Van toepassing is de schriftuur van 18 augustus 2017 die ter vervanging dient van de daags daarvoor ingediende schriftuur met twee middelen; het aanvankelijk eerste middel is ingetrokken, het aanvankelijk tweede middel is ongewijzigd gebleven en thans als enig middel ‘blijven staan’.
HR, 06-11-2018, nr. 17/00584
ECLI:NL:HR:2018:2016
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-11-2018
- Zaaknummer
17/00584
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2016, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑11‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:611, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:995
ECLI:NL:PHR:2018:995, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑08‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2018/476 met annotatie van W.H. Vellinga
SR-Updates.nl 2018-0423
Uitspraak 06‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Hoofdelijke aansprakelijkheid voor schade b.p. ten bedrage van € 77.500,- n.a.v. geënsceneerde overval bij voetbalvereniging in Utrecht. Medeplichtigheid aan medeplegen van verduistering in dienstbetrekking, door in een gereedstaande auto de motor draaiend te houden en vervolgens een van de daders met het verduisterde geldbedrag, afkomstig uit kluis van voetbalvereniging, vanaf de plaats delict te vervoeren, art. 47 jo. 48 jo. 322 Sr. Op de vordering b.p. is het materiële burgerlijk recht van toepassing. V.zv. middel klaagt over oordeel Hof dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld jegens slachtoffer, zijnde de werkgever van een van de daders, en uit dien hoofde naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de door slachtoffer geleden schade, is het tevergeefs voorgesteld. Dat slachtoffer schade heeft geleden is mede het gevolg van gedragingen van verdachte. Gelet hierop is Hof terecht van hoofdelijke aansprakelijkheid uitgegaan, en kon het de betalingsverplichting van verdachte bepalen op het toewijsbare vastgestelde bedrag van de schade (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BX5554). Hof heeft zijn beslissing - ook in het licht van hetgeen namens verdachte is aangevoerd - toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping.
Partij(en)
6 november 2018
Strafkamer
nr. S 17/00584
MD/JHO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 30 januari 2017, nummer 21/007320-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.A.A. Postma, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Bij brief van18 augustus 2018 heeft de raadsvrouwe het eerste middel ingetrokken.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat de (hoofdelijke) veroordeling door het Hof van de verdachte tot vergoeding van de door de benadeelde partij geleden schade ten bedrage van € 77.500,- onbegrijpelijk is.
2.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2017 houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Wat betreft de vordering van de benadeelde partij merk ik op dat een causaal verband noodzakelijk is. De vraag of de bestuurder van de auto aansprakelijk is, is niet eenvoudig te beantwoorden en is meer iets voor een civiele procedure. Dit geldt des te meer nu uit het dossier blijkt dat het geld niet bij cliënte terecht is gekomen. Toewijzing van de vordering zou betekenen dat zij gestraft wordt voor iets waar ze niets mee te maken heeft gehad. Dat richt alleen maar schade aan en heeft geen enkel doel. De gevolgen zouden desastreus zijn. De vordering is te complex om binnen het strafrecht te worden afgedaan. De benadeelde partij dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair kan de constructie van de rechtbank worden gevolgd."
2.2.2.
De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier van belang, in:
"Vordering van de benadeelde partij [A] B.V.
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 77.500,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.(...)
Beslissing
Het hof:
(...)
Vordering van de benadeelde partij [A] B.V.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [A] B.V. ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 77.500,00 (zevenenzeventigduizend vijfhonderd euro) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte die, met haar mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is - met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd - om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil."
2.3.1.
De verdachte is veroordeeld wegens medeplichtigheid aan het medeplegen van verduistering in dienstbetrekking, hieruit bestaande dat zij in een gereedstaande auto de motor draaiend hield en vervolgens een van de daders met het verduisterde geldbedrag vanaf de plaats waar dit delict plaatsvond heeft vervoerd.
2.3.2.
Op de vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijk recht van toepassing.
2.3.3.
Voor zover het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de verdachte onrechtmatig heeft gehandeld jegens het slachtoffer, zijnde de werkgever van een van de daders, en uit dien hoofde naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de door het slachtoffer geleden schade, is het tevergeefs voorgesteld. Dat het slachtoffer schade heeft geleden is mede het gevolg van voornoemde gedragingen van de verdachte.
2.3.4.
Gelet hierop is het Hof terecht van hoofdelijke aansprakelijkheid uitgegaan, en kon het de betalingsverplichting van de verdachte bepalen op het toewijsbare vastgestelde bedrag van de schade (vgl. HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5554, NJ 2012/595). Het Hof heeft zijn beslissing - ook in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd - toereikend gemotiveerd.
2.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 november 2018.
Conclusie 18‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over de (hoofdelijke) aansprakelijkheid van een medeplichtige jegens de benadeelde partij voor de door haar geleden (materiële) schade. De AG geeft de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep te verwerpen.
Nr. 17/00584 Zitting: 18 september 2018 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 30 januari 2017 de verdachte wegens “medeplichtigheid aan medeplegen van verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [A] B.V. ter hoogte van € 77.500,00 ter zake van materiële schade geheel toegewezen, daarbij oordelend dat de verdachte, met haar mededaders, hoofdelijk voor dat gehele bedrag aansprakelijk is, een en ander zoals in het arrest vermeld. Ook heeft het hof een in beslag genomen tas met kleding van het merk Esprit verbeurd verklaard en de teruggave aan de verdachte gelast van een in beslag genomen personenauto, merk Volkswagen.
