Zie het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 22 juli 2014, rov. 2.1-2.32.
HR, 18-12-2015, nr. 14/05400
ECLI:NL:HR:2015:3637, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2015
- Zaaknummer
14/05400
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3637, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑12‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2426, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:3053, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:2426, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3637, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑10‑2014
- Wetingang
art. 407 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
NJ 2016/32 met annotatie van
JBPr 2016/31 met annotatie van mr. drs. E.C.M. Hurkens
JA 2016/22 met annotatie van mr. F.I. van Dorsser
NTHR 2016, afl. 2, p. 97
TvPP 2016, afl. 2, p. 36
JOR 2016/28 met annotatie van mr. J.M. Blanco Fernández
PS-Updates.nl 2019-0393
JBPr 2016/31 met annotatie van mr. drs. E.C.M. Hurkens
JA 2016/22 met annotatie van mr. F.I. van Dorsser
JOR 2016/28 met annotatie van mr. J.M. Blanco Fernández
Uitspraak 18‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Beroepsaansprakelijkheidsrecht. Procesrecht. Schadevergoeding wegens wanprestatie van advocatenmaatschap. Rechtsgevolg van het feit dat één van de leden van de tot schadevergoeding veroordeelde maatschap niet mede hoger beroep heeft ingesteld. Beroep van advocatenmaatschap op eigen schuld (art. 6:101 BW). Grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep.
Partij(en)
18 december 2015
Eerste Kamer
14/05400
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
1. [verweerster 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. [verweerster 3] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
2. [verweerder 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en verweerders gezamenlijk als [verweerders] en afzonderlijk als [verweerster 1] en [verweerster 3] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/13/516958/HA ZA 12-592 van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2012 en 26 juni 2013;
b. het arrest in de zaak 200.136.207/01 van het gerechtshof Amsterdam van 22 juli 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster 1] en [verweerster 3] hebben geconcludeerd tot verwerping.
Tegen [verweerder 2] is verstek verleend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [eiseres] mede door mr. K.J.O. Jansen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van 22 juli 2014 van het gerechtshof Amsterdam en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben beiden bij brieven van 30 oktober 2015 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
De Hoge Raad verwijst wat betreft de in cassatie vaststaande feiten naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.32. Zeer verkort weergegeven betreft deze zaak een geschil tussen [eiseres] , de weduwe van de op 30 mei 2003 overleden erflater [betrokkene 1] , en haar advocaten [verweerster 1] . Aanleiding voor dit geschil was het volgende. [betrokkene 1] liet als nabestaanden achter zijn weduwe [eiseres] en een dochter uit een eerder huwelijk, [betrokkene 2] . [eiseres] en [betrokkene 1] waren, ieder voor de helft, eigenaar van een huis in [buitenland] . Naar [buitenlands] recht werd [betrokkene 2] door het overlijden van [betrokkene 1] voor 25% mede-eigenares van dit huis. [eiseres] en [betrokkene 2] hebben op 26 januari 2006 een vaststellingsovereenkomst gesloten die onder meer inhield dat laatstgenoemde haar aandeel in de onverdeelde mede-eigendom van het huis zou overdragen aan [eiseres] tegen vergoeding van de waarde, en dat [eiseres] een [buitenlandse] notaris opdracht zou geven om daartoe een notariële akte te verlijden. Om aan deze laatste verplichting te voldoen, heeft [eiseres] de advocatenmaatschap [verweerster 1] ingeschakeld. De zaak is voor dit kantoor behandeld door de maat [advocaat 1] . Toen het verlijden van de zojuist bedoelde akte uitbleef, heeft [betrokkene 2] een kort geding aanhangig gemaakt waarin werd gevorderd dat [eiseres] zou worden veroordeeld binnen een maand na betekening van het te wijzen vonnis zorg te dragen voor een akte van verdeling van het huis, op te stellen door een door haar ( [eiseres] ) aan te wijzen notaris, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- per dag met een maximum van € 80.000,--. Deze vordering is door de voorzieningenrechter toegewezen. [eiseres] is niet tegen dat vonnis in beroep gegaan en heeft ook niet aan die veroordeling voldaan. Vervolgens is zij op vordering van [betrokkene 2] in kort geding veroordeeld tot voldoening van de door haar verbeurde dwangsommen met kosten ten belope van in totaal € 81.159,61, welk bedrag zij aan [betrokkene 2] heeft betaald.
