Door het zich willens en wetens (of welbewust) blootstellen aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zich zal verweren of gaat schreeuwen en dat in rechtstreekse reactie daarop geweld wordt toegepast om het verzet te breken of het slachtoffer het schreeuwen te beletten.
HR, 09-10-2012, nr. 11/03184
ECLI:NL:HR:2012:BX5554
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-10-2012
- Zaaknummer
11/03184
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BX5554
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX5554, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX5554
ECLI:NL:HR:2012:BX5554, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑10‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX5554
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑03‑2012
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0184
Conclusie 09‑10‑2012
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 11/03184
Mr. Hofstee
Zitting: 21 augustus 2012 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is bij arrest van 28 juni 2011 door het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, wegens '1. meer subsidiair' "Medeplichtigheid aan diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 2. "Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof ter zake van het onder '1. meer subsidiair' bewezen verklaarde de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot het bedrag van € 15.875,00 (bestaande uit € 2.375,00 materiële schade en € 13.500,00 immateriële schade), en aan verzoeker voor datzelfde bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, subsidiair 114 dagen hechtenis.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 11/03309, 11/03317, 11/03183 en 11/03184. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verzoeker heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof bij de straftoemeting ten onrechte betekenis heeft toegekend aan het door de daders toegepaste geweld, en derhalve is uitgegaan van een te hoog strafmaximum en (kennelijk) niet van het misdrijf dat verzoeker als medeplichtige voor ogen stond, nu verzoeker slechts tipgever was en zijn opzet niet gericht was op het gebruik van geweld. De geweldpleging van de daders had bij de straftoemeting ten aanzien van verzoeker buiten beschouwing moeten worden gelaten, aldus de steller van het middel.
5.
Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, kan uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, meer in het bijzonder bewijsmiddel 3 (de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 3]), het volgende worden opgemaakt. Verzoeker, ook wel [verdachte] genoemd, geeft [medeverdachte 3] een tip dat er meer dan € 50.000,00 aan zwart geld ligt in het huis van het slachtoffer, de opa van verzoeker. Verzoeker heeft niet gezegd wat ze moeten doen, maar als er iets zal gebeuren wil hij een deel van de opbrengst. Door de verbalisant(en) gevraagd hoe het idee is ontstaan om dit feit te plegen, antwoordt [medeverdachte 3] dat hij erover heeft gesproken met [betrokkene 2], [verdachte] (verzoeker, EH), [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4]. Met betrekking tot de buit wordt afgesproken dat verzoeker er "tien" zal krijgen, terwijl de rest zal worden verdeeld. Op 21 maart 2010 dringen [medeverdachte 3], [betrokkene 2], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] - voorzien van vuurwapens en tape - de woning van het slachtoffer binnen. Zij bedreigen het slachtoffer met deze vuurwapens. Na een worsteling met het slachtoffer, tapen zij hem, waarbij van hun kant geweld wordt toegepast. Vervolgens verlaten zij de woning met medeneming van ongeveer € 60,- en wat sieraden, en met achterlating van het slachtoffer in hulpeloze toestand. Na afloop van deze overval verzendt [medeverdachte 3] een sms-bericht naar verzoeker, met de tekst "het is niet gelukt".
6.
Op voornoemd delict staat blijkens art. 312, tweede lid onder 2º, Sr een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren.
7.
Het Hof heeft [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] wegens onder meer - kort gezegd - diefstal met geweld in vereniging veroordeeld tot gevangenisstraffen van zeven jaren en [medeverdachte 3] voor onder meer dat feit tot zeven jaar en zes maanden. Verzoeker is gelet op de inlichtingen die hij aan [medeverdachte 3] heeft verstrekt als medeplichtige aan dat feit en zaaksvernieling door het Hof veroordeeld tot, als gezegd, een gevangenisstraf van drie jaren, waarvan een jaar voorwaardelijk.
8.