Namens de verdachte heeft mr. B.A.A. Postma, advocaat te Amersfoort, een middel van cassatie voorgesteld.1.
3. Het middel klaagt dat het hof op onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden ten laste van de verdachte de vordering van de benadeelde partij ter vergoeding van geleden schade ten bedrage van € 77.500,00 hoofdelijk heeft toegewezen.
4. Ten aanzien van die vordering heeft het hof het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [A] B.V.
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 77.500,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.”
5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2017 heeft de raadsman van de verdachte aldaar de vordering van de benadeelde partij als volgt betwist:
“Wat betreft de vordering van de benadeelde partij merk ik op dat een causaal verband noodzakelijk is. De vraag of de bestuurder van de auto aansprakelijk is, is niet eenvoudig te beantwoorden en is meer iets voor een civiele procedure. Dit geldt des te meer nu uit dossier blijkt dat het geld niet bij cliënte terecht is gekomen.
Toewijzing van de vordering zou betekenen dat zij gestraft wordt voor iets waar ze niets mee te maken heeft gehad. Dat richt alleen maar schade aan en heeft geen enkel doel. De gevolgen zouden desastreus zijn. De vordering is te complex om binnen het strafrecht te worden afgedaan. De benadeelde partij dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair kan de constructie van de rechtbank worden gevolgd.”
6. De principieel ingestoken toelichting op het middel werpt de vraag op in hoeverre de feitenrechter zijn beslissing tot toewijzing van een vordering van de benadeelde partij met hoofdelijke aansprakelijkheid voor het gehele bedrag zou dienen te motiveren. Betoogd wordt dat die beslissing (met name) nadere motivering behoeft in gevallen als het onderhavige, waarin de bijdrage van de verdachte aan het tenlastegelegde feit is gekwalificeerd als medeplichtigheid en deze bijdrage aan het veroorzaken van de geleden schade aldus kleiner is dan de bijdrage van de daders van dat feit. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst de steller van het middel onder meer op de – mede vanwege de jegens de medeveroordeelden veelal beperkte regresmogelijkheden – vaak verstrekkende (financiële) consequenties voor de verdachte die ter zake van de vordering van de benadeelde partij hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld. Ook bestaan in de zienswijze van de steller van het middel hier wezenlijke overeenkomsten met de in art. 36e, zevende lid, Sr voorziene mogelijkheid om aan twee of meer verdachten een hoofdelijke betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op te leggen. De motiveringseisen die de Hoge Raad aan de toepassing van art. 36e, zevende lid, Sr stelt,2.zouden in cassatie ter inspiratie moeten dienen om ook de ‘hoofdelijke toewijzing’ van de vordering van de benadeelde partij over de band van aan te scherpen motiveringseisen nader te controleren.
7. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Op de vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijk recht van toepassing.3.Derhalve vormt art. 6:162 BW het uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag of de benadeelde partij aanspraak kan maken op vergoeding van schade die door de gedraging van de verdachte rechtstreeks is toegebracht. In beginsel behoeft alleen die schade te worden vergoed, welke het gevolg is van een aan de betrokkene toe te rekenen onrechtmatige daad.4.Is schade het gevolg van de onrechtmatige gedragingen van twee of meer personen terwijl voor elk van die gedragingen geldt dat de schade zonder die gedraging niet zou zijn ingetreden (de zogenoemde samenloop van oorzaken), dan is ieder van die personen jegens de benadeelde voor de gehele schade aansprakelijk.5.Rust op twee of meer personen een verplichting tot vergoeding van dezelfde schade, dan zijn zij ingevolge art. 6:102, eerste lid, BW daartoe hoofdelijk verbonden.
8. Het Burgerlijk Wetboek kent in art. 6:166 BW daarnaast een bijzondere regeling voor gevallen waarin schade is veroorzaakt door een groep van personen. Een benadeelde die ten gevolge van een gedraging in groepsverband schade heeft geleden, kan ter verkrijging van volledige vergoeding daarvan te dien aanzien ermee volstaan één van de tot de desbetreffende groep behorende personen aan te spreken. Een tot de groep horend persoon kan zich in voorkomende gevallen niet onttrekken aan aansprakelijkheid door een beroep te doen op ontbrekend causaal verband tussen zijn eigen onrechtmatig handelen en de ontstane schade. Deze vorm van individuele aansprakelijkheid van een groepslid vindt haar rechtvaardiging in een ieders bijdrage aan het in het leven roepen van de kans dat zodanige schade zou ontstaan.6.
9. De civielrechtelijke literatuur onderscheidt een viertal vereisten waaraan voor de toepassing van art. 6:166, eerste lid, BW moet zijn voldaan.7.Allereerst moet komen vast te staan dat sprake is van een handelen in groepsverband. Het bestaan van een ‘groep’ impliceert op zijn minst de aanwezigheid van een zeker bewustzijn van gezamenlijk optreden. In het arrest van 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914, NJ 2016/194, m.nt. Hartlief heeft de civiele kamer van de Hoge Raad geoordeeld dat de in art. 6:166 lid 1 BW neergelegde aansprakelijkheid evenwel niet is beperkt tot gedragingen “in turba” (dat wil hier zeggen: gepleegd tijdens wanorde, gewoel, gedrang of verwarring van een menigte mensen). Tevens blijkt eenheid van tijd en plaats van de gedragingen van de groepsleden geen vereiste te zijn om aansprakelijkheid op grond van die bepaling te kunnen aannemen.8.Wel zal het moeten gaan om concrete schadeveroorzakende handelingen in groepsverband. Het deelnemen aan een criminele organisatie bijvoorbeeld is als zodanig een onvoldoende concreet gezamenlijk schadeveroorzakend optreden. Ten tweede is vereist dat een (of meer) tot de groep horende deelnemer(s) een onrechtmatige daad heeft (of hebben) gepleegd ten gevolge waarvan een benadeelde partij rechtstreekse schade heeft geleden. In de derde plaats moet het optreden in groepsverband op zichzelf onrechtmatig zijn, in die zin dat de kans op het toebrengen van schade de aangesprokene van zijn deelneming aan de gemeenschappelijke gedragingen in groepsverband had moeten weerhouden; de aangesprokene kan worden gezegd dat hij wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor schade als die welke in concreto is toegebracht. Ten slotte moet zijn deelneming aan de gedragingen in groepsverband hem kunnen worden toegerekend.