3.2.1
In dit geding vordert [eiseres] dat [verweerster 1] - dat wil zeggen de maatschap van die naam en de maten daarvan, onder wie [advocaat 1] voormeld - zullen worden veroordeeld de door haar verbeurde dwangsommen met bijkomende kosten te voldoen ten belope van in totaal € 104.854,12. [eiseres] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [verweerster 1] (onder wie de toenmalige maat [advocaat 1] ) de door hen aanvaarde opdracht niet als redelijk bekwame en redelijk handelende opdrachtnemers hebben uitgevoerd en daarom toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de uitvoering daarvan, zodat zij schadeplichtig zijn geworden.
Laatstgenoemden hebben de gestelde tekortkoming ontkend, het causaal verband tussen een eventuele tekortkoming en de door [eiseres] geleden schade betwist, en een beroep gedaan op eigen schuld van [eiseres] aan haar schade.
3.2.2
De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 81.159,61, met rente en proceskosten.
Tegen dit vonnis zijn [verweerders] - dat wil zeggen de maatschap en de overgebleven twee maten, onder wie niet langer [advocaat 1] , die inmiddels uit de maatschap was getreden - in hoger beroep gegaan. [eiseres] heeft primair aangevoerd dat [verweerders] geen belang hebben bij hun appel omdat niet ook [advocaat 1] in appel is gegaan, zodat de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling ten opzichte van haar onherroepelijk is geworden. [eiseres] heeft incidenteel appel ingesteld voor zover de rechtbank haar vordering in eerste aanleg heeft afgewezen.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. Het heeft [verweerders] hoofdelijk veroordeeld € 24.470,28 aan [eiseres] te betalen met rente. Het heeft [eiseres] tevens veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [verweerders] meer aan haar hebben voldaan. Het hof heeft het meer of anders gevorderde afgewezen. De door het hof uitgesproken vernietiging betreft “het vonnis waarvan beroep”; in het dictum van zijn arrest wordt geen onderscheid gemaakt tussen het principale en het incidentele beroep.
3.3
Onderdeel 1 van het middel voert klachten aan tegen rov. 3.1 en 3.2 waarin het hof heeft geoordeeld over het primaire verweer van [eiseres] (zie hiervoor in 3.2.2). Dit oordeel luidt als volgt:
“3.1. Allereerst stelt [eiseres] zich op het standpunt, dat [verweerders] bij gebreke van een rechtmatig belang in de zin van art. 3:303 BW in hun hoger beroep niet kunnen worden ontvangen.[advocaat 1] heeft niet geappelleerd tegen het vonnis waarvan beroep. Zij is hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de gevorderde schadevergoeding. Nu zij daarvan niet in hoger beroep is gekomen, zal het vonnis in eerste aanleg te haren aanzien in stand blijven, zelfs als dat ten aanzien van [verweerders] in dit hoger beroep zou worden vernietigd. Aldus blijft de titel voor de betaling door de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van de betrokken advocaten in stand. Een succesvol appel kan daarmee niet tot terugbetaling van het betaalde leiden, aldus [eiseres] .
3.2.
Dit betoog houdt geen stand. Partijen bij de onderhavige overeenkomst van opdracht zijn [eiseres] en de maatschap [verweerster 1] . De opdracht is niet gegeven aan een specifieke, met name genoemde advocaat die aan dat kantoor is verbonden, bijvoorbeeld met het oog op diens (haar) specifieke deskundigheid, maar aan de maatschap. Dat betekent dat de vordering en mitsdien de veroordeling zich richt tegen de maatschap, waarna vervolgens de maten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van het daarmee gemoeide bedrag. Noch in geval van bekrachtiging, noch in het geval van een gehele of gedeeltelijke vernietiging van het bestreden vonnis doet zich derhalve de onhanteerbare situatie voor dat de beslissing jegens de appellanten onverenigbaar is met de rechtstoestand van [advocaat 1] , nu de oorzaak van haar eventuele betalingsverplichting, dan wel de bevrijding daaruit gelegen is in de veroordeling van de maatschap. [verweerders] zijn mitsdien ontvankelijk in hun hoger beroep.”
