HR, 20-06-2000, nr. 00399/99
ECLI:NL:HR:2000:AA6246
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-06-2000
- Zaaknummer
00399/99
- LJN
AA6246
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA6246, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑06‑2000; (Cassatie)
- Wetingang
art. 24a Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2000, 634 met annotatie van J. de Hullu
VR 2001, 89
Uitspraak 20‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
20 juni 2000
Strafkamer
nr. 00399/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Gerechtshof te Arnhem van
8 februari 1999 alsmede
tegen alle op de terecht-
zitting van dit Hof gegeven
beslissingen in de strafzaak
tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 5 maart 1998 - de zaak voorzover het betreft parketnummer 05-007126-97 verwezen naar de Arrondissementsrechtbank te Arnhem en voorzover het betreft parketnummer 05-073003-97 - de verdachte ter zake van 1. "Het medeplegen van een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verze- keren", 2. "Verduistering", 3. "Overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994" en 4. "Overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, met ten aanzien van feit 3. ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twaalf maanden. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en verplichtingen tot betalingen aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers opgelegd in voege als in het arrest vermeld.
1.2. Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.P. Zwarts, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op het verweer dat met het oog op de toepassing van art. 36f Sr is gevoerd met betrekking tot de draagkracht van de verdachte.
3.2. Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat de verdachte onvoldoende draagkracht heeft om de door hem toegebrachte schade aan de slachtoffers te vergoeden en is daarom verzocht de bedragen van de op te leggen maatregelen als bedoeld in art. 36f Sr te matigen.
3.3.1. Noch uit art. 36f Sr noch uit enige andere wettelijke bepaling vloeit voort dat de draagkracht van de verdachte een maatstaf vormt ter bepaling van de hoogte van het bedrag dat de verdachte ten behoeve van het slachtoffer aan de Staat dient te betalen. Dat strookt met de reparatoire aard van de sanctie. Ingevolge het tweede lid van art. 36f Sr kan de rechter de maatregel opleggen indien en voorzover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
3.3.2. Ook uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de draagkracht van de verdachte geen rol behoort te spelen bij de bepaling van de hoogte van het bedrag.
In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel 21 345, dat onder meer heeft geleid tot opneming van art. 36f in het Wetboek van Strafrecht wordt dienaangaande opgemerkt:
"Het karakter van de maatregel brengt met zich mee dat deze niet (..) gerelateerd behoeft te worden aan de ernst van het feit, de verwijtbaarheid van het gedrag en de draagkracht van de verdachte.
Voorwaarde voor oplegging van de schadevergoedingsmaatregel is dat de verdachte civielrechtelijk aansprakelijk is voor de schade. De omvang van de schade is voorts beslissend voor de hoogte van de maatregel".
(Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, blz. 5/6)
In de Nadere Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer bij dit wetsvoorstel staat vermeld:
"Het antwoord op de vraag (..) of de rechter de schadevergoedingsmaatregel mag matigen op grond van de draagkracht van de dader, luidt ontkennend. De maatregel is namelijk gericht op het herstel aaan de rechtmatige toestand".
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft de Minister van Justitie nog opgemerkt:
"Tot slot kom ik op de draagkracht van de dader. Uit dat oogpunt kan geen sprake zijn van matiging van de schadevergoeding, want de geleden schade is nu eenmaal de geleden schade. Wij streven naar een herstel van de toestand die er was voordat de onrechtmatigheid intrad, om het maar eens zo te formuleren. Daarbij past "absoluut geen matiging".(Handelingen I, 1992-1993, blz. 11-452)
3.4. Het Hof heeft telkens, in cassatie niet bestreden, vastgesteld welke schade door het desbetreffende strafbare feit aan de betrokken gelaedeerde is toegebracht en dat de verdachte daarvoor naar burgerlijk recht aansprakelijk is.
Aldus heeft het Hof vastgesteld dat aan de in art. 36f, tweede lid, Sr gestelde voorwaarde is voldaan. Het was, gelet op het hiervoor onder 3.3 overwogene niet gehouden afzonderlijk te beslissen omtrent het in het middel bedoelde verweer waarin op een matiging van de bedragen wordt aangedrongen.
3.5. Nu niet blijkt dat in feitelijke aanleg is aangevoerd dat bij de verdachte iedere draagkracht ontbreekt - waar de verdachte integendeel ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij bereid is in termijnen schadevergoeding te betalen - mist het middel voorzover daarin wordt betoogd dat er sprake is van het totaal ontbreken van draagkracht feitelijke grondslag.
3.6. In art. 36f, zesde lid, Sr is art. 24c Sr van overeenkomstige toepassing verklaard. Dat betekent dat de rechter - met inachtneming van de in het derde lid van dat artikel omschreven begrenzing en de daar gegeven berekeningsmaatstaf - dient te bepalen hoeveel dagen hechtenis bij gebreke van volledige betaling of verhaal van het vastgestelde bedrag zal worden toegepast.
Zoals uit de wetsgeschiedenis blijkt is de ratio van de vervangende hechtenis dat "de dreiging met dit dwangmiddel de veroordeelde er in veel gevallen toe zal brengen aan zijn verplichting te voldoen". (Kamerstukken II, 1991-1992, 21 345, nr. 9, blz. 5). Uit de wetsgeschiedenis kan niet anders worden afgeleid dan dat onder ogen is gezien en is aanvaard dat uiteindelijk hechtenis kan worden toegepast indien - ook na een eventuele toepassing van art. 24a Sr door de rechter of van het derde lid van art. 561 Sv door het openbaar ministerie - betaling of verhaal uitblijft.
3.7. Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 juni 2000.