10. Is aan de bovengenoemde vereisten voldaan, dan is daarmee de hoofdelijke aansprakelijkheid van de aan een groep deelnemende verdachte gegeven. Ook indien de gedragingen van de medeplichtige niet, althans niet zonder meer, als een zelfstandige (samenlopende) oorzaak van de (materiële) schade kan worden beschouwd, zal de medeplichtige aan een concreet schadeveroorzakend misdrijf dat in groepsverband is begaan in beginsel naar materieel burgerlijk recht dus op grond van art. 6:166, eerste lid, BW aansprakelijk zijn voor deze schade. De mate waarin de gedragingen van de aangesprokene zelf aan de schade hebben bijgedragen, is daarvoor (in beginsel) niet van belang.
11. De rechtspraak van de strafkamer van de Hoge Raad geeft geen aanleiding te vermoeden dat de strafrechter bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij in dit opzicht van het burgerlijk recht behoort af te wijken. In HR 2 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9053, NJ 2003/608 had de verdachte zich tezamen met twee anderen schuldig gemaakt aan diefstal met geweldpleging. Onder verwijzing naar art. 36f, tweede lid, Sr oordeelde de Hoge Raad dat het hof terecht van hoofdelijke aansprakelijkheid was uitgegaan. In de zaak die heeft geleid tot HR 7 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8339, NJ 2006/615 en waarin werd geklaagd over de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel voor de gehele geleden schade aan de wegens afpersing door twee of meer verenigde personen veroordeelde verdachte, overwoog de Hoge Raad:
“3.3. (-). Het Hof, dat terecht van hoofdelijke aansprakelijkheid is uitgegaan, kon de betalingsverplichting van de verdachte bepalen op het toewijsbare gedeelte van het vastgestelde bedrag van de schade (vgl. HR 3 december 2002, NJ 2003, 608).'s Hofs beslissing behoefde geen nadere motivering nu zij voortvloeit uit de wet.”
En in het arrest van 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5554, NJ 2012/595 oordeelde de Hoge Raad:
“3.3. (-). Voor zover aan het middel de stelling ten grondslag ligt dat de bijdrage van een medeplichtige aan een overval niet in gelijke mate als de bijdrage van de daders de grondslag kan vormen voor vergoeding van door die overval veroorzaakte schade, vindt het geen steun in het recht.”
12. Het sanctierecht voorziet ten aanzien van de oplegging van sancties, waaronder tevens de schadevergoedingsmaatregel (art. 36f Sr) is begrepen, in een aan de strafrechter toekomende, grotendeels discretionaire bevoegdheid waarvan de wet in beginsel slechts de uiterste grenzen bepaalt. Voor de vaststelling van civielrechtelijke aansprakelijkheid van een natuurlijk persoon jegens een ander ligt dit anders.9.De belangen van de benadeelde partij verzetten zich ertegen om een uit de wet voortvloeiende aansprakelijkheid desondanks niet aan te nemen. Dat het de strafrechter is die op de vordering beslist, neemt niet weg dat de hoofddoelstellingen en uitgangspunten van het aansprakelijkheidsrecht bij die beslissing leidend zijn.10.Dientengevolge bestaat – anders dan de steller van het middel te dezen bepleit – bij deze beslissing weinig ruimte om met de draagkracht van de verdachte en de eventuele disproportionele financiële gevolgen die de beslissing voor haar zal (kunnen) hebben, rekening te houden.11.
13. In dit opzicht gaat ook de vergelijking met de hoofdelijke aansprakelijkheid in ontnemingszaken mank.12.Weliswaar hebben de ontnemingsmaatregel en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de materiële schade beide een reparatoir karakter, maar het perspectief van waaruit het rechtsherstel wordt nagestreefd, verschilt wezenlijk. De ontnemingsmaatregel strekt ertoe de betrokkene een voordeel te ontnemen dat hijzelf daadwerkelijk heeft genoten en aldus in financieel opzicht herstel naar de oude toestand te bewerkstelligen.13.Daarentegen beoogt het aansprakelijkheidsrecht – en dus ook de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel – niet in de eerste plaats de aangesprokene terug te brengen in de financiële positie van vóór de onrechtmatige daad, maar eerst en vooral het nadeel van de gelaedeerde zoveel mogelijk te vereffenen.14.Terwijl derhalve de aard van de ontnemingsmaatregel de Hoge Raad noopte tot begrenzing van de toepassing van hoofdelijke aansprakelijkheid in ontnemingszaken, dringt de aard van het aansprakelijkheidsrecht juist aan op een ruime toepassing van de hoofdelijke aansprakelijkheid bij toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en/of de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
14. Op grond van het voorgaande deel ik niet de door de steller van het middel aanbevolen opvatting.15.Mijns inziens bestaat geen aanleiding om ingeval van ‘hoofdelijke toewijzing’ van de vordering van de benadeelde partij aan de motivering van die beslissing hogere eisen te stellen dan het algemene motiveringsvoorschrift waarvan art. 361, vierde lid, Sv uitgaat. Aangezien de Hoge Raad de beslissing op de vordering van de benadeelde partij pleegt te vernietigen wanneer deze beslissing – al dan niet mede in het licht van een gevoerd verweer – zonder nadere motivering niet begrijpelijk is,16.komt het ook in de onderhavige zaak aan op de vraag of de toewijzende beslissing van het hof al dan niet onbegrijpelijk moet worden geacht.