De strafoplegging ten aanzien van verzoeker is door het Hof als volgt gemotiveerd:
"Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan een overval op de schoonvader van zijn vader, [slachtoffer 1]. De vier medeverdachten zijn de woning van het slachtoffer binnengedrongen en hebben het slachtoffer met een vuurwapen bedreigd, vast getapet en hem ernstig mishandeld. Vervolgens zijn zij met geld en sieraden weer weggegaan waarbij zij het slachtoffer in hulpeloze toestand hebben achtergelaten. Uit de schriftelijke slachtofferverklaringen blijkt dat de overval zeer veel impact heeft gehad op het slachtoffer en dat het slachtoffer ten gevolge van de overval zowel fysiek als geestelijk achteruit is gegaan en niet meer zelfstandig kan wonen.
Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij de tip heeft gegeven voor deze overval, die bovendien werd gepleegd op een familielid van verdachte.
Uit een verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 24 mei 2011 blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld terzake van vermogensdelicten en geweldsdelicten. Kennelijk hebben die veroordelingen verdachte er niet van weerhouden wederom tot het plegen van een strafbaar feit over te gaan.
Het hof is echter van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde straf een te zware is. Aan verdachte zal daarom een deel van de straf zoals door de rechtbank is opgelegd, voorwaardelijk worden opgelegd, teneinde verdachte ervan te weerhouden in de toekomst wederom tot het plegen van dergelijke strafbare feiten over te gaan."
9.
Zoals de steller van het middel terecht opmerkt, kan uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat verzoeker (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het bij de diefstal in vereniging gebruikte geweld. Weliswaar heeft [medeverdachte 3] verklaard over de rol van verzoeker als tipgever en dat het idee om "dit feit" te plegen is ontstaan doordat hij er over heeft gesproken met [betrokkene 2], verzoeker, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] (bewijsmiddel 3), maar uit deze enkele verklaring van [medeverdachte 3] kan naar ik meen niet het (voorwaardelijk) opzet van verzoeker op het toegepaste geweld worden afgeleid. Niet kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden opgemaakt dat bij verzoeker wetenschap bestond ten aanzien van het meenemen van vuurwapens en tape door het viertal daders en de aanwezigheid van het slachtoffer in diens woning ten tijde van de overval. Zou dit anders zijn geweest, dan was wat mij betreft het voorwaardelijk opzet op het geweld bij verzoeker als medeplichtige te construeren geweest.1. Van dit geval, dat slechts ter vergelijking dient, is blijkens de gebezigde bewijsmiddelen echter geen sprake. Het moet er in cassatie dan ook voor worden gehouden dat het opzet van verzoeker als medeplichtige ten aanzien van het toegepaste geweld ontbreekt en in zoverre afwijkt van het opzet van het viertal daders. Dat is van belang, nu de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de medeplichtige niet verder reikt dan zijn eigen opzet strekt. De vraag is of hieraan in het licht van het middel enige betekenis dient te worden toegekend.
10.
Volgens HR 22 maart 2011, LJN BO4471, NJ 2011/342 heeft dat uiteenlopende opzet in ieder geval geen invloed op de bewezenverklaring en de kwalificatie van het onderhavige delict. Met betrekking daartoe moet, gelijk het Hof heeft gedaan, worden uitgegaan van de door de dader(s) verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan. Artikel 49, vierde lid, Sr zegt immers dat bij het bepalen der straf alleen die handelingen in aanmerking komen, die de medeplichtige opzettelijk heeft gemakkelijk gemaakt of bevorderd, benevens haar gevolgen. Daaruit vloeit voort dat het eigen opzet van de medeplichtige niet beslissend is voor de kwalificatie. De onrechtvaardigheid die zich daarbij voor de medeplichtige kan voordoen - hij wordt zwaarder gemerkt dan hem toekomt -, is in ieder geval bij de straftoemeting uitgesloten op grond van het zojuist aangehaalde vierde lid van art. 49 Sr. Voor het bepalen van de straf, is het eigen opzet van de medeplichtige wel leidend.2. Daarbij komt dat bij medeplichtigheid het maximum van de op het misdrijf gestelde hoofdstraffen met een derde wordt verminderd (art. 49, eerste lid, Sr). Ook dit toepasselijke strafmaximum wordt niet door de kwalificatie bepaald maar door het uit de bewijsmiddelen blijkend opzet van de medeplichtige. Dat betekent in het onderhavige geval dat moet worden uitgegaan van de gevangenisstraf die ten hoogste voor diefstal in vereniging kan worden opgelegd (te weten zes jaren).3.
11.
