HR, 07-11-2006, nr. 02740/05
ECLI:NL:HR:2006:AY8339
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-11-2006
- Zaaknummer
02740/05
- LJN
AY8339
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY8339, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑11‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY8339
ECLI:NL:HR:2006:AY8339, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑11‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY8339
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑01‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
VA 2008/20 met annotatie van A.L.J. van Strien
VA 2008/20 met annotatie van A.L.J. van Strien
NbSr 2006/469
Conclusie 07‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Art. 36f en hoofdelijke aansprakelijkheid. Art. 36f.2 Sr bepaalt dat de rechter de maatregel van schadevergoeding kan opleggen indien en voor zover verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Het hof, dat terecht van hoofdelijke aansprakelijkheid is uitgegaan, kon de betalingsverplichting van verdachte bepalen op het toewijsbare gedeelte van het vastgestelde bedrag van de schade (HR NJ 2003, 608). ‘s Hofs beslissing behoefde geen nadere motivering nu zij voortvloeit uit de wet. Vzv. het middel een beroep doet op HR NJ 2006, 63, miskent het dat die uitspraak ziet op de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel a.b.i. art. 36e Sr. In dat verband kan niet meer voordeel aan verdachte worden ontnomen dan hetgeen hij zelf daadwerkelijk wederrechtelijk heeft verkregen. De laatstbedoelde beperking geldt niet bij toepassing van art 36f Sr.
Nr. 02740/05
Mr. Vellinga
Zitting: 12 september 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" en 2." poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [...] toegewezen tot een bedrag van € 55.000,- en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Voor genoemd bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Namens verdachte heeft mr. J. Groen, advocaat te 's-Gravenhage, naar ik opmaak uit de schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3. De in de schriftuur verwoorde klacht houdt in dat het Hof ten onrechte aan verdachte bij wijze van hoofdelijke aansprakelijkheid de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de staat van € 55.000.- terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat verdachte en zijn mededader dat bedrag samen hebben verkregen en hebben gedeeld, ieder voor de helft. De beslissing van het Hof zou op dit punt in ieder geval in strijd met het bepaalde in art. 121 van de Grondwet onvoldoende gemotiveerd zijn.
4. Het Hof heeft, voor zover hier van belang, ten laste van verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2004 tot en met 17 juni 2004 in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen telkens door bedreigingen met geweld [de benadeelde partij] heeft gedwongen tot de afgifte van geldbedragen van in totaal € 55.000,--, toebehorende aan die [benadeelde partij], welke bedreigingen met geweld hierin bestonden dat verdachte en/of zijn mededader
- die [benadeelde partij] meermalen heeft/ hebben opgebeld en tegen die [benadeelde partij] heeft/hebben gezegd: "Ik bel namens [betrokkene 1]" en "iedereen moet nog betalen en jij ook. Ze komen het wel bij je thuis halen of op je werk" en "ze hebben me met een pistool bedreigd" en "ik wil wel bemiddelen tussen jou en [betrokkene 1] maar ik durf niet meer" en "ze hebben een pistool op mijn hoofd gezet" en
- bij die [benadeelde partij] de indruk heeft/hebben gewekt dat [betrokkene 1] met die [benadeelde partij] zou afrekenen indien hij niet zou betalen."
5. Uit de hiertoe door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat verdachte en diens medeverdachte [...] tezamen bespraken hoe zij het slachtoffer [de benadeelde partij] aan zouden pakken en daartoe contact onderhielden. Tijdens die contacten werden bedragen genoemd die ze zouden vragen aan [de benadeelde partij]. Van te voren spraken ze af dat ieder de helft van het afgeperste geld kreeg. Zij belden en sms-ten het slachtoffer waarbij zij onder meer tegen hem zeiden 'dat hij moest betalen, omdat we (verdachte en de medeverdachte; WHV) anders problemen met [betrokkene 1] zouden krijgen' en 'Iedereen moet nog betalen en jij ook. Ze komen het bij je halen, thuis of op je werk' . Verdachte en zijn medeverdachte zijn in totaal drie keer naar [de benadeelde partij] gegaan; ook bij de eerste keer dat ze hem om geld vroegen, hadden ze al afgesproken het geld te verdelen. Naar zijn eigen verklaring was verdachte aanwezig bij de betaling door het slachtoffer van respectievelijk €20.000,- en €35.000,- aan [medeverdachte]. Volgens [de benadeelde partij] heeft hij de bedragen betaald uit angst voor het feit dat zij hem in elkaar zouden slaan en zijn eigendommen zouden vernietigen. Hij was doodsbenauwd dat hij totaal geruïneerd zou worden.