15. Zoals hiervoor onder randnummer 5 weergegeven, heeft de raadsman van de verdachte in hoger beroep de vordering van de benadeelde partij betwist. Aangevoerd is dat de gevolgen van toewijzing van de vordering voor de verdachte desastreus zouden zijn, dat zij gestraft zou worden voor iets waar zij niets mee te maken zou hebben gehad en dat het met de verduistering verkregen geldbedrag niet bij de verdachte is terechtgekomen. Geen van deze omstandigheden staat echter aan de (hoofdelijke) aansprakelijkheid van de verdachte jegens de benadeelde partij in de weg. Voor zover ter terechtzitting het causaal verband tussen de gedragingen van de verdachte en de door de benadeelde geleden schade is betwist of in twijfel is getrokken, heeft het hof daarop (toereikend) gerespondeerd door te overwegen dat voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Gelet op de in de bewezenverklaring en de door het hof gebezigde bewijsmiddelen besloten liggende feitelijke vaststellingen, die er kort gezegd op neerkomen dat de verdachte wist van de plannen van de beide medeverdachten en ermee instemde de vluchtauto te besturen, en in het licht van hetgeen over het vereiste causaal verband tussen in groepsverband begane onrechtmatigheden en de geleden schade hiervoor in de randnummers 8 en 9 is uiteengezet, acht ik dit oordeel ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk en niet ontoereikend gemotiveerd.
16. Het middel faalt.
17. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑09‑2018
Gedoeld wordt op o.a.: HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:884, NJ 2015/325, m.nt. Reijntjes; HR 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2648; HR 28 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:335, NJ 2017/130.
Kamerstukken II 1992/93, 21 345, nr. 36, p. 1-2; vgl. ook HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3559.
Zie art. 6:162 BW en art. 6:98 BW. Voor verhaal van de schade in het strafproces, zal het bewezenverklaarde feit de schade tot gevolg moeten hebben gehad; zie art. 361, tweede lid onder b, Sv.
HR 24 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4004, NJ 2000/351, m.nt. Brunner.
Aldus HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914, NJ 2016/194, m.nt. Hartlief (rov. 3.4.2). Vgl. ook de noot van Hartlief (onderdeel 2) bij het arrest: “De rechtvaardiging wordt gevonden in het feit dat de groepsleden ieder voor zich hebben bijgedragen aan ‘de sfeer’ waarin de schade uiteindelijk kon ontstaan. In dit verband wordt wel gesproken van een ‘psychisch causaal verband’.”
Zie o.a.: F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, studiepockets strafrecht, nr. 35, tweede druk, Deventer: Kluwer 2010, p. 133-134; N. Peters & M. Goorts, ‘Artikel 6:166 BW: onbekend maakt onbemind?’, AV&S 2012, 21; R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband, Deventer: Kluwer 2013; Asser/Hartkamp & Sieburgh, deel 6-IV, 2015, nr. 127; T. Hartlief, annotatie bij: HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914, NJ 2016/194; S.D. Lindenbergh, ‘Art. 6:166 BW’, in: C.J.J.M. Stolker, e.a. (red.),Tekst & Commentaar BW, Deventer: Wolters Kluwer 2017, aant. 2.
HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914, NJ 2016/194, m.nt. Hartlief (rov. 3.5.1).
Zie ook E.M. Witjens, Strafrechtelijke causaliteit. De redelijke toerekening vergeleken met het privaatrecht (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2011, p. 63: “De grootte van de civiele schadevergoeding is daarom in beginsel uitsluitend afhankelijk van de omvang van de schade; de burgerlijke rechter heeft niet de (straftoemetings)vrijheid van de strafrechter.”
Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, achtste druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 883: “De wetgever heeft het slachtoffer hulp willen bieden door met zijn vordering aan te haken bij de strafzaak. Daardoor verandert die civielrechtelijke vordering niet van karakter.” Zie wat betreft de schadevergoedingsmaatregel ook HR 3 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9053, NJ 2003/608 en HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5554, NJ 2012/595: nu het hof terecht van hoofdelijke aansprakelijkheid is uitgegaan, kon het de betalingsverplichting van de verdachte bepalen op het toewijsbare gedeelte van het vastgestelde bedrag van de schade.
Zie T&C Strafrecht, art. 36f, aant. 11 (i.h.b. 11a) en de daar genoemde arresten van HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6246, NJ 2000/634, HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8788, NJ 2007/359 en HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3694.
Vgl. ook HR 7 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8339, NJ 2006/615 (rov. 3.3).
Aldus o.m. HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB7714, NJ 1998/242, m.nt. Reijntjes en HR 7 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8489, NJ 2006/63.
Zie ook de noot van Reijntjes onder HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB7714, NJ 1998/242: “Voordeelsontneming is de pendant van schadevergoeding'.