In de hierboven onder 8 weergegeven strafmotivering overweegt het Hof dat verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan een overval op de schoonvader van zijn vader. Ik meen dat hierin niet meer dan een herhaling van 's Hofs (juiste) kwalificatie van het ten laste van verzoeker bewezenverklaarde 'feit 1 meer subsidiair' is gelegen. Vervolgens schetst het Hof enkele gebleken (ernstige) feiten en omstandigheden met betrekking tot de feitelijke uitvoering van de overval en het daarbij toegepaste geweld door de daders, alsmede de impact die deze overval op het slachtoffer heeft gehad. Voorts rekent het Hof verzoeker zwaar aan dat hij de tip heeft gegeven voor deze overval op een familielid. Het lijkt mij dat het Hof daarmee niet onbegrijpelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat aan de door de daders gepleegde overval de tip van verzoeker ten grondslag ligt, en dat zijn tip bovendien betrekking heeft op een familielid. Verder houdt het Hof vanzelfsprekend rekening met het feit dat verzoeker eerder is veroordeeld voor vermogensdelicten en geweldsdelicten. En tot slot oordeelt het Hof dat de door de Rechtbank opgelegde straf aan de zware kant is, reden waarom het Hof een deel daarvan (te weten een jaar) voorwaardelijk zal opleggen.
12.
In de bewijsoverweging van het Hof lees ik niet het oordeel van het Hof dat verzoeker als medeplichtige (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het door de daders gebruikte geweld, noch meen ik dat dit oordeel daarin (impliciet) besloten ligt. In zoverre mist het middel naar mijn inzicht feitelijke grondslag.
13.
Nu de strafmotivering niet tot een andersluidende conclusie dwingt, kan het ervoor worden gehouden dat het Hof in overeenstemming met het bepaalde in art. 49, vierde lid, Sr enkel het opzet van verzoeker als medeplichtige - voor zover uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkend en derhalve geen betrekking hebbend op het door de daders toegepaste geweld - bij de strafoplegging in aanmerking heeft genomen. Aldus kan niet worden gezegd dat het Hof er blijk van heeft gegeven te zijn uitgegaan van een verkeerd strafmaximum. Afsluitend merk ik voor de volledigheid nog op dat (óók als de eveneens bewezenverklaarde zaaksvernieling buiten beschouwing wordt gelaten) de door het Hof aan verzoeker opgelegde gevangenisstraf zich nog ruim onder het strafmaximum inzake diefstal in vereniging bevindt.
14.
Het middel faalt.
15.
Het tweede middel keert zich tegen de beslissing van het Hof dat verzoeker met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor het gehele schadebedrag, terwijl zijn aandeel als medeplichtige in de schade zeer beperkt en beduidend minder is dan dat van de daders.
16.
Het Hof heeft - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende beslist:
"Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde [slachtoffer 1] terzake van het onder 1 meer subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 15.875,00 (vijftienduizend achthonderdvijfenzeventig euro) bestaande uit EUR 2.375,00 (tweeduizend driehonderdvijfenzeventig euro) materiële schade en EUR 13.500,00 (dertienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 21 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 21 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], een bedrag te betalen van EUR 15.875,00 (vijftienduizend achthonderdvijfenzeventig euro) bestaande uit EUR 2.375,00 (tweeduizend driehonderdvijfenzeventig euro) materiële schade en EUR 13.500,00 (dertienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 114 (honderdveertien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 21 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 21 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat."
17.
Artikel 36f, eerste en tweede lid, Sr handelt over de schadevergoedingsmaatregel en luidt:
"1.
Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld of waarbij door de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden met een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht dan wel jegens wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd, kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
2.
De maatregel kan worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht."
18.
Ten aanzien van de betalingsverplichting als bedoeld in art. 36f Sr zijn in het bijzonder de volgende bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek van belang:
Artikel 6:7 BW:
"1.
Indien twee of meer schuldenaren hoofdelijk verbonden zijn, heeft de schuldeiser tegenover ieder van hen recht op nakoming voor het geheel.
2.
Nakoming door een der schuldenaren bevrijdt ook zijn medeschuldenaren tegenover de schuldeiser. Hetzelfde geldt, wanneer de schuld wordt gedelgd door inbetalinggeving of verrekening, alsmede wanneer de rechter op vordering van een der schuldenaren artikel 60 toepast, tenzij hij daarbij anders bepaalt."