6. Blijkens het proces-verbaal ven de terechtzitting in hoger beroep van 2 juni 2005 heeft de raadsman het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van zijn pleitnota die, voor zover hier van belang, het volgende inhoudt:
"Benadeelde partij
Ten aanzien van het aan de benadeelde partij toegewezen bedrag van ruim € 55.000,- merk ik het volgende op in het verlengde van de uitspraak van de Hoge Raad van 7 december 2004. Door de Rechtbank is [verdachte], naast een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf, onder meer hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 57.980,- aan de benadeelde partij. Het OM had ook een ontnemingsvordering ingediend. Deze is afgewezen. In een ontnemingsvordening ex art. 36a Sr.moet, sinds het arrest van de Hoge Raad van 7 december 2004, de rechter, in het geval er verscheidene daders zijn, op basis van alle hem bekende feiten en omstandigheden van het geval, zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld en het aantreffen van het voordeel bij een of meer van hen bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend; slechts indien er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor een andere toerekening kan dit ertoe leiden dat het voordeel pondspondsgewijze wordt toegerekend. De rechtbank heeft i.c. de vordering van de benadeelde partij ex art. 51a Sv deels toegekend, in zoverre dat aan [verdachte] en [medeverdachte], hoofdelijk, een bedrag terzake materiele schade, houdende betaalde bedragen, een bedrag van € 55.000,- heeft toegerekend en aan [betrokkene 1] een bedrag van € 15.000,-. Aan [verdachte] is de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr. opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van € 57.980,- bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door 360 dagen hechtenis.
Conservatoir beslag
[De benadeelde partij] heeft verklaard dat hij een bedrag van € 55.000,- aan [medeverdachte] heeft afgegeven, € 20.000,- in mei 2004 en € 35.000,- in juni 2004, niet aan [verdachte] doch aan [medeverdachte]. Op 16 juni 2004 is op naam van [betrokkene 2] de Mercedes Benz type E 280 op naam gesteld, nadat dit voertuig door [medeverdachte] was gekocht. Door [verdachte] is verklaard dat hij bij de betaling door [de benadeelde partij] van een bedrag van € 35.000,- aan [medeverdachte] aanwezig was geweest en had gezien dat dit geld in coupures van € 500,- was overhandigd. Door [de benadeelde partij] is verklaard dat hij dit geld had opgenomen in coupures van € 500,-. Door [betrokkene 4], baliemedewerkster van het postkantoor, is bevestigd dat het bedrag in coupures van € 500,- had plaatsgevonden. Door [betrokkene 3] van automobielbedrijf [A] is verklaard dat voor de aankoop van deze auto aan hem een envelop was overhandigd met euro-bankbiljetten door [medeverdachte]. Door de verbalisant Luder is op ambtseed proces-verbaal opgemaakt dat het aannemelijk is dat de verdachte [medeverdachte] deze personenauto heeft aangeschaft met het geld dat door afpersing van aangever [de benadeelde partij] had verkregen. Door justitie is conservatoir beslag gelegd op de auto, waarbij de dagwaarde is gesteld op € 23.500,-. Gezien het feit dat enerzijds naar voren is gekomen dat [medeverdachte] geen geld had, noch onderdak toen hij uit de gevangenis kwam en anderzijds dat hij wel een dure auto van € 23.500,- kocht en met zijn gezin, [betrokkene 2] en hun 2 kinderen naar Turkije op vakantie ging, waarvan de kosten zo'n € 500,- a € 600,- per persoon bedroegen, mag er van worden uitgegaan dat sowieso de helft van het afgeperste bedrag op conto van [medeverdachte] komt te staan en dat er voor de andere helft geen aanwijzingen zijn waaruit afgeleid kan worden dat [medeverdachte] voor het restant niet aansprakelijk zou zijn. Met andere woorden [medeverdachte] dient voor het gehele bedrag aansprakelijk te worden gesteld. De vraag of [verdachte] zich wederrechtelijk heeft bevoordeeld wordt ontkennend beantwoord: hij heeft niet alleen geen onverklaarbare uitgaven gedaan, maar als hij werkelijk [de benadeelde partij] op eenvoudige wijze had afgeperst, waarom zou hij dan zijn oom erbij hebben gehaald? Resumerend meen ik primair dat [verdachte] voor beide feiten vrijgesproken dient te worden