In de schriftuur wordt daarbij een beroep gedaan op HR 12 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4607 en HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762. Ik wijs er evenwel op dat in het in die twee arresten ging om immateriële schade.
Vgl. Corstens/Borgers, a.w., p. 884, waarbij wordt verwezen naar HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762, NJ 2009/122 en HR 12 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4607, NJ 2011/183.
Beroepschrift 18‑08‑2017
De Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
HERZIENE VERSIE
Datum betekening : 19 juni 2017
Datum einde termijn : 18 augustus 2017
Datum indiening : 18 augustus 2017
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mr. B.A.A. Postma, advocaat te Amersfoort, kantoorhoudende te Amersfoort aan het Havik 13, Peters Advocaten c.s., (3811 EX), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirante in cassatie:
mevrouw [rekwirante], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen tegen rekwirante in de zaak met parketnummer 21/007320-15. In deze zaak heeft het hof rekwirante bij arrest van 30 januari 2017 ter zake van ‘medeplichtigheid aan medeplegen van verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft’ veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Voorts is de vordering van de benadeelde partij [A] B.V. integraal hoofdelijk toegewezen, groot € 77.500,--, en is beslist op in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is namens rekwirante tijdig ingesteld, op 1 februari 2017.
Rekwirante voert het navolgende middel van cassatie aan:
Middel:
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen. In het bijzonder zijn geschonden art. 361, 415 en 421 Sv, doordat het hof niet gemotiveerd, dan wel op onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden ten laste van rekwirante de vordering van de benadeelde partij ter vergoeding van geleden schade, groot € 77.500,=, hoofdelijk heeft toegewezen.
Toelichting
1.
Ten laste van rekwirante is van het primair ten laste gelegde bewezen verklaard dat zij medeplichtig is geweest aan het medeplegen van verduistering van een geldbedrag ter grootte van € 77.500 in contanten, toebehorende aan FC Utrecht, gepleegd door hem die het geld uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich had. Rekwirante is daarbij, zo houdt de bewezenverklaring in, opzettelijk behulpzaam geweest door:
- —
[medeverdachte 2] te vervoeren van (niet: naar) het Herculesplein te Utrecht, alwaar het FC Utrecht stadion gevestigd is; en
- —
de motor van de auto draaiende te houden, terwijl [medeverdachte 2] naar het stadion van FC Utrecht ging.
2.
Het proces-verbaal van de zitting houdt voor zover hier van belang in:
‘De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging, waarbij de raadsman — zakelijk weergegeven- het volgende aanvoert:
(…)
Wat betreft de vordering van de benadeelde partij merk ik op dat een causaal verband noodzakelijk is. De vraag of de bestuurder van de auto aansprakelijk is, is niet eenvoudig te beantwoorden en is meer iets voor een civiele procedure. Dit geldt des te meer nu uit dossier blijkt dat het geld niet bij cliënte terecht is gekomen. Toewijzing van de vordering zou betekenen dat zij gestraft wordt voor iets waar ze niets mee te maken heeft gehad. Dat richt alleen maar schade aan en heeft geen enkel doel. De gevolgen zouden desastreus zijn. De vordering is te complex om binnen het strafrecht te worden afgedaan. De benadeelde partij dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair kan de constructie van de rechtbank worden gevolgd.’
3.
De rechtbank had de vordering van de benadeelde partij ten laste van rekwirante toegewezen tot een bedrag van € 1.000. Dat ligt in lijn met de door het hof gebezigde bewijsmiddelen: deze houden in hoe beperkt de betrokkenheid van rekwirante bij de verduistering was en dat het geld tot een zeer beperkt deel bij rekwirante terecht is gekomen en/of zou komen.
4.
Het bestreden arrest houdt evenwel voor zover hier van belang het volgende in:
‘Vordering van de benadeelde partij [A] BV.
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 77.500,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
(…)
Beslissing
Het hof:
(…)
Vordering van de benadeelde partij [A] B.V.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [A] B.V. ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 77.500,00 (zevenenzeventigduizend vijfhonderd euro) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte die, met haar mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is — met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd — om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.’
5.
Gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep behoeft de beslissing van het hof op de vordering van de benadeelde partij nadere motivering en kan deze niet zonder meer in stand blijven.
6.
De Hoge Raad heeft bij eerdere arresten geoordeeld dat een hoofdelijke verplichting tot betaling van schadevergoeding door een medeplichtige rechtens mogelijk is. In HR 3 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9053 en HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5554 konden voorgestelde cassatieklachten niet tot cassatie leiden. De uitspraak van 9 oktober 2012 geeft alleen blijk van een beoordeling van het rechtsoordeel van het hof: ook de bijdrage van een medeplichtige aan een overval kán de grondslag vormen voor vergoeding van de door die overval veroorzaakte schade, ook al is de bijdrage niet gelijk aan die van de medeplegers van de overval. In het arrest van 3 december 2002 was een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan bij de betwisting van de hoofdelijkheid en dat was tevergeefs.
7.
Uit deze uitspraken is niet af te leiden dat dit dusdanige bestendige jurisprudentie is, dat onder alle omstandigheden en in alle typen zaken medeplichtigen ongemotiveerd hoofdelijk voor het geheel van de geleden schade aansprakelijk kunnen worden gehouden. Dat is althans niet de weg die in de ogen van ondergetekende in alle zaken en dus ook in de onderhavige zaak bewandeld dient te worden. Daarvoor is het belang van een te vergen nadere motivering door de feitenrechter te groot, te meer nu er in de feitenrechtspraak zeer verschillend wordt geoordeeld bij een gevorderde hoofdelijke veroordeling tot het betalen van schadevergoeding en een hoofdelijke veroordeling niet als een zonder meer te verwachten uitkomst heeft te gelden.
