HR, 11-12-2007, nr. 00386/07
ECLI:NL:PHR:2007:BB7681
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-12-2007
- Zaaknummer
00386/07
- LJN
BB7681
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB7681, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑12‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB7681
ECLI:NL:PHR:2007:BB7681, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑12‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB7681
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑04‑2007
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Schadevergoedingsmaatregel en mededader(s). Gelet op art. 6:7.2 BW, waarin is bepaald dat in geval van hoofdelijke verbondenheid van 2 of meer schuldenaren nakoming door een der schuldenaren ook zijn medeschuldenaren t.o. de schuldeiser bevrijdt, moet ervan worden uitgegaan dat in de zinsnede “dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling van de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen” ligt besloten, dat verdachtes betalingsverplichting aan de Staat ook komt te vervallen indien zijn mededader die schade aan de bp heeft vergoed.
11 december 2007
Strafkamer
nr. 00386/07
AH/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 20 april 2006, nummer 21/005285-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Almelo van 18 oktober 2005 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 primair "poging tot afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend ten aanzien van de straf, de straf zal worden gematigd en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 21 april 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 7 februari 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet is vermeld dat de desbetreffende verplichting niet geldt indien en voor zover de mededader de schade reeds heeft vergoed.
5.2. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [benadeelde partij], te betalen een bedrag van € 200,00 (tweehonderd euro) met dien verstande dat indien en voor zover zijn mededader betaalt verdachte in zoverre van deze verplichting is bevrijd.
(...)
Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [benadeelde partij], een bedrag te betalen van € 200,00 (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 4 (vier) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen."
5.3. Gelet op art. 6:7, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, waarin is bepaald dat in geval van hoofdelijke verbondenheid van twee of meer schuldenaren nakoming door een der schuldenaren ook zijn medeschuldenaren tegenover de schuldeiser bevrijdt, moet ervan worden uitgegaan dat in de hiervoor onder 5.2 vermelde zinsnede "dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling van de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen" ligt besloten, dat verdachtes betalingsverplichting aan de Staat ook komt te vervallen indien zijn mededader die schade aan de benadeelde partij heeft vergoed. Het middel ontbeert derhalve feitelijke grondslag.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert de duur van de gevangenisstraf in die zin dat deze zestien maanden en drie weken, waarvan vijf maanden en twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 11 december 2007.
Conclusie 11‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Schadevergoedingsmaatregel en mededader(s). Gelet op art. 6:7.2 BW, waarin is bepaald dat in geval van hoofdelijke verbondenheid van 2 of meer schuldenaren nakoming door een der schuldenaren ook zijn medeschuldenaren t.o. de schuldeiser bevrijdt, moet ervan worden uitgegaan dat in de zinsnede “dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling van de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen” ligt besloten, dat verdachtes betalingsverplichting aan de Staat ook komt te vervallen indien zijn mededader die schade aan de bp heeft vergoed.
Griffienr. 00386/07
Mr Wortel
Zitting:16 oktober 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Arnhem waarbij verzoeker wegens "poging tot: afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen, en verzoeker op de voet van art. 36f Sr, ten behoeve van de benadeelde partij en tot hetzelfde bedrag, een betalingsverplichting jegens de Staat opgelegd, met bepaling van vervangende hechtenis en met bepaling dat elk van de opgelegde betalingsverplichtingen zal komen te vervallen indien en voor zover verzoeker aan de andere, jegens of ten behoeve van de benadeelde partij opgelegde, betalingsverplichting zal hebben voldaan.
2. Namens verzoeker heeft mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de in art. 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde redelijke termijn bij de behandeling van dit cassatieberoep wordt overschreden doordat de gedingstukken te laat aan de Hoge Raad zijn toegezonden.
In aanmerking genomen dat het cassatieberoep is ingesteld op 21 april 2006, terwijl de stukken van het geding eerst op 7 februari 2007 - derhalve negen en een halve maand later - ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen, is de klacht terecht voorgesteld.
Strafvermindering zal aangewezen zijn, doch om de gevolgen van de vertraagde inzending nog zoveel mogelijk te beperken wordt deze conclusie bij vervroeging genomen.
4. Het tweede middel komt neer op spitsvondigheden aangaande een verschil tussen de bewezenverklaring en kwalificatie enerzijds, en de strafmotivering anderzijds. Bewezenverklaring en kwalificatie komen er op neer dat verzoeker heeft gepoogd samen met een ander iemand af te persen, terwijl ten aanzien van de straftoemeting is overwogen dat verzoeker samen met een ander heeft gepoogd het slachtoffer af te persen.
5. Met aanhaling van een handboek wordt gewezen op de mogelijkheid dat een poging tot medeplegen niet strafbaar is, en daaruit wordt afgeleid dat medeplegen van een poging een wezenlijk ander feit is.