Het onderdeel klaagt dat als het bestreden arrest aldus moet worden verstaan dat het hof de door de rechtbank uitgesproken veroordeling mede heeft vernietigd in de relatie tussen [eiseres] en [advocaat 1] , het heeft miskend dat dit vonnis in de relatie tussen deze partijen kracht van gewijsde had verkregen omdat [advocaat 1] daartegen niet in beroep is gegaan. Het onderdeel betoogt voorts dat [verweerders] op deze grond geen belang meer hadden bij hun beroep. Het hof heeft dit verweer ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, verworpen, aldus nog steeds het onderdeel.
3.4
In deze zaak heeft de rechtbank de gedaagden, de maatschap [verweerster 1] en haar maten, onder wie [advocaat 1] , veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [eiseres] . De grondslag van deze veroordeling was een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de door de maatschap met [eiseres] gesloten overeenkomst van opdracht. In verband met art. 7:407 lid 2 BW heeft de rechtbank de gedaagden hoofdelijk aldus veroordeeld (zie HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840, NJ 2013/290).
3.5
De omstandigheid dat [advocaat 1] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen deze veroordeling, brengt mee dat deze ten opzichte van haar in kracht van gewijsde is gegaan, zoals [eiseres] zowel in hoger beroep als - met onderdeel 1 - in cassatie op zichzelf terecht heeft aangevoerd. Dit betekent echter niet dat [verweerders] - door het hof op p. 1 van zijn arrest gedefinieerd als de maatschap en de maten [verweerder 2] en [verweerster 3] - belang misten bij het door hen ingestelde hoger beroep. De schuldenaren van een hoofdelijke verbintenis zijn immers zelfstandig verbonden tegenover de schuldeiser. De omstandigheid dat de omvang van de verbintenis ten opzichte van één van hen (als gevolg van het onherroepelijk worden van de in eerste aanleg uitgesproken veroordeling) definitief is komen vast te staan, ontneemt aan de andere hoofdelijk veroordeelde schuldenaren niet de bevoegdheid of het belang om die omvang in hun eigen relatie tot de schuldeiser in hoger beroep te betwisten. Onderdeel 1 faalt dus.
3.6
Voor zover het onderdeel ertoe strekt om duidelijkheid te verkrijgen over het antwoord op de vraag of de in het bestreden arrest uitgesproken vernietiging mede de door de rechtbank uitgesproken veroordeling van [advocaat 1] betreft, verdient opmerking dat het hof in het dictum van zijn arrest “ [verweerders] ” hoofdelijk heeft veroordeeld om € 24.470,28 aan [eiseres] te betalen, en dat uit de hiervoor in 3.5 aangehaalde definitie van “ [verweerders] ” volgt dat deze veroordeling niet ook de relatie tussen [eiseres] en [advocaat 1] betreft. Mede in verband met de daaraan ten grondslag liggende overwegingen en het feit dat het hoger beroep niet tevens is ingesteld door [advocaat 1] , kan het dictum van het arrest van het hof daarom niet anders worden verstaan dan dat de daarin uitgesproken vernietiging niet mede deze laatstgenoemde relatie omvat.
