,- per dag. Een dergelijk bedrag komt ook naar voren uit de verklaring van de zus van verdachte. Verdrachte heeft zich dus nagenoeg de gehele opbrengst toegeëigend.
Ook in de bewezenverklaring en in de strafmotivering gaat het hof uit van het feit dat mevrouw [benadeelde partij] bijna het gehele met prostitutie verdiende geld, in de periode van 1 december 2000 tot en met 20 januari 2009, aan de veroordeelde heeft afgedragen en dat die veroordeelde dat geld in eigen zak heeft gestoken. Over de periode waarin de gewraakte strafbare feiten zich hebben afgespeeld bestaat bij het hof geen onduidelijkheid en ook ten aanzien van de in het dossier genoemde dagen en uren waarop mevrouw [benadeelde partij] heeft gewerkt bestaan geen (kenbare) twijfels bij het hof.
In de toelichting op de vordering en in de pleitnotities is voorts vrij uitgebreid toegelicht, onder verwijzing naar het financiële onderzoek door de politie, waarvan zich een groot aantal stukken in het dossier bevindt, hoe mevrouw [benadeelde partij] tot het bedrag van de vordering is gekomen. Bij twijfel is zij daarbij van een bedrag uitgegaan waarover redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan. Onder die omstandigheden lag de vordering geheel of gedeeltelijk voor toewijzing gereed en had het hof die vordering zeker niet zonder nadere motivering niet-ontvankelijk mogen verklaren.
Gelet op deze omstandigheden was het voor het hof een relatief een eenvoudige rekensom om te komen tot toewijzing, althans een gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot vergoeding van de materiële schade. Dit geldt temeer nu zijdens de veroordeelde geen inhoudelijke betwisting van de hoogte van de vordering heeft plaatsgevonden.
In het kader van de toepassing van de nieuwe norm (de onevenredige belasting van het strafgeding) wordt nog gewezen op de volgende uitspraken.
Gerechtshof Amsterdam 30 september 2011, parketnr. 23-000582-10, LJN-nr. BT6850. In die uitspraak overweegt het hof: ‘Alles afwegende is het hof van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Het hof schat deze als volg. Bij de berekening van de materiële schade is uitgegaan van een periode van drie jaren en vier maanden full time werk, zijnde 172 weken, (zie ook het proces-verbaal witwassen, pagina's 002 en 003), waarin de benadeelde partij een bedrag van in totaal € 668.736,00 (172 weken × 6 dagen per week X € 648,00 per dag) door prostitutiewerkzaamheden heeft verdiend. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen staat vast dat de verdachte het grootste deel van deze verdiensten onder zich heeft gekregen. Daarvan moeten worden afgetrokken kosten die de verdachte ten behoeve van de benadeelde partij heeft betaald en gelden die door hem aan haar zijn teruggegeven. Het hof schat gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen dat de verdachte ten minste een tiende deel daarvan heeft genoten en niet aan de benadeelde partij heeft teruggegeven en zal bij wijze van voorschot op de schadevergoeding een bedrag van 10 % toekennen, Zijnde een bedrag van € 66.873,00.
Het hof is van oordeel dat een verantwoorde behandeling en beoordeling van de vordering van de benadeelde partij betreffende de materiële schade voor het overige een zodanige onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert, dat Zij zich niet leent voor behandeling in het strafgeding. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Verderop overweegt het hof ten aanzien van een andere vordering in dezelfde zaak:
De vordering betreft een algemene berekening die niet nader met stukken, zoals een belastingaangifte of administratie, is onderbouwd. Anderzijds is de betwisting van de vordering door de verdachte en zijn stelling bij de rechter-commissaris dat hij bedragen heeft terugbetaald evenmin nader onderbouwd. Voorts is uit de in beslag genomen bankoverzichten van de verdachte gebleken dat er in de periode van 1 januari 2005 tot 1 april 2007 een bedrag van in totaal ruim € 237.000,00 op zijn ABN-Amrobankrekening door middel van contante stortingen is gestort, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat de verdachte zelf heeft verklaard dat hij geld van de benadeelde partij [M.C.] op zijn rekening heeft gestort.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 en 3 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Het hof schat deze als volg. Bij de berekening van de materiële schade is uitgegaan van een periode van twee jaren en drie maanden (1 januari 2005 tot 1 april 2007, zijnde 117 weken), waarin de benadeelde partij een bedrag in totaal € 702.000,00 (117 weken × 6 dagen per week X € 1.000,00 per dag) door prostitutiewerkzaamheden heeft verdiend. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen staat vast dat de verdachte het grootste deel van deze verdiensten onder zich heeft gekregen. Daarvan moeten worden afgetrokken kosten die de verdachte ten behoeve van de benadeelde partij heeft betaald engelden die door hem aan haar zijn teruggegeven. Het hof schat gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen dat de verdachte ten minste een tiende deel daarvan heeft genoten en niet aan de benadeelde partij heeft teruggegeven en zal bij wijze van voorschot op de schadevergoeding een bedrag van 10 % toekennen, zijnde een bedrag van € 70.200,00.