"1.
Wordt de schuld ten laste van een hoofdelijke schuldenaar gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, dan gaan de rechten van de schuldeiser jegens de medeschuldenaren en jegens derden krachtens subrogatie voor dit meerdere op die schuldenaar over, telkens tot ten hoogste het gedeelte dat de medeschuldenaar of de derde aangaat in zijn verhouding tot die schuldenaar."
Artikel 6:102, eerste lid, BW:
"1.
Rust op ieder van twee of meer personen een verplichting tot vergoeding van dezelfde schade, dan zijn zij hoofdelijk verbonden. Voor de bepaling van hetgeen zij krachtens artikel 10 in hun onderlinge verhouding jegens elkaar moeten bijdragen, wordt de schade over hen verdeeld met overeenkomstige toepassing van artikel 101, tenzij uit wet of rechtshandeling een andere verdeling voortvloeit."
19.
De benadeelde partij, zoals het slachtoffer in deze zaak, kan in geval van deelneming zich in alle betreffende strafzaken voegen voor het gehele schadebedrag. Op grond van art. 36f, tweede lid, Sr is het mogelijk ieder van die deelnemers hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de gehele schade die door het strafbare feit is toegebracht.4. Door iedere deelnemer op deze manier aansprakelijk te stellen voor het gehele schadebedrag, heeft het slachtoffer een sterke verhaalspositie gekregen: het slachtoffer, dan wel de Staat handelend ten behoeve van het slachtoffer, kan op ieder van de veroordeelden de schade verhalen. Wanneer door één veroordeelde of meer veroordeelden de schade wordt vergoed, zijn de andere veroordeelden op grond van art. 6:7, tweede lid, BW van hun betalingsverplichting bevrijd.5.
20.
Het Hof is, gelet op het bepaalde in art. 6:7 BW en art. 6:102 BW, terecht van hoofdelijke aansprakelijkheid bij verzoeker en de daders van het strafbare feit uitgegaan.6. Daaraan staat niet in de weg dat verzoeker als medeplichtige is veroordeeld en tijdens de overval zelf feitelijk geen uitvoeringshandelingen heeft verricht, waardoor zijn aandeel aan het strafbare feit kleiner is dan dat van de daders. Iedere deelnemer aan het strafbare feit, waaronder de medeplichtige is begrepen, kan hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de toegebrachte schade, ongeacht zijn aandeel in het geheel. Met het oog daarop ligt het in de rede dat de hoogte van het op te leggen schadevergoedingsbedrag als bedoeld in art. 36f Sr aanknoopt bij het bedrag, waartoe de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen. Ik althans kan niet een zwaarder wegend contra-argument bedenken.
21.
Ten overvloede merk ik het volgende op. Het middel voert nog aan dat de term 'mededaders' door het Hof ongelukkig is gekozen en dat het Hof hiermee suggereert dat het bij de beoordeling van de civiele aansprakelijkheid is uitgegaan van 'medeplegen' waarbij de schade in gelijke mate over de daders moet worden verdeeld. Ik zie dat wat anders. In de eerste plaats moet de term 'mededaders' hier niet in letterlijk dogmatische zin worden opgevat. Natuurlijk, onze wetgever heeft in de artikelen 47 en 48 Sr een onderscheid willen aanbrengen tussen plegerschap, daderschap en deelneming. En strikt genomen is volgens een strakke strafrechtsleer de medeplichtige in de zin van art. 48 Sr niet een dader (maar een deelnemer) en zijn dus de daders in het onderhavige geval geen 'mededaders' van verzoeker. Nog daargelaten dat bij een eveneens strikte lezing van art. 47, eerste lid aanhef, Sr in het oog zal springen dat de aldaar genoemde daders van een strafbaar feit als zodanig worden gestraft en dat daaruit kan worden afgeleid dat in dat verband de civielrechtelijk gekleurde vordering van de benadeelde partij alsmede de schadevergoedingsmaatregel niet als een straf zijn aan te merken, moet naar mijn mening in de onderhavige zaak het woordgebruik van het Hof met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel niet op een weegschaaltje worden gelegd. Het Hof heeft met 'mededaders' eenvoudigweg gedoeld op de andere deelnemers, namelijk [medeverdachte 3], [betrokkene 2], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4]. In de tweede plaats suggereert het