8.
Indien de Hoge Raad ongeacht de betwisting van de vordering en de hoofdelijkheid in hoger beroep geen nadere eisen aan de motivering stelt, leidt dat tot onrechtvaardige beslissingen die beslissend kunnen zijn voor de gehele verdere duur van iemands leven. Degene die het leven langs legale weg op de rit heeft of krijgt, is feitelijk degene die enerzijds gehouden is tot vergoeding van de gehele schade aan de benadeelde partij — ongeacht het eigen aandeel — en anderzijds, veelal kostbaar en niet kansrijk, dient te procederen jegens de medeveroordeelden teneinde onderling tot de juiste verdeling te geraken.1. Dat zijn bij grote bedragen dusdanig verstrekkende beslissingen, meer dan menig strafoplegging, dat de strafrechter gehouden dient te worden bij betwisting in een nadere motivering van het oordeel te voorzien, dan wel een dergelijke beslissing aan de burgerlijke rechter en de daarmee gepaard gaande procedure over te laten.
9.
In de onderhavige zaak is gemotiveerd verweer gevoerd. Die ruimte is er en dient er ook te zijn. Inhoudelijk bezien dient de vordering van de benadeelde partij naar burgerlijk recht te worden beoordeeld. En in het burgerlijk recht wordt het belang van iedere hoofdelijk verbonden schuldenaar om de omvang van de schade in hun eigen relatie tot de schuldeiser, ook in hoger beroep, te betwisten, onderkend.2. Indien in strafzaken ongemotiveerd aan een dergelijke betwisting voorbij kan worden gegaan, levert dat een ongerechtvaardigd verschil op met zowel de waarborgen in het burgerlijk recht als met de in het strafrecht geldende nadere motiveringseis van art. 361 lid 4 Sv.
10.
Art. 361 lid 4 Sv schrijft voor dat de strafrechter de — inhoudelijke, niet aanstonds tot niet-ontvankelijkheid leidende — beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij met redenen moet omkleden. Indien de beslissing zonder nadere motivering onbegrijpelijk wordt bevonden, al dan niet in verband met een gevoerd verweer, pleegt de Hoge Raad tot cassatie over te gaan.3. Dat is de hier voorgestane uitkomst bij de beoordeling van het oordeel van het hof.
11.
In het kader van de betwiste begrijpelijkheid van de bestreden beslissing, zij hier ter zijde de achtergrond van de zaak geschetst, zoals deze uit de stukken naar voren komt. De stukken van het geding houden voldoende aanwijzingen in dat destijds sprake was van een gewelddadige relatie tussen rekwirante en [medeverdachte 2]. Voorts volgt uit de stukken dat [medeverdachte 2] eerst nadat hem een huisverbod was opgelegd na meerdere wisselende verklaringen te hebben afgelegd belastend over rekwirante heeft verklaard, dat rekwirante in eerste aanleg blijkens mededeling en een nader verzoek van de verdediging zelf niet durfde te verschijnen vanwege de gelijktijdige behandeling van de zaken, dat in eerste aanleg juist de raadsman van [medeverdachte 2] had aangedrongen op hoofdelijke aansprakelijkheid van rekwirante, dat door en namens de benadeelde partij op dit punt niets ter zitting gemotiveerd naar voren is gebracht, dat de door het hof vastgestelde bijdrage van rekwirante aan het misdrijf grotendeels beperkt is geweest tot — niet over de band van de tenlastelegging strafbare — gedragingen na voltooiing van de gespeelde overval en dat rekwirante niet degene is die substantieel gedeeld heeft in het verduisterde geld.
12.
Ten aanzien van de hier te hanteren reikwijdte van de motiveringsplicht van art. 361 lid 4 Sv het volgende. In HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762 had een benadeelde partij de vordering in eerste aanleg toegewezen gekregen en in hoger beroep had de advocaat-generaal ook toewijzing van de vordering gevorderd. Namens de benadeelde partij was gemotiveerd uiteen gezet dat en waarom de gedragingen van de verdachte hebben geleid tot door de benadeelde partij geleden immateriële schade. Art. 361 lid 4 Sv bracht naar het oordeel van de Hoge Raad in die zaak met zich dat het hof de afwijzing van de vordering nader had moeten motiveren en niet kon volstaan met de overweging dat niet aannemelijk is geworden dat de immateriële schade is geleden. Langs diezelfde, in zekere zin parallelle, weg dient in de onderhavige zaak te worden geredeneerd en geoordeeld: de vordering is in eerste aanleg slechts tot € 1.000 van de gevorderde € 77.500 toegewezen, het hoger beroep was primair gestoeld op betwisting van de bewezenverklaring, de vordering is niet door of namens de benadeelde partij in hoger beroep nader gemotiveerd of toegelicht en wel gemotiveerd betwist namens de verdachte. Het gaat hierbij weliswaar niet om de aannemelijkheid van de gestelde schade, maar om de reikwijdte van de aansprakelijkstelling ten aanzien van die schade; beide beslissingen raken evenwel direct aan de omvang van de aansprakelijkheid jegens de benadeelde partij. Onder die omstandigheden behoorde het hof de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij nader te motiveren.
13.