3.7
Onderdeel 2 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.9-3.14. Het hof heeft in die overwegingen weliswaar mét de rechtbank geoordeeld dat [verweerders] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de uitvoering van de door hen aanvaarde opdracht, maar het heeft tevens geoordeeld dat [eiseres] een overwegende mate van eigen schuld heeft aan haar schade (welke schade voornamelijk bestond uit de door haar aan [betrokkene 2] betaalde dwangsommen met kosten). Het hof overwoog daartoe, kort samengevat, dat als [eiseres] in hoger beroep was gegaan tegen het hiervoor in 3.1 genoemde vonnis van de voorzieningenrechter waarin zij tot voldoening van door haar verbeurde dwangsommen met kosten is veroordeeld, dit vonnis “met overwegende mate van waarschijnlijkheid” in hoger beroep geen stand zou hebben gehouden. [eiseres] had immers geen andere keus dan gebruik te maken van de diensten van een [buitenlandse] notaris die zijn eigen agenda en eigen verantwoordelijkheid heeft en al daarom geen hulppersoon van haar is. Bovendien was voor het verlijden van de akte nog een zekere vorm van medewerking van [betrokkene 2] nodig. De nalatigheid van [eiseres] om tegen dit vonnis te appelleren heeft volgens het hof voor 70% aan het ontstaan van haar schade bijgedragen.
3.8
Onderdeel 2 van het middel klaagt onder meer, kort gezegd, dat het hof met deze overwegingen buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door de schade wegens eigen schuld van [eiseres] tussen partijen te verdelen, terwijl [verweerders] niet een aldus gemotiveerd beroep hebben gedaan op eigen schuld van [eiseres] aan haar schade.
3.9
Deze klacht slaagt. Het is onbegrijpelijk dat het hof in de door hem in dit verband aangehaalde vierde en vijfde grief, een verweer heeft gelezen van de hiervoor in 3.7 vermelde strekking. Het hof heeft niet overwogen, en uit zijn arrest volgt evenmin, dat het een zodanig betoog wel elders in de memorie van grieven heeft aangetroffen. Uit de memorie van antwoord/grieven van [eiseres] blijkt ook niet dat zij de grieven in de door het hof bedoelde zin heeft opgevat. Het hof is dus buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door het beroep van [verweerders] op eigen schuld van [eiseres] aan haar schade, op deze grond te honoreren.
Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
3.10
Uit hetgeen hiervoor in 3.9 is overwogen, volgt dat de klacht van onderdeel 4 eveneens slaagt.
3.11
Onderdeel 3 faalt. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 22 juli 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 944,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 december 2015.
Conclusie 16‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Beroepsaansprakelijkheidsrecht. Procesrecht. Schadevergoeding wegens wanprestatie van advocatenmaatschap. Rechtsgevolg van het feit dat één van de leden van de tot schadevergoeding veroordeelde maatschap niet mede hoger beroep heeft ingesteld. Beroep van advocatenmaatschap op eigen schuld (art. 6:101 BW). Grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep.
Zaaknr: 14/05400
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 16 oktober 2015
Conclusie inzake:
[eiseres]
tegen
1. [verweerster 1]
2. [verweerder 2]
3. [verweerster 3]
Het gaat in deze beroepsaansprakelijkheidszaak in cassatie om de vraag wat het rechtsgevolg is indien een hoofdelijk aansprakelijke partij, hier: een op het moment van dagvaarden in eerste aanleg reeds uitgetreden maat die samen met de maatschap en zijn twee maten hoofdelijk is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, niet mede hoger beroep heeft ingesteld. Daarnaast gaat het over de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Verweerder in cassatie onder 2 (hierna: [verweerder 2] ) en verweerster in cassatie onder 3 (hierna: [verweerster 3] ) waren tot de ontbinding ervan maten in de maatschap [verweerster 1] (verweerster in cassatie onder 1, hierna: [verweerster 1] ). [advocaat 1] is een gewezen maat daarin. Vanaf oktober 2003 adviseert [verweerster 1] eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres] ) ter zake van de rechtstoestand van de thans aan [eiseres] toebehorende, in [buitenland] gelegen onroerende zaak, aanvankelijk door [advocaat 2] , vervolgens door [advocaat 3] en nadien door [advocaat 1] .
1.2 Op 30 mei 2003 is de echtgenoot van [eiseres] , [betrokkene 1] , overleden, met wie zij sinds 28 mei 1999 in voor beiden tweede echt was gehuwd. Uit het eerste huwelijk van [betrokkene 1] is een dochter geboren (hierna: [betrokkene 2] of [betrokkene 2] ).