oordeel van het Hof niet dat de schade over verzoeker en de 'mededaders' in gelijke delen moet worden verdeeld. Wanneer de betalingsverplichting door de één is voldaan, worden de anderen van hun betalingsverplichting bevrijd, waarbij een regresrecht van de één op de anderen ontstaat. De veroordeelde die meer heeft betaald dan met zijn individuele aandeel aan het strafbare feit overeenkomt, kan op grond van art. 6:12 BW voor het meerdere verhaal zoeken bij zijn 'mededaders'. Indien namens de benadeelde partij de schade wordt verhaald op verzoeker, zal verzoeker op zijn beurt via een afzonderlijke (civiele) procedure het door hem 'te veel' betaalde deel aan schadevergoeding weer kunnen verhalen op de 'mededaders'. De benadeelde partij (het slachtoffer) is bij deze procedure niet meer betrokken.7. Dit heeft als voordeel dat de strafrechter zich niet bezig hoeft te houden met de vraag hoeveel 'daders' (deelnemers) volgens welke onderlinge verdeling moeten bijdragen aan de vergoeding van de schade.8.
22.
Gelet op het bovenstaande geeft het oordeel van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dit oordeel eveneens niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
23.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
24.
Beide middelen falen.
25.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
26.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑10‑2012
Zie HR 27 oktober 1987, LJN AD0021, NJ 1988/492 en HR 2 oktober 2007, LJN BA7932, NJ 2007/553. Zie ook J. de Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk, 2012, p. 475.
Het geweld laat ik hierbij dus achterwege, nu niet kan worden gezegd dat het opzet van verzoeker daarop gericht was.
HR 3 december 2002, LJN AE9053, NJ 2003/608 (rov. 3.4) en HR 7 november 2006, LJN AY8339, NJ 2006/615 (rov. 3.3).
Zie HR 11 december 2007, LJN BB7681, NJ 2008/21 en F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, tweede druk, 2010, p. 104-105.
Zie ook Langemeijer, a.w., p. 133.
Langemeijer, a.w., p. 133.
Aldus J.C.A.M. Claassens en M.A. Wabeke, Schadevergoeding voor slachtoffers in het strafproces, 2005, p. 92 en 93.
Uitspraak 09‑10‑2012
Inhoudsindicatie
1. Art. 49.4 Sr. Strafmaximum bij medeplichtigheid, opzet medeplichtige. 2. Vordering b.p. en svm. Ad 1. De Hoge Raad herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN BA7932. De bewijsmiddelen houden niet in dat verdachte wist of bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de overval op de woning met het in de bewezenverklaring omschreven geweld gepaard zou gaan. Uit ’s Hofs overweging kan niet worden afgeleid dat het Hof van opzet op dat geweld - al dan niet in voorwaardelijke vorm - bij verdachte is uitgegaan. Het middel, dat van een andere lezing van de overweging uitgaat, faalt daarom. Voorts heeft het Hof het o.g.v. art. 49.4 Sr toepasselijke strafmaximum voor medeplichtigheid tot diefstal in vereniging, te verhogen met hetgeen art. 57 Sr bepaalt, niet overschreden. Ad 2. Art. 36f.2 Sr bepaalt dat de rechter de svm kan opleggen indien en v.zv verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Het Hof, dat terecht van hoofdelijke aansprakelijkheid is uitgegaan, kon de betalingsverplichting van verdachte bepalen op het toewijsbare gedeelte van het vastgestelde bedrag van de schade (vgl. HR LJN AE9053). V.zv. aan het middel de stelling ten grondslag ligt dat de bijdrage van een medeplichtige aan een overval niet in gelijke mate als de bijdrage van de daders de grondslag kan vormen voor vergoeding van door die overval veroorzaakte schade, vindt deze geen steun in het recht.
Partij(en)
9 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/03184
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 28 juni 2011, nummer 21/004149-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Overijssel, locatie Zwolle" te Zwolle.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof art. 49, vierde lid, Sr heeft geschonden door bij de straftoemeting uit te gaan van de door de daders verrichte handelingen en (kennelijk) niet uit te gaan van het misdrijf dat de verdachte - als medeplichtige - voor ogen stond.