De motiveringscontrole door de Hoge Raad die hier wordt voorgestaan, ligt in lijn met een verzwaring van motiveringseisen voor de feitenrechtspraak enerzijds en een, eenmaal gemotiveerd, terughoudender toets van dat oordeel in cassatie anderzijds. Dat is bijvoorbeeld zichtbaar in de handvatten die de Strafkamer van de Hoge Raad heeft gegeven bij de verzwaarde, meer secure te geven motivering bij een bewezenverklaring van medeplegen indien de feitelijke bijdrage in de kern bezien ondersteunend bij het misdrijf lijkt te zijn geweest.4. Evenzeer is die aan te leggen verzwaring van de te vergen motivering terug te zien in het arrest van de Strafkamer van de Hoge Raad over de hoofdelijke aansprakelijkheid bij ontnemingen als bedoeld in art. 36e lid 7 Sr.5. De wetgever heeft weliswaar met een wetswijziging toelaatbaar bevonden dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel hoofdelijk ten laste van ieder kan worden opgelegd, maar gezien het — kennelijk ook door de wetgever als uitgangspunt gehandhaafde — reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel kan slechts bij uitzondering tot een dergelijke hoofdelijke oplegging worden gekomen. De Hoge Raad voorziet in deze jurisprudentie in een kader waarlangs de afweging door de feitenrechter gemotiveerd — en daarmee afgewogen, inzichtelijk en controleerbaar — kan worden gemaakt.
14.
Ten aanzien van de eisen van verscherpte motivering bij de hoofdelijke aansprakelijkheid in ontnemingszaken, kan een zeker verband worden gelegd met beslissingen op vorderingen tot schadevergoeding. De ontnemingsmaatregel is in veel opzichten verwant met de beslissing ten aanzien van te betalen schadevergoeding, zeker indien daarbij — anders dan in de onderhavige zaak — de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr wordt opgelegd. Zo is er ten aanzien van beide maatregelen in één besluit voorzien dat voor de tenuitvoerlegging relevant is.6. Ten aanzien van de tenuitvoerlegging bij te betalen schadevergoeding wordt vanwege de verwantschap tussen beide beslissingen in het handboek Sanctierecht grotendeels verwezen naar hetgeen daarover uiteen is gezet is bij de ontnemingsmaatregel.7. Aan de beslissing tot vergoeding van schade aan de door het misdrijf benadeelde partij kan bovendien bezwaarlijk het reparatoire, rechtsherstellende karakter worden ontzegd. Beoogd wordt zowel de benadeelde als de veroordeelde in zekere zin terug te brengen in de situatie van voordat het misdrijf werd begaan8., terwijl bij ontneming datzelfde voor de veroordeelde jegens de Staat geldt. Tot slot wordt, kort gezegd, de rechterlijke beslissing tot vergoeding aan de benadeelde partij in mindering gebracht op een evt. te nemen beslissing tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel; de betaling aan het slachtoffer heeft te prevaleren, gelet op de te beschermen positie van het slachtoffer, maar daarmee is niet gezegd dat niet in de waarborg van een deugdelijk gemotiveerde beslissing dient te worden voorzien.
15.
Een zekere verzwaring met strengere motiveringseisen in cassatie en daaropvolgend een terughoudender toetsing is ook in civilibus zichtbaar. Memelink zet in 2009 reeds aan de hand van een grondig — in dit citaat summier overgenomen — notenapparaat onder meer het volgende uiteen9.:
‘Hammerstein10. merkt mijns inziens terecht op dat rechtsoordelen de laatste decennia in hoge mate verknoopt zijn geraakt met de feitelijke context, en dat het onderscheid tussen recht en feiten in cassatie steeds meer lijkt te gaan knellen.
Tel daarbij op de strengere motiveringseisen die sinds het arrest Vredo/Veenhuis aan lagere rechters worden gesteld en we begrijpen de opmerking van Hammerstein dat de Hoge Raad in de loop der tijd terughoudender is geworden waar het betreft het zelf wegen van de feiten, maar de feitelijke afweging juist scherper toetst. Met andere woorden, de feitelijke rechter wordt vrij(er) gelaten in zijn afweging van gezichtspunten, argumenten, feiten en omstandigheden, maar gedwongen om die afweging wel goed te motiveren. Voor feitelijke beslissingen geldt immers11.:
‘dat zij zodanig moeten worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geven in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing zowel voor partijen als voor derden, de hogere rechter daaronder begrepen, controleerbaar en aanvaardbaar te maken.’’
16.
De Hoge Raad vereist reeds in verschillende kwesties, ook bij beslissingen op vorderingen van benadeelde partijen, dat met het oog op de controleerbaarheid en aanvaardbaarheid de beslissing zodanig wordt gemotiveerd, dat voldoende inzicht wordt gegeven in waarom de feitenrechter tot de in het dictum opgenomen beslissing is gekomen. In de onderhavige zaak ontbreekt een dergelijke motivering en het is aan de Hoge Raad om daar, te meer bij voorzienbare grote — de punitiviteit van de beslissing in de strafzaak overstijgende — gevolgen van een dergelijke beslissing, nadere eisen aan te stellen en niet enkel op basis van de toetsing van het rechtsoordeel een dergelijk ingrijpend en in zekere zin verrassend oordeel van de feitenrechter in stand te laten.
17.
De voordelen van hoofdelijke aansprakelijkheid die plegen te worden genoemd, zijn er twee die hier achtereenvolgens in het licht van een al dan niet te vergen nadere motivering worden besproken.