en de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen; mocht uw Hof [verdachte] voor feit 1 en/of 2 toch veroordelen, dan wil ik uw Hof in overweging geven hem geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen. Door de rechtbank was [verdachte] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden waarvan 6 voorwaardelijk met aftrek. Dit betekent een strafrestant van 30-/- 6 voorwaardelijk =24 -/- vi = 16 waarvan reeds 4 maanden gezeten, derhalve een restant van 12 maanden, hetgeen kan leiden tot de straf van e.t. en een werkstraf. Overigens zou ik uw Hof in geval van veroordeling willen verzoeken [verdachte] met terug te sturen naar de gevangenis maar het bij een straf van e.t. en/of werkstraf te houden en hem daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Voor wat betreft de vordering benadeelde partij meen ik dat aansluiting gezocht moet worden bij de uitspraak van de Hoge Raad en dat aan [verdachte] in geval van veroordeling slechts de helft van het in eerste instantie toegewezen bedrag kan worden opgelegd, zijnde een bedrag van € 28.990,- en dat bij gebreke van betaling of verhaal de hechtenis eveneens wordt gehalveerd.
7. Het arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering [de benadeelde partij], heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van de door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 1 en 2 tenlastegelegde.
De verdachte heeft de vordering betwist door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan de hem tenlastegelegde feiten.
Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot een bedrag van € 55.000,-- (hoofdelijk) worden toegewezen. De kosten voor verhaal en tenuitvoerlegging, tot op heden begroot op € 540,--, zullen worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dit kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre daarin dan ook niet ontvankelijk verklaren. Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van het toegewezen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij [...] de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van € 55.000,-- aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
En voorts:
Beslissing
(...)Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 (DERTIG) MAANDEN.
Bepaalt dat een gedeelte van die gevangenisstraf, groot 6 (ZES) MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt daarbij de proeftijd vast op TWEE JAREN.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [...] gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededader, hoofdelijk voor het gehele bedrage aansprakelijk is, in dier voege dat indien (en voorzover) de een aan de betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan (in zoverre) zal zijn bevrijd, om tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [de benadeelde partij] rekeningnummer 2653933, een bedrag van € 55.000,-- (vijfenvijftigduizend euro), vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op € 540,-- (vijfhonderdveertig euro).
Verklaart de benadeelde partij [...] voornoemd voor het overige niet ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat deze benadeelde partij dit deel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt de verdachte voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van een som gelds, groot € 55.000,-- (vijfenvijftigduizend euro), zulks ten behoeve van [de benadeelde partij] voornoemd.
Beveelt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 1 (een) jaar, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat indien (en voorzover) verdachte en/of een ander heeft voldaan aan één van evenvermelde betalingsverplichtingen, de andere daarmee (in zoverre) komt te vervallen."
8. Ter onderbouwing van de klacht doet de schriftuur - gelijk de pleitnota in hoger beroep - een beroep op HR 7 december 2004, NJ 2006, 63, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de opvatting, dat bij toepassing van art. 36e Sr de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van het bedrag van het voordeel dat de betrokkene en zijn mededader tezamen wederrechtelijk hebben verkregen, zonder dat behoeft te zijn vastgesteld welk deel daarvan als in het vermogen van de betrokkene gevloeid moet worden aangemerkt, onjuist is.