2.2.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van 1. "Medeplichtigheid aan diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", alsmede 2. "Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, waarvan een jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het Hof heeft die strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan een overval op de schoonvader van zijn vader, [slachtoffer 1]. De vier medeverdachten zijn de woning van het slachtoffer binnengedrongen en hebben het slachtoffer met een vuurwapen bedreigd, vast getapet en hem ernstig mishandeld. Vervolgens zijn zij met geld en sieraden weer weggegaan waarbij zij het slachtoffer in hulpeloze toestand hebben achtergelaten. Uit de schriftelijke slachtofferverklaringen blijkt dat de overval zeer veel impact heeft gehad op het slachtoffer en dat het slachtoffer ten gevolge van de overval zowel fysiek als geestelijk achteruit is gegaan en niet meer zelfstandig kan wonen.
Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij de tip heeft gegeven voor deze overval, die bovendien werd gepleegd op een familielid van verdachte.
Uit een verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 24 mei 2011 blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld terzake van vermogensdelicten en geweldsdelicten. Kennelijk hebben die veroordelingen verdachte er niet van weerhouden wederom tot het plegen van een strafbaar feit over te gaan.
Het hof is echter van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde straf een te zware is. Aan verdachte zal daarom een deel van de straf zoals door de rechtbank is opgelegd, voorwaardelijk worden opgelegd, teneinde verdachte ervan te weerhouden in de toekomst wederom tot het plegen van dergelijke strafbare feiten over te gaan."
2.3.
In geval van medeplichtigheid aan een misdrijf komen ingevolge art. 49, vierde lid, Sr bij het bepalen van de straf alleen die handelingen in aanmerking die de medeplichtige opzettelijk heeft gemakkelijk gemaakt of bevorderd, benevens hun gevolgen. Daarbij verdient opmerking dat uit de art. 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7932, NJ 2007/553, rov. 3.4).
2.4.
De door het Hof gebruikte bewijsmiddelen houden niet in dat de verdachte wist of bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de overval op de woning met het in de bewezenverklaring sub 1 omschreven geweld gepaard zou gaan. Uit de hierboven weergegeven overweging kan niet worden afgeleid dat het Hof van opzet op dat geweld - al dan niet in voorwaardelijke vorm - bij de verdachte is uitgegaan. Het middel, dat van een andere lezing van de overweging uitgaat, faalt daarom.
Het Hof heeft het op grond van art. 49, vierde lid, Sr toepasselijke strafmaximum voor medeplichtigheid tot diefstal in vereniging, te verhogen met hetgeen art. 57 Sr bepaalt, niet overschreden.
2.5.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte bij wijze van "hoofdelijke aansprakelijkheid" de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen en aan de verdachte de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 15.875,-.
3.2.
De bestreden uitspraak houdt, voor zover hier van belang, in:
"Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde [slachtoffer 1] terzake van het onder 1 meer subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 15.875,00 (vijftienduizend achthonderdvijfenzeventig euro) bestaande uit EUR 2.375,00 (tweeduizend driehonderdvijfenzeventig euro) materiële schade en EUR 13.500,00 (dertienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de ander daarvan in zoverre zal zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 21 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 21 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], een bedrag te betalen van EUR 15.875,00 (vijftienduizend achthonderdvijfenzeventig euro) bestaande uit EUR 2.375,00 (tweeduizend driehonderdvijfenzeventig euro) materiële schade en EUR 13.500,00 (dertienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 114 (honderdveertien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 21 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 21 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat."
3.3.
Art. 36f, tweede lid, Sr bepaalt dat de rechter de maatregel van schadevergoeding kan opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Het Hof, dat terecht van hoofdelijke aansprakelijkheid is uitgegaan, kon de betalingsverplichting van de verdachte bepalen op het toewijsbare gedeelte van het vastgestelde bedrag van de schade (vgl. HR 3 december 2002, LJN AE9053, NJ 2003/608). Voor zover aan het middel de stelling ten grondslag ligt dat de bijdrage van een medeplichtige aan een overval niet in gelijke mate als de bijdrage van de daders de grondslag kan vormen voor vergoeding van door die overval veroorzaakte schade, vindt het geen steun in het recht.