18.
Ten eerste wordt als argument voor de beslissing tot hoofdelijke aansprakelijkheid veelal het aldus voor de benadeelde partij vereenvoudigde verhaalsrecht genoemd. Dat betekent echter niet, dat bij een gemotiveerde betwisting dat argument altijd, zonder nadere motivering, voorop dient te staan. Daarvoor is de praktijk van verhaal te diffuus, ook bij hoofdelijke aansprakelijkheid, en misschien wel juist bij het verhaal op in het strafrecht veroordeelden. De inning verloopt bij in het strafrecht toegekende vorderingen veelal wezenlijk anders dan in het burgerlijk recht. Bij ernstige gewelds- en zedendelicten, alsmede bij slachtoffers van mensenhandel geldt een andere wijze van verkrijging van de schadevergoeding, te weten via het CJIB met een ongelimiteerde voorschotregeling. Acht maanden nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden, wordt de toegewezen schadevergoeding — mits opgelegd over de band van art. 36f Sr — zonder meer uitgekeerd aan de benadeelde partij. De Staat verhaalt vervolgens daar waar mogelijk op de veroordeelde(n). In alle overige zaken geldt dat na diezelfde termijn van acht maanden een voorschot van € 5.000,= wordt uitgekeerd. Een dergelijke regeling kent het burgerlijk recht niet. Het merendeel van de benadeelde partijen die zich in het strafrecht hebben gevoegd, start vervolgens niet een civielrechtelijke procedure indien en voor zover zij niet in de vordering in de strafzaak is ontvangen, terwijl een dergelijke procedure bij de burgerlijke rechter thans, indien de Hoge Raad in dezen geen nadere motiveringseisen stelt, met meer waarborgen is omkleed — in de mogelijkheid tot betwisting en de van de rechter vereiste motivering — dan de beoordeling van de vordering in het strafrecht.
19.
Het tweede veelal gehoord argument ‘pro’ hoofdelijke aansprakelijkheid, is dat de strafrechter zich niet bezig behoeft te houden met de vraag hoeveel deelnemers volgens welke onderlinge verdeling moeten bijdragen aan de vergoeding van de schade. Dat wordt ook in de conclusie van A-G Hofstee bij HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5554 onder verwijzing naar Claassens en Wabeke als voordeel van de mogelijkheid tot hoofdelijke aansprakelijkheid genoemd. Dat is een argument dat ten eerste niet te allen tijde behoort op te wegen tegen naar voren gebrachte feiten en omstandigheden die tot een nadere motivering of afweging kunnen nopen. Ten tweede zal dit argument met name van belang en gerechtvaardigd kunnen zijn in zaken waarin bewust een rookgordijn met betrekking tot het eigen aandeel dan wel met betrekking tot de traceerbaarheid van (het) vermogen wordt opgeworpen. Om dit als dermate algemeen geldend, dragend argument aan te nemen, dat het de feitenrechter in alle gegeven en/of naar voren gebrachte omstandigheden ontslaat van een verantwoorde motivering en afweging bij de ten laste van de verdachte te nemen beslissingen, is rechtens niet een houdbaar en gerechtvaardigd uitgangspunt.
20.
Het hof heeft in de onderhavige zaak niets overwogen ten aanzien van de ter terechtzitting naar voren gebrachte betwisting van de vordering en de hoofdelijkheid door de verdediging en het heeft ook niets in het arrest overwogen ten aanzien van de vervolgens in het dictum opgenomen hoofdelijkheid van de betalingsverplichting. Dat maakt de beslissing dat rekwirante hoofdelijk gehouden is tot het betalen van de gehele schadevergoeding hier onbegrijpelijk.
21.
Ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij kan het arrest mitsdien niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirante uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals jegens haar op 30 januari 2017 gewezen door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bepaaldelijk gevolmachtigde,
mr. B.A.A. Postma
Amersfoort, 18 augustus 2017
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑08‑2017
F.F. Langemeijer, Het slachtoffer in het strafproces, Kluwer (2010), 2e druk, p. 104, 105, 133, alsmede het wettelijk kader van art. 6:7 BW, art. 6:12 BW en art. 6:102 BW.
HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3637, NJ 2016/32 (met redactionele aantekening), t.a.v. de hoofdelijke veroordeling van schuldenaren op grond van art. 7:407 BW.
Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer (2014), 8e druk, p. 884, onder verwijzing naar HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7762 en HR 12 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4607.
In HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 en de daarop gevolgde jurisprudentie.
HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:884 en HR 28 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:335.
Besluit tenuitvoerlegging ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen van 5 februari 1997, Stb. 1997, 116, laatstelijk gewijzigd per 1 januari 2013, Stb. 2012, 615.
F.W. Bleichrodt en P.V. Vegter, Sanctierecht, Kluwer (2016), 2e druk, p. 380–381.
Dat geldt te meet daar waar het uitsluitend de vergoeding van de weggenomen buit als materiële schade betreft.
Castermans e.a., Het Zwijgen van de Hoge Raad, Kluwer (2009), Hoofdstuk 4 van P. Memelink: ‘Zwijgen wegens verstrengeling van recht en feiten’, p. 47 e.v., hier geciteerd: p. 65.
A. Hammerstein, Een betere oplossing dan de cassatie is nog niet gevonden, Boekbespreking Veegens'Cassatie, 4e druk, TvCR 2006, p. 9.
Hier citeert Memelink uit HR 17 november 2006, NJ 2006/621 (Karadirek/Coöperatie VTN), r.o. 4.3.