Rechtbank Den Bosch 28 januari 2011, parketnrs. 01/889106-10 en 01/885040-10, LJN BP2304, waarin de rechtbank onder meer overwoog:
De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, materiële schadevergoeding, tot een bedrag van 5300 euro.
De rechtbank gaat daarbij uit van een periode van 60 dagen, gedurende welke [slachtoffer 2] [slachtoffer 2] gemiddeld drie klanten per dag heeft gehad en deze gemiddeld vijftig euro betaalden (60 × 3 × €50,-). Daarop brengt zij een bedrag van vijftig euro per dag in mindering omdat [slachtoffer 2] zelf ook een deel van de cocaïne gebruikte. Volgens verdachte kocht hij de cocaïne ruim onder de gewone prijs.
Verder brengt de rechtbank aan kost en inwoning € 350,- per maand in mindering. Daarbij heeft zij gelet op de door verdachte zelf genoemde woonkosten van € 150,- per maand voor een extra inwoner en de verklaringen waaruit blijkt dat aan voedingsmiddelen weinig geld werd besteed. Het voorgaande resulteert in een bedrag van (60 × 3 × € 50,-) − (60 × € 50,-) − (2 × € 350,-) = € 5300,-.
Rechtbank Haarlem 21 juli 2011, parketnr. 15/741375-10, LJN-nr. BR2945, waarin de rechtbank overwoog:
Materiële schade
De rechtbank stelt voorop dat hetgeen onder 1 ten laste is gelegd en bewezen is verklaard ziet op (kort gezegd) de diensten van seksuele aard verricht in de periode dat [slachtoffer 1] verbleef in de woning aan de [laan] te [a-plaats].
Bij de bepaling van de hoogte van het bedrag aan materiële schade heeft de rechtbank de verklaringen van [slachtoffer 1] d.d. 5 maart 2010 (dossierpagina 46 en 47) en 30 augustus 2010 (dossierpagina 79, 80 en 81) als uitgangspunt genomen.
In de periode dat [slachtoffer 1] op de [laan] te [a-plaats] verbleef, heeft zij in ieder geval gedurende vijf dagen in de raamprostitutie in [b-plaats] gewerkt. Zij had ongeveer vijf klanten per dag en rekende per klant € 50,00. In totaal heeft zij derhalve ongeveer € 1.250,00 in de raamprostitutie verdiend. Dit bedrag moest zij afstaan aan verdachte.
Voorts heeft [slachtoffer 1] in de periode dat zij op de [laan] te [a-plaats] verbleef in elk geval twee keer als escort gewerkt, waarmee zij per keer ongeveer € 150,00 verdiende. Dit maakt een totaalbedrag van ongeveer € 300,00. Dit bedrag moest [slachtoffer 1] ook afstaan aan verdachte.
De rechtbank is gelet op het vorenoverwogene van oordeel dat de gevorderde materiële schade in ieder geval tot een bedrag van € 1.550,00 voor toewijzing vatbaar is. In zoverre vloeit de materiële schade rechtstreeks voort uit het onder 1 bewezen verklaarde feit. De vordering met betrekking tot deze schade zal dan ook tot dit bedrag worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening.
Uit de genoemde uitspraken, er zijn er overigens meer, maar het punt wordt hierboven wel duidelijk, blijkt dat rechtbank en hoven bereid zijn en kennelijk ook in staat zijn om het bedrag dat in ieder geval toewijsbaar is te bepalen op basis van verklaringen en bewezenverklaarde feiten en omstandigheden. Vervolgens wijzen deze rechterlijke instanties de vorderingen stuk voor stuk gedeeltelijk toe. Nu daarom subsidiair is verzocht, had het hof zich hier nader over moeten buigen en nader moeten uitlaten.
Redenen waarom:
de benadeelde partij U verzoekt:
- —
de uitspraak van de hof Leeuwarden van 10 februari 2011 te vernietigen en het hof op te dragen opnieuw recht te doen op de vordering van de benadeelde partij met inachtneming van hetgeen in uw arrest zal zijn overwogen.
Hoogachtend,
U.H. Hansma, gemachtigde