3.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 9 oktober 2012.
Beroepschrift 13‑03‑2012
Hoge Raad der Nederlanden
T.a.v. de strafgriffie
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, thans verblijvende in het huis van bewaring Zwolle te Zwolle, draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, uitgesproken op 28 juni 2011, onder parketnummer 21-004149-10, waarbij verzoeker wegens ‘(feit 1 meer subsidiair) medeplichtigheid aan diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren, waarvan 1 (één) jaar voorwaardelijk (proeftijd 2 jaren):
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof heeft artikel 49, vierde lid, Sr geschonden, door bij de straftoemeting uit te gaan van de door de daders verrichte handelingen en (kennelijk) niet van het misdrijf dat verzoeker — als medeplichtige — voor ogen stond.
Het hof heeft onder 1 (meer subsidiair) bewezen verklaard dat verzoeker opzettelijk inlichtingen heeft verschaft tot het plegen van een misdrijf. Daartoe is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat verzoekers opzet telkens was gericht op het verschaffen van inlichtingen als bedoeld in artikel 48, aanhef en onder 2o, Sr, doch tevens dat verzoekers opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het door de daders gepleegde misdrijf (het gronddelict). Daarbij verdient echter opmerking dat uit de artikelen 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond (HR 22 maart 2011, LJN BO4471).
In dit geval hebben de daders zich schuldig gemaakt aan diefstal met geweldpleging door twee of meer verenigde personen (artikel 312, lid 1 en lid 2 onder 2o, Sr). De maximale gevangenisstraf op dit feit bedraagt twaalf jaren.
Uit de bewijsmiddelen (in het bijzonder het onder 3 opgenomen bewijsmiddel) komt naar voren dat verzoeker een tip heeft gegeven dat er zwart geld lag in het huis bij de heer [slachtoffer]. Verzoeker heeft niet gezegd wat de daders moesten doen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt op geen enkele wijze dat het verzoeker voor ogen stond dat de daders geweld zouden plegen tegen de heer [slachtoffer].
De consequentie hiervan moet zijn dat ten aanzien van verzoeker het door de daders gepleegde geweld bij de bewezenverklaring en de kwalificatie als uitgangpunt moet worden genomen, maar dat dit geweld bij de straftoemeting buiten beschouwing dient te blijven. Bij de straftoemeting mag ten aanzien van de medeplichtige slechts worden uitgegaan van het misdrijf dat die medeplichtige voor ogen stond. In dit geval gaat het dan waarschijnlijk om diefstal (artikel 310 Sr) of om gekwalificeerde diefstal (artikel 311, onder 4o, Sr). Deze misdrijven kennen een aanzienlijk lager strafmaximum dan artikel 312 Sr.
Uit de strafmotivering komt naar voren dat het hof met het oog op de straftoemeting in de onderhavige zaak tegen verzoeker (die voor medeplichtigheid, in de vorm van het verschaffen van inlichtingen tot het plegen van het misdrijf, werd veroordeeld), betekenis heeft toegekend aan het geweld dat door de daders ten opzichte van de heer [slachtoffer] is gepleegd. Aangezien uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat het opzet van verzoeker gericht is geweest op dit geweld, had het hof deze kwalificerende omstandigheid niet bij de straftoemeting mogen betrekken. Door deze omstandigheid wel bij de straftoemeting te betrekken, is het hof bij de straftoemeting — overigens zonder dit uitdrukkelijk te overwegen en wellicht onbewust — uitgegaan van een veel te hoog strafmaximum.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Naar aanleiding van de vordering van de benadeelde partij en bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel, is het hof uitgegaan van hoofdelijke aansprakelijkheid van verzoeker en ‘zijn mededaders’ voor het gehele bedrag. Het oordeel van het hof geeft op dit punt blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Op de vordering van de benadeelde partij (in het strafproces) zijn de bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek van toepassing die betrekking hebben op o.a. de civiele aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad.
Artikel 36f, tweede lid, Sr bepaalt dat de rechter de maatregel van schadevergoeding kan opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Het hof heeft feitelijk vastgesteld dat de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit ter zake waarvan verzoeker (als medeplichtige) is veroordeeld rechtstreekse schade heeft geleden tot een bedrag van € 15.875,- (bestaande uit € 2.375,- materiële schade en € 13.500,- immateriële schade). Het hof heeft geoordeeld dat verzoeker en ‘zijn mededaders’ hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het gehele bedrag.