9. Aldus miskent het middel dat het in de onderhavige zaak gaat om toewijzing van de civiele vordering van de benadeelde partij - waarop de regels van materieel burgerlijk recht van toepassing zijn(1) - en dat de schadevergoedingsmaatregel ingevolge art. 36f lid 2 Sr door de rechter kan worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Het oordeel van de Hoge Raad in de hiervoor weergegeven ontnemingsprocedure is op het onderhavige geding dus niet van toepassing.
10. Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat de benadeelde partij tengevolge van het strafbare feit ter zake waarvan verdachte onder 1. is veroordeeld rechtstreekse schade heeft geleden tot een bedrag van € 55.000,-. Indien een strafbaar feit tengevolge waarvan een ander rechtstreekse schade heeft geleden als bedoeld in art. 51a, eerste lid, Sv in samenhang met art. 361, tweede lid onder b, Sv is begaan door meerdere personen, is een ieder van hen ingevolge art. 6:162 jo. 6:102, eerste lid, BW(2) hoofdelijk aansprakelijk voor de daardoor veroorzaakte schade. Nu uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt, zoals reeds opgemerkt onder 5, dat verdachte en zijn medeverdachte tezamen en in vereniging het slachtoffer voor een totaalbedrag van € 55.000,- hebben afgeperst, kon het Hof derhalve bepalen dat verdachte als medepleger voor dat gehele bedrag hoofdelijk aansprakelijk is en de betalingsverplichting van de verdachte als bedoeld in art. 36f Sr bepalen op het volgens de regels van burgerlijk recht vastgestelde bedrag van die schade.(3) Aan die hoofdelijke aansprakelijkheid doet niet af dat verdachten na het plegen van het feit het geld hebben verdeeld.
11. Voor zover in de schriftuur nog wordt geklaagd over een motiveringsgebrek van het Hof, waarbij wordt opgemerkt dat het Hof het verweer dat is gevoerd 'op dit punt' in het geheel niet bespreekt, verdient opmerking dat uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat verdachte het feit tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd en voorts dat hoofdelijke aansprakelijkheid voor de door het bewezenverklaarde feit veroorzaakte schade voortvloeit uit de wet en daarom geen nadere motivering behoeft.
12. Het middel faalt.
13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, studiepockets strafrecht nr. 35, Kluwer Deventer 2004, p. 106 e.v. en G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2005, vijfde druk, p. 715.
2 Zie ook Langemeijer, a.w. p. 113.
3 Vgl. HR 3 december 2002, NJ 2003, 608. Zie overigens ook HR 20 juni 2000, NJ 2000, 634, waarin de Hoge Raad bepaalde dat de draagkracht van verdachte geen maatstaf vormt ter bepaling van de hoogte van het bedrag dat de verdachte ten behoeve van het slachtoffer aan de Staat dient te bepalen. Dit strookt met de reparatoire aard van de sanctie.
Uitspraak 07‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Art. 36f en hoofdelijke aansprakelijkheid. Art. 36f.2 Sr bepaalt dat de rechter de maatregel van schadevergoeding kan opleggen indien en voor zover verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Het hof, dat terecht van hoofdelijke aansprakelijkheid is uitgegaan, kon de betalingsverplichting van verdachte bepalen op het toewijsbare gedeelte van het vastgestelde bedrag van de schade (HR NJ 2003, 608). ‘s Hofs beslissing behoefde geen nadere motivering nu zij voortvloeit uit de wet. Vzv. het middel een beroep doet op HR NJ 2006, 63, miskent het dat die uitspraak ziet op de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel a.b.i. art. 36e Sr. In dat verband kan niet meer voordeel aan verdachte worden ontnomen dan hetgeen hij zelf daadwerkelijk wederrechtelijk heeft verkregen. De laatstbedoelde beperking geldt niet bij toepassing van art 36f Sr.
7 november 2006
Strafkamer
nr. 02740/05
SG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 juni 2005, nummer 23/005740-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 10 december 2004 - de verdachte ter zake van 1. "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" en 2. "poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 55.000,- en aan de verdachte als hoofdelijk schuldenaar een betalingsverplichting tot dat bedrag opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Groen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte bij wijze van "hoofdelijke aansprakelijkheid" de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat van € 55.000,-, terwijl uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte en zijn mededader dat bedrag samen hebben verkregen.