[betrokkene 1] had bij testament van 29 december 1999 beschikt over zijn nalatenschap. Daarin had hij [eiseres] benoemd tot zijn enige erfgenaam onder gelijktijdige toekenning van enige legaten aan [betrokkene 2] . [eiseres] en [betrokkene 1] waren tezamen, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar van een woning in [plaats] . Bij een op 26 januari 2006 (onder meer) door [eiseres] en [betrokkene 2] ondertekende vaststellingsovereenkomst zijn beiden, na te hebben overwogen dat [betrokkene 2] na het overlijden van [betrokkene 1] naar [buitenlands] recht voor 25% eigenaar van de woning is geworden, overeengekomen dat [betrokkene 2] haar aandeel in deze woning aan [eiseres] toedeelt onder verrekening van haar aandeel daarin en hebben zij voorts aan een door [eiseres] in [buitenland] aan te wijzen notaris opdracht gegeven om een notariële akte te verlijden waarbij dat huis aan [eiseres] wordt geleverd en waarbij wordt geconstateerd dat partijen ten aanzien van de verdeling dienaangaande niets meer van elkaar te vorderen hebben, zij elkaar over en weer kwijting hebben verleend en afstand gedaan van de mogelijkheid om ontbinding van de overeenkomst te vorderen. Voorts gaf [betrokkene 2] aan [eiseres] een onherroepelijke volmacht om namens haar de notariële akte te doen opmaken en te ondertekenen en haar toezegging om op eerste schriftelijk verzoek van [eiseres] of de notaris haar medewerking aan de ondertekening van de notariële akte te zullen verlenen.
1.3 Op 16 februari 2007 heeft [advocaat 3] , werkzaam bij [verweerster 1] , aan [eiseres] geschreven, voor zover hier van belang:
"(...) Wij hebben van u de opdracht gekregen om de [buitenlandse] aspecten die aan de nalatenschap verbonden waren, te regelen. (...) Het Nederlandse deel wordt verzorgd door uw advocaat [advocaat 4] te [plaats] . (...)
Voor zover er [buitenlandse] vragen rijzen (...) zullen wij daarop antwoord kunnen geven.
(...) Eventuele correspondentie met de [buitenlandse] notaris [de notaris] , kunnen wij uiteraard ook verzorgen. (...)"
1.4 Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2007 is [betrokkene 2] veroordeeld om (kort gezegd) de akte van verdeling van de woning - die door een door [eiseres] in te schakelen notaris zou worden opgesteld - te ondertekenen.
1.5 Op 8 januari 2008 heeft de advocaat van [eiseres] , [advocaat 4] , het vonnis aan [advocaat 1] - die de zaak inmiddels had overgenomen van [advocaat 3] - toegestuurd. In de brief staat vermeld, voor zover hier van belang:
"(...)Van de advocaat van [betrokkene 2] , [advocaat 5] (...) heb ik gisteren begrepen dat zij nu haar medewerking aan het wijzigen van de tenaamstelling zal verlenen. Om die reden verzoek ik u vriendelijk om aan het adres van [advocaat 5] (...) de papieren te zenden die [betrokkene 2] dient te ondertekenen om de woning op naam van [eiseres] te zetten. (...)"
1.6 Op 9 januari 2008 heeft [advocaat 4] ook het bij het vonnis behorende betekeningexploot aan [advocaat 1] toegezonden. In de bijbehorende brief staat vermeld, voor zover hier van belang:
"(...) Refererend aan de inhoud van het telefoongesprek dat ik vanmorgen had zend ik u hierbij het vonnis samen met het betekeningexploot toe. Ik neem aan dat u deze zult vertalen en toezenden aan de notaris in [buitenland] , zodat hij de juiste akte ter ondertekening kan toezenden. (...)"
1.7 Op 22 januari 2008 heeft [advocaat 1] een vertaling van het vonnis en het betekeningexploot aan notaris [de notaris] te [buitenland] gestuurd. Bij faxen van 20 februari, 18 maart, 10 april en 7 mei 2008 heeft [advocaat 1] aan de notaris een rappel gezonden, gevolgd door een e-mail van 23 juni 2008.
1.8 Op de laatstgenoemde datum, 23 juni 2008, heeft [advocaat 5] aan [advocaat 4] geschreven, voor zover hier van belang:
"(... ) Ondanks herhaalde toezeggingen heb ik tot op heden nog geen akte ter ondertekening voorgelegd gekregen en evenmin een volmacht op grond waarvan de gevolmachtigde van cliënte [[betrokkene 2]], [betrokkene 3] [de moeder van [betrokkene 2] , toev. hof], namens cliënte de akte kan ondertekenen.
(...)
Mocht nu niet binnen één maand na heden de akte en de volmacht ter ondertekening worden toegestuurd, opdat de kwestie definitief wordt afgewikkeld, dan behoudt cliënte zich alle rechten voor, met name om zonodig in rechte overdracht te vorderen. (...)"
1.9 [advocaat 4] heeft op 23 juni 2008 aan [advocaat 1] geschreven, voor zover hier van belang:
"(...) U heeft per telefax van 22 januari 2008 de vertaling van het vonnis in de verdelingskwestie aan [de notaris] in [plaats] gestuurd. Sindsdien heb ik niets meer vernomen. [eiseres] heeft ook zelf geen bericht van de notaris ontvangen. Kunt u mij wellicht de stand van zaken meedelen en - zonodig - de notaris achter zijn vodden zitten. Ik vind het onbegrijpelijk dat de notaris na al die maanden nog niets lijkt te hebben gedaan. Wellicht is het nodig om een andere notaris in te schakelen, die wel bereid is om actie te ondernemen. (...)"
1.10 Op 3 juli 2008 heeft de secretaresse van [advocaat 1] aan [advocaat 4] geschreven, voor zover hier van belang:
"(...) Bij deze reageer ik op de mail die u op 23 juni jl. aan [advocaat 1] van ons kantoor heeft gestuurd (...). Sindsdien doen wij verwoede pogingen contact te krijgen met de [buitenlandse] notaris, per telefoon, mail en fax, maar helaas tot nu toe zonder resultaat. (...)"
1.11 Op 14 juli 2008 heeft [advocaat 4] aan [advocaat 1] geschreven, voor zover hier van belang:
"(...) Hierbij treft u de e-mail aan die ik op 14 juli 2008 ontving van [advocaat 5] . Zoals uit de e-mail blijkt begint het geduld van [betrokkene 2] op te raken en dreigt er een nieuwe rechtszaak. (...) Ik zou een procedure dienaangaande willen voorkomen.
Ik verzoek u vriendelijk om de notaris tot het ondernemen van actie te dwingen. (...)
De vraag is zo langzamerhand legitiem of het niet meer in het belang van [eiseres] is om een andere notaris opdracht te geven om de noodzakelijke akte te verlijden binnen korte termijn. Ik begreep dat uw kantoor goede ervaringen heeft met andere notarissen in [buitenland] .
Ik verzoek u vriendelijk om de notaris zwaar onder druk te zetten. (...)"
1.12 Op 29 september 2008 heeft [advocaat 4] aan [advocaat 1] geschreven, voor zover hier van belang:
"(...) Hierbij treft u de fax met aangehechte dagvaarding in kort geding aan, die ik op maandagmiddag 29 september 2008 ontving.
Ik verzoek u vriendelijk mij zo spoedig mogelijk de stand van zaken betreffende de afwikkeling en het opstellen van de akte tot verdeling mee te delen. (...)"
1.13 [advocaat 1] heeft op 30 september 2008 aan [advocaat 4] geschreven, voor zover hier van belang:
"(...) Eind augustus jl. hebben we van de [buitenlandse] notaris per brief aanvullende eisen ontvangen met betrekking tot de op te stellen akte van verdeling. Deze brief is in verband met mijn vakantie niet onmiddellijk door mij opgepakt. Inmiddels buigt de vertaalster zich andermaal over een vertaling van het vonnis met daaraan toegevoegd het exploot ter betekening.