De volgende bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek zijn relevant:
Artikel 6:102, eerste lid, BW:
Rust op ieder van twee of meer personen een verplichting tot vergoeding van dezelfde schade, dan zijn zij hoofdelijk verbonden. Voor de bepaling van hetgeen zij krachtens artikel 10 in hun onderlinge verhouding jegens elkaar moeten bijdragen, wordt de schade over hen verdeeld met overeenkomstige toepassing van artikel 101, tenzij uit wet of rechtshandeling een andere verdeling voortvloeit.
Artikel 6:10, eerste lid, BW:
Hoofdelijke schuldenaren zijn, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht overeenkomstig de volgende leden in de schuld en in de kosten bij te dragen.
Artikel 6:166, tweede lid, BW:
Zij moeten onderling voor gelijke delen in de schadevergoeding bijdragen, tenzij in de omstandigheden van het geval de billijkheid een andere verdeling vordert.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat zijn bedrage aan het feit, met het oog op de civiele aansprakelijkheid niet gelijkgeschakeld mag worden aan die van de daders. Hij was immers ‘slechts’ medeplichtige. Hij heeft informatie verstrekt, maar niet daadwerkelijk een bijdrage geleverd aan het plegen van het feit. Hij heeft geen uitvoeringshandelingen verricht, geen geweld gebruikt en geen zaken weggenomen. Zijn rol in het geheel was een wezenlijk andere dan die van de daders. Verzoeker wijst in dit verband op een uitspraak van de rechtbank Assen van 29 december 2011 (LJN BU9630). In die zaak werd door de rechtbank het volgende overwogen:
‘Verdachte is veroordeeld voor medeplichtigheid aan het feit ten gevolge waarvan de gevorderde schade is ontstaan. De rechtbank is van oordeel dat deze medeplichtigheid niet zonder meer meebrengt dat verdachte — hoofdelijk — aansprakelijk is voor vergoeding van het gehele schadebedrag. De bijdrage van verdachte op grond waarvan zij medeplichtig wordt geacht is, zoals reeds is overwogen, zeer beperkt geweest, namelijk het eenmalig meedoen aan het verstrekken van informatie aan de daadwerkelijke plegers van de overval, die daarbij aanzienlijk geweld hebben gebruikt, geweld waarop de opzet van verdachte naar het oordeel van de rechtbank niet gericht was.
Op grond van vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte slechts een beperkt deel van de schade kan worden toegerekend te weten een bedrag naar redelijkheid en billijkheid te bepalen ter grootte van € 500,-.
De vordering van de benadeelde partij zal in onderhavige zaak hoofdelijk worden toegewezen tot een bedrag van € 500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, gerekend vanaf de datum van het schadeveroorzakende feit. Voor het overige deel zal de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van deze verdachte worden afgewezen.
Met betrekking tot het bewezen verklaarde feit acht de rechtbank de verdachte bovendien jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht tot het bedrag van € 500,- hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Aan de verdachte zal derhalve tevens de verplichting worden opgelegd dit bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer.’
De term ‘zijn mededaders’ is door het hof (in de onderhavige zaak) in de context van de bespreking van de vordering van de benadeelde partij ongelukkig gekozen. De woordkeuze suggereert dat het hof bij de beoordeling van de civiele aansprakelijkheid is uitgegaan van een vorm van ‘medeplegen’, en suggereert dat de afzonderlijke personen in gelijke mate kunnen worden aangesproken op de schade die is veroorzaakt. Aldus wordt miskend dat verzoeker slechts informatie heeft verstrekt. Hij had, met andere woorden, een zeer beperkt aandeel in de schade. Gelet hierop vordert de billijkheid een andere verdeling dan de volledige hoofdelijke aansprakelijkheid waarvoor het hof heeft gekozen. Het oordeel van het hof — dat gebaseerd is op aansprakelijkheid van verzoeker voor het totale schadebedrag (dat in overwegende mate door anderen dan verzoeker is veroorzaakt) — geeft in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 13 maart 2012
J. Boksem