3.2. Het arrest van het Hof houdt, voor zover hier van belang, in:
"Vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering, [de benadeelde partij], heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van de door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 1 en 2 tenlastgelegde.
De verdachte heeft de vordering betwist door te stellen dat hij zich niet schuldig acht aan de hem tenlastegelegde feiten.
Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot een bedrag van € 55.000,- (hoofdelijk) worden toegewezen. De kosten voor verhaal en tenuitvoerlegging, tot op heden begroot op € 540,-, zullen worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dit kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre daarin dan ook niet ontvankelijk verklaren.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van het toegewezen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij [...], de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van € 55.000,- aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer."
3.3. Art. 36f, tweede lid, Sr bepaalt dat de rechter de maatregel van schadevergoeding kan opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Het Hof, dat terecht van hoofdelijke aansprakelijkheid is uitgegaan, kon de betalingsverplichting van de verdachte bepalen op het toewijsbare gedeelte van het vastgestelde bedrag van de schade (vgl. HR 3 december 2002, NJ 2003, 608).'s Hofs beslissing behoefde geen nadere motivering nu zij voortvloeit uit de wet. Voor zover het middel een beroep doet op HR 7 december 2004, NJ 2006, 63, miskent het dat die uitspraak ziet op de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e Sr. In dat verband kan niet meer voordeel aan de verdachte worden ontnomen dan hetgeen hij zelf daadwerkelijk wederrechtelijk heeft verkregen. De laatstbedoelde beperking geldt niet bij toepassing van art 36f Sr.
3.4. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 7 november 2006.
Beroepschrift 11‑01‑2006
Kosteloos ingevolge de toevoeging afgegeven door de Raad voor Rechtsbijstand te 's‑Gravenhage dd. Nr.
Schriftuur in cassatie
Inzake [verdachte],
Geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
Wonende te [woonplaats] aan het adres
[adres]
Griffienummer 02740/05 Parketnummer 23/005704-04
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende als daartoe door de requirant tot cassatie [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980 en wonende te [woonplaats], van Nederlandse nationaliteit, bijzonder gevolmachtigd,
Mr [naam advocaat] advocaat te [plaats] heeft de eer hierbij aan U Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het door de requirant ingesteld beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen door de derde meervoudige economische strafkamer uitgesproken ter openbare terechtzitting van het hof van 16 juni 2005 waarbij [verdachte] is veroordeeld wegens afpersing gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd en tot poging tot afpersing terwijl dit feit werd gepleegd door twee of meer verenigde personen tot een gevangenisstraf van 30 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van twee jaren en daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] gedeeltelijk toegewezen en heeft het hof [verdachte] en zijn mededader, zijn oom [mededader] veroordeeld hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk in dier voege dat indien en voor zover de een aan de betalingsverplichting heeft voldaan de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij] rekeningnummer [nummer] een bedrag van € 55.000,-- vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte of ten behoeve van de ten uitvoering of de te maken kosten tot aan deze uitspraak begroot op € 540,-- alsmede heeft het hof [verdachte] de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds, groot € 55.000,-- zulks ten behoeve van [benadeelde partij] voornoemd en voorts heeft het hof bevolen voor het geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 1 jaar met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor vermelde verplichting niet opheft etc.
Als grond voor cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen schending van het Nederlandse recht danwel verkeerde toepassing daarvan alsmede verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich brengt;
Doordien het hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd aan betrokkene, [verdachte], bij wijze van ‘hoofdelijke aansprakelijkheid’ de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat van € 55.000,-- terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat betrokkene en zijn mededader dat bedrag samen hebben verkregen en hebben gedeeld, ieder voor de helft.
In ieder geval is de beslissing op dit punt in strijd met artikel 121 van het de grondwet onvoldoende gemotiveerd.