De reden dat één en ander bij de [buitenlandse] notaris zoveel tijd in beslag neemt wordt met name ingegeven doordat [betrokkene 1] de kosten van de [buitenlandse] notaris alsmede de successierechten nog niet heeft voldaan. (...) In totaal gaat het om een bedrag van € 4.458,00. Zodra ik de vertaling heb zal ik u berichten. (...)"
1.14 De brief van de [buitenlandse] notaris (hierna: [de notaris] ) waarover [advocaat 1] in haar brief van 30 september 2008 schrijft, is gedateerd 8 augustus 2008. In de brief van de notaris staat dat hij het vonnis en de vertaling daarvan niet heeft ontvangen, dat hij nog nadere stukken (waaronder een verklaring van [betrokkene 2] en [eiseres] dat zij in het vonnis van de rechtbank berusten) nodig heeft, en dat [eiseres] nog een bedrag van € 4.458,- moest betalen dat zij ondanks aanmaningen daartoe nog steeds niet had betaald.
1.15 Op 21 oktober 2008 heeft [eiseres] het bedrag van € 4.458,00 aan de notaris betaald.
1.16 Op 24 oktober 2008 schreef de secretaresse van [advocaat 1] aan [advocaat 4] , voor zover hier van belang:
"(...) Ter kennisneming zend ik u hierbij kopie van de vertaling van het vonnis en de betekening daarvan. Het origineel is vandaag aan notaris [de notaris] in [buitenlands] gestuurd. (...)"
1.17 Op 27 oktober 2008 heeft [advocaat 1] aan [advocaat 4] geschreven, voor zover hier van belang:
"(...) Vanochtend heeft u mij telefonisch gevraagd mijn bevindingen terzake [van] het dossier [betrokkene 1] schriftelijk voor u uiteen te zetten, bij deze.
(...)
Op verzoek van notaris [de notaris] is een aantal stukken, waaronder een vonnis van de rechtbank Amsterdam dd 28 november 2007, vertaald en aan genoemde notaris verzonden.
Na ontvangst van de stukken zou een volmacht ter ondertekening voor [betrokkene 2] , volgen, zo is ons kantoor toegezegd.
Diverse rapellen, teneinde de notaris tot actie te bewegen, hebben we doen uitgaan echter zonder resultaat. (...)
Eerst in augustus dit jaar kwam gemelde notaris terug op onze berichtgeving uit januari van dit jaar, en stelde aanvullende eisen voor wat betreft aan te leveren documenten. Deze documenten zijn na vertaling eind oktober door ons kantoor aan de notaris aangeleverd.
(...)
Onze ervaring op het gebied van [buitenlands] recht qua nalatenschappen, is dat [buitenlandse] notarissen in het algemeen geen prioriteit stellen aan de afhandeling van nalatenschappen. (...)
Uiteraard is het in een dergelijk geval mogelijk de zaak bij de betreffende notaris weg te halen en bij een ander onder te brengen. In dat laatste geval zul je echter van voorafaan moeten beginnen bij die opvolgende notaris en alle stukken wederom dienden te vertalen (let wel: beëdigd). De [buitenlandse] notaris zal, zo is onze ervaring, het dossier namelijk niet retourneren. (...)"
1.18 Op 29 oktober 2008 vond het kort geding tussen [betrokkene 2] en [eiseres] plaats. Na afloop daarvan heeft [advocaat 4] aan [advocaat 1] geschreven, voor zover hier van belang:
"(...) De rechter nam het [betrokkene 2] wel kwalijk dat er nog geen zorg is gedragen voor het " [verklaring in de buitenlandse taal] " welke verklaring, zo begrijp ik, na ondertekening door [betrokkene 2] , eveneens beëdigd dient te worden vertaald.
(...)
Kunt u mij meedelen of u een akte van berusting hebt opgesteld en die hebt toegestuurd aan [advocaat 5] ?
(...)"