6. Het is een klacht waar ik zo min mogelijk tijd aan zal besteden. Gelet op de door het Hof bewezen verklaarde feiten is een dergelijk onderscheid - dat toch al een grote voorkeur voor studeerkamers vergt - in deze zaak niet aan de orde. Verzoeker heeft bij deze klacht dus geen belang. Zij leent zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
7. Het derde middel wijst op een onvolkomenheid die aanstonds kan worden hersteld. Het Hof heeft verzoeker veroordeeld € 200 aan de benadeelde partij te betalen, met dien verstande dat verzoeker van deze betalingsverplichting zal zijn bevrijd indien en voor zover zijn mededader betaalt. Vervolgens heeft het Hof verzoeker de verplichting opgelegd aan de Staat € 200 te betalen ten behoeve van de benadeelde partij. Tenslotte heeft het Hof bepaald dat de betalingsverplichting jegens de benadeelde partij zal vervallen voor zover verzoeker aan de Staat heeft betaald en vice versa, maar er is niet bepaald dat verzoeker van zijn betalingsverplichting jegens de Staat eveneens zal zijn bevrijd voor zover de benadeelde partij door de mededader zal zijn betaald.
8. Aangezien het Hof kennelijk heeft beoogd te bereiken dat de vordering van de benadeelde partij door zowel verzoeker als zijn mededader kan worden voldaan, kan de bestreden uitspraak verbeterd worden gelezen, aldus dat in de zin
"Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [benadeelde partij], te betalen een bedrag van € 200,00 (tweehonderd euro) met dien verstande dat indien en voor zover zijn mededader betaalt verdachte in zoverre van deze verplichting is bevrijd"
de woorden vanaf "met dien verstande" worden geschrapt, en aan de volzin
"Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen"
wordt toegevoegd
", terwijl verdachte van de beide betalingsverplichtingen eveneens zal zijn bevrijd indien en voor zover zijn mededader aan diens betalingsverplichting jegens of ten behoeve van de benadeelde partij zal hebben voldaan".
9. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd doch uitsluitend ten aanzien van de straf; de straf zal worden gematigd in verband met het overschrijden van de redelijke termijn voor behandeling van dit cassatieberoep; de bestreden uitspraak overigens verbeterd zal worden gelezen als hiervoor, onder 8, vermeld, en derhalve het beroep voor het overige zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 23‑04‑2007
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Inzake : [verdachte]/cassatie
Griffienr : 00386/07
Betekening aanzegging d.d.: 23 februari 2007
Mijn ref : RJB/ls 3987-06/1
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwe,
Ondergetekende, als daartoe door requirant tot cassatie bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem d.d. 20 april 2006, en alle door het Hof ter terechtzittingen genomen beslissingen.
In genoemd arrest heeft het Hof verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Op 21 april 2006 heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof. Het Hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. De Hoge Raad heeft de stukken niet binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie ontvangen, zodat de berechting van verzoeker niet plaatsvindt binnen de redelijke termijn.
Toelichting
1.1
Tot de stukken behoort een akte rechtsmiddel, waaruit blijkt dat mr. R. van de Beek, advocaat te Ede, namens verzoeker op 21 april 2006 beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem d.d. 20 april 2006. Aan het arrest is gehecht een aanvulling, inhoudende de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, welke aanvulling door de Voorzitter is ondertekend op 29 januari 2007. Dit houdt in dat het arrest niet binnen de door de wet gestelde termijn met de bewijsmiddelen is aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld, houdt dit wel in dat de Hoge Raad de stukken niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie, ter griffie heeft ontvangen. De Hoge Raad heeft de stukken immers pas op 7 februari 2007 ter griffie ontvangen. Op grond van deze omstandigheid vindt de berechting van verzoeker niet plaats binnen de redelijke termijn (zie in dit verband H.R. 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt.JdH).
1.2
Het hierbovenstaande houdt in dat het Hof, waarnaar deze zaak verwezen zal dienen te worden in verband met de hieronderstaande middelen, met de overschrijding van de redelijke termijn bij de berechting rekening zal moeten houden, althans dat de Hoge Raad zelf de opgelegde straf zal dienen te matigen.
Middel II
Het Hof heeft bewezen verklaard dat (kort zakelijk weergegeven) verzoeker op 28 juni 2005 te Hengelo ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld tegen een persoon, die persoon te dwingen tot afgifte van een geldbedrag. Het bewezen verklaarde kan bezwaarlijk anders worden begrepen als een poging tot het medeplegen van afpersing. In de strafmaatoverweging heeft het Hof evenwel ten onrechte overwogen dat verzoeker en zijn mededader zich schuldig hebben gemaakt aan een poging tot afpersing, derhalve het in vereniging plegen van een poging tot afpersing. Het Hof heeft derhalve de grondslag van de tenlastelegging verlaten, althans heeft het Hof de oplegging van de straf onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
Het Hof heeft bewezen verklaard dat:
‘hij op of omstreeks 28 juni 2005, in de gemeente Hengelo(o), ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld een persoon genaamd [benadeelde partij] te dwingen tot de afgifte van een bedrag aan geld (tot een totaalbedrag van € 100.000,-- of € 110.000,--), toebehorende aan [benadeelde partij], zich met zijn mededader (volgt: omschrijving van een aantal feitelijke gedragingen —RJB—).’