Immers in hoger beroep heeft de raadsman van [verdachte] blijkens zijn pleitnota van 2 juni 2005 verwezen naar de uitspraak van Uw raad van 7 december 2004. Daarin heeft Uw Raad overwogen
‘In het middel wordt de klacht opgeworpen dat het hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd, aan de betrokkene bij wijze van ‘hoofdelijke aansprakelijkheid’ de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de staat van € 895.197,94 terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de betrokkene en zijn mededader het bedrag samen hebben verkregen.
De bestreden uitspraak houdt, voor zover van belang, het volgende in. Op grond van de onder 6.1 genoemde bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat de verdachte en zijn mededader € 859.197,94 met het onder 5.1. genoemde feit hebben verkregen. Het wederrechtelijke verkregen voordeel schat het hof op dit bedrag. Het hof zal verdachte de verplichting opleggen dit bedrag aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechterlijk verkregen voordeel. Het hof legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van € 895.197,94 ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel met dien verstande dat indien dit bedrag door de mededader van verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd.
Aan het hiervoor weergegeven oordeel van het hof ligt de opvatting ten grondslag dat aan de betrokkene ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Strafrecht de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van het bedrag van het voordeel dat de betrokkene en zijn mededader tezamen wederrechtelijk hebben verkregen zonder dat behoeft te zijn vastgesteld welk deel daarvan als in het vermogen van de betrokkene gevloeid moet worden aangemerkt. Die opvatting is onjuist; zij verdraagt zich niet met de aard van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Die maatregel strekt er immers toe dat de betrokkene het voordeel dat hij zelf daadwerkelijk wederrechtelijk heeft verkregen, wordt ontnomen. De rechter zal in het geval er verscheidene daders zijn, niet altijd de omvang van het voordeel van elk van die daders aanstonds kunnen vaststellen. Dan zal hij op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval zoals de rol die de onderscheiden daders hebben gespeeld en het aantreffen van het voordeel bij een of meer van hen moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend. Indien de omstandigheden van het geval onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een andere toerekening kan dit ertoe leiden dat het voordeel pondspondsgewijze wordt toegerekend. Het hof heeft hetgeen hiervoor onder 3.3. is overwogen miskend zodat het middel terecht is voorgesteld etc.’
Blijkens de bewijsmiddelen opgenomen in de aanvulling van het verkort arrest van 16 juni 2005 is het volgende te lezen.
Op bladzijde 2 onderaan verklaring van [mededader] bewijsmiddel 3.1. ‘Ik ben veroordeeld voor afpersing van [benadeelde partij], Het ging om in totaal € 55.000,-- te weten € 20.000,-- en € 35.000,--. Ik heb [benadeelde partij] samen met de verdachte, mijn neef, afgeperst. Van het afgeperste geld heb ik de helft aan mijn neef gegeven etc’.
En verderop ‘tijdens die contacten werden ook bedragen genoemd die wij zouden vragen. Van tevoren spraken wij af dat ieder de helft van het afgeperste geld kreeg. Ook bij de eerste keer dat wij [benadeelde partij] om geld vroegen, hadden wij dat al afgesproken’.
Derhalve is uit de bewijsmiddelen zondermeer af te leiden dat elk van de daders de helft van € 55.000,-- heeft ontvangen, € 27.500,-- dus en derhalve had het hof de toewijzing van de civiele vordering moeten beperken tot de € 27.500,--. En had het hof de verplichting om aan de staat te bepalen moeten beperken tot dat bedrag van € 27.500,--. Het komt ook onzorgvuldig voor dat het hof het verweer dat namens de raadsman is gevoerd op dit punt in het geheel niet bespreekt en daaraan zonder verdere pour parler voorbij gaat. Deswege komt requirant tot de conclusie dat op dit punt toewijzing van de civiele vordering en de beslissing dat het bedrag aan de staat moet worden betaald het arrest niet aan de eis der wet met redenen is omkleed en derhalve niet in stand kan blijven.
Op vorenstaande grond moge het U Edelhoogachtbaar College behage gemeld arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 16 juni 2005 te vernietigen met zodanige verdere behandeling en beslissing als U Edelhoogachtbaar college noodzakelijk voorkomt.
[plaats], 11 januari 2006
[naam advocaat]