1.19 In reactie op de e-mail van 29 oktober schrijft [advocaat 1] op 30 oktober 2008 aan [advocaat 4] , voor zover hier van belang:
"(...)
Bijgaand een door mij opgestelde akte van berusting.
(...)"
1.20 Bij vonnis van 13 november 20083.heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam [eiseres] veroordeeld om binnen een maand na betekening van het vonnis zorg te dragen voor een door een door haar aan te wijzen notaris op te stellen akte van verdeling van de woning, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag met een maximum van € 80.000,-.
1.21 [advocaat 4] heeft het vonnis van 13 november 2008 op 14 november 2008 aan [advocaat 1] toegestuurd.
1.22 Het vonnis van 13 november 2008 is op 19 november 2008 aan [eiseres] betekend.
1.23 [betrokkene 2] heeft de akte van berusting op 24 november 2008 getekend. [advocaat 1] heeft de akte van berusting op 28 november 2008 aan [de notaris] gestuurd en op 16 december 2008 ontvingen [eiseres] en [advocaat 1] de akte van verdeling van [de notaris] .
1.24 Na ontvangst van de akte van verdeling schreef [advocaat 4] op 16 december 2008 aan [advocaat 1] , voor zover hier van belang:
"(...) Van [eiseres] ontving ik de door de notaris aan haar toegestuurde akte met het aanvullende betalingsverzoek. Mijn expertise in kwesties als deze is nihil. Ik verzoek u vriendelijk de conceptakte zo snel mogelijk toe te sturen aan [advocaat 5] , voorzien van een toelichting, zodat een en ander niet fout kan lopen en hij goed geïnformeerd is. (...)"
1.25 Op 18 december 2008 schreef [advocaat 1] aan [advocaat 4] , voor zover hier van belang:
"(...) Zoals ik u telefonisch al meedeelde dienen de volmachten in het bijzijn van een notaris geparafeerd en ondertekend te worden en vervolgens, voorzien van een apostille, aan mij te worden geretourneerd. (...)"
1.26 Op 5 januari 2009 ontving [advocaat 4] een e-mail van de notaris van de moeder van [betrokkene 2] ( [betrokkene 3] ). In deze e-mail staat, voor zover hier van belang:
"(...) Van [eiseres] hebben wij begrepen dat de [buitenlandse] akte die zij in december 2008 heeft getekend betreffende onroerend goed in [buitenland] , ook door [betrokkene 3] getekend moet worden.
(…)
[verweerster 3] meldde mij geen bemoeienis te hebben met deze zaak. Kunt u mij de tekst van de akte in Word aanleveren? (...)"
1.27 Op 6 januari 2009 heeft [advocaat 4] aan [advocaat 1] verzocht om de akte (van volmacht) in Word aan hem toe te zenden.
1.28 In reactie daarop heeft [advocaat 1] op 6 januari 2009 geschreven dat zij daartoe bereid is, echter alleen indien [eiseres] de kosten daarvan betaalt.
1.29 [betrokkene 3] heeft de akte van volmacht op 7 januari 2009 ondertekend.
1.30 Op 5 februari 2009 heeft [advocaat 1] aan [advocaat 4] geschreven, voor zover hier van belang:
"(...) Via deze mail informeren wij u dat wij gisteren twee getekende akten (de een getekend door [eiseres] en de ander door [betrokkene 3] , voorzien van een apostille, zonden aan [de notaris] , notaris te [plaats] . (...)"
1.31 Op 12 februari 2009 is de akte van verdeling gepasseerd.
1.32 [eiseres] heeft de maximale dwangsom van € 80.000,- betaald.
1.33 Bij inleidende dagvaarding van 8 mei 2012 heeft [eiseres] [verweerster 1] , [verweerder 2] , [verweerster 3] (hierna: [verweerders] ) en [advocaat 1] (hierna gezamenlijk aangeduid als: [verweerders] en [advocaat 1] ) gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en heeft daarbij hoofdelijke veroordeling van [verweerders] en [advocaat 1] gevorderd tot betaling aan haar van een bedrag van € 104.854,12.
[eiseres] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [verweerders