2.2
Het Hof heeft het bewezen verklaarde gekwalificeerd als:
‘Poging tot: afpersing, gepleegd door twee verenigde personen.’
2.3
In het kader van de oplegging van de straf en/of maatregel heeft het Hof overwogen (onder meer, voorzover hier in dit kader van belang):
‘Het Hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen — en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden — dat verdachte en zijn mededader zich schuldig hebben gemaakt aan een poging tot afpersing, waarbij ze zich naar de woning van de aangever hebben begeven, daar hebben aangebeld en bij de voordeur een woordenwisseling hebben gehad ( )’
2.4
Gelet op de tekst van de tenlastelegging en de bewezenverklaring kan de tenlastelegging en bewezenverklaring bezwaarlijk anders worden uitgelegd, dat ten laste is gelegd en bewezen is verklaard een poging tot het in vereniging plegen van afpersing. Indien immers het in vereniging/medeplegen van een poging tot afpersing ten laste zijn gelegd, dan zou wel ten laste gelegd dat verzoeker tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, op of omstreeks 28 juni 2005 te Hengelo, ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om (volgt: omschrijving van — deelneming aan — afpersing). Uit de hierboven bedoelde strafmaatoverweging kan evenwel bezwaarlijk anders worden afgeleid dan dat het Hof in het kader van de oplegging van de straf is uitgegaan van een in vereniging met een mededader verrichtte poging tot afpersing.
2.5
Er wordt wel gesteld dat een poging tot medeplegen neerkomt op het medeplegen van poging (zie in dit verband de bijdrage van M.E.W. Muskens in J.L. van der Neut, Daderschap en deelneming, Gouda Quint, pagina 144, waarbij verwezen wordt naar E.J. Anneveldt, Strafrechtelijk aansprakelijkheid van deelnemers en andere derden, Den Haag 1953, pagina 32). Toch is er wel degelijk een strafrechtelijk relevant onderscheid te maken.
Dit verschil treedt bijvoorbeeld op indien het in wezen gaat om een niet in wederrechterlijke handelingen geconcretiseerde verkeerde intentie die niet strafbaar is. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het geval waarin de medepleger die te laat komt of van anderen niet mag meedoen en wordt weggestuurd. In zulke gevallen kan de poging tot medeplegen niet zonder meer gelijk worden gesteld aan het medeplegen van een poging (zie voor dit verschil en dit voorbeeld J. de Hullu, Materieel strafrecht, Gouda Quint B.V., 2000, pagina 387).
2.6
Nu er dan ook een strafrechtelijk relevant verschil is tussen de bewezen verklaarde poging tot het in vereniging plegen van afpersing en de in vereniging gepleegde poging, heeft het Hof in feite de grondslag van de tenlastelegging verlaten, zodat het arrest om deze reden nietig is, althans heeft het Hof de oplegging van de straf onvoldoende met redenen omkleed. Verzoeker merkt in dit kader op dat de zaak opnieuw zou moeten worden beoordeeld nu het in cassatie niet mogelijk is te beoordelen in hoeverre verzoeker door de fout van het Hof niet in zijn verdediging zou zijn geschaad, nu immers één en ander zo zeer samenhangt met een waardering van feiten en omstandigheden, die aan de feitenrechter is voorbehouden.
Middel III
Bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel is niet vermeld dat de betreffende verplichting niet geldt indien en voorzover de mededader de betreffende schadevergoedingsverplichting al heeft betaald. De oplegging van de schadevergoedingsmaatregel is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
3.1
In het arrest heeft het Hof met betrekking tot een vergoeding tot schadevergoeding van een benadeelde partij onder meer bepaald:
‘De aan [benadeelde partij] toegebrachte schade
Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [benadeelde partij], te betalen een bedrag van € 200,-- (zegge: tweehonderd euro) met dien verstande dat indien en voorzover zijn mededader betaalt verdachte in zoverre van deze verplichting is bevrijd.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [benadeelde partij], een bedrag te betalen van € 200,-- (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 4 (vier) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.’
3.2
Uit de betreffende overweging blijkt dat de in de bewezenverklaring bedoelde ander klaarblijkelijk eveneens veroordeeld is tot het betalen van een bedrag van € 200,--, terzake van de door de benadeelde partij geleden schade. Hoewel met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het Hof heeft overwogen dat verzoeker van zijn verplichting is bevrijd indien en voorzover zijn mededader de schadevergoeding betaalt, ontbreekt een dergelijke overweging ten onrechte bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel (zie in dit verband C.O.M. van Dorst voor H.R. 2 september 1997, NJ 1998, 74). Om deze reden is de oplegging van de maatregel onvoldoende met redenen omkleed.
DAT
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 23 april 2007
Advocaat
Deze zaak wordt behandeld door mr. R.J. Baumgardt, postbus 667, 3200 AP Spijkenisse, telefoon: 0181‑617723, telefax: 0181‑622562, dossiernummer: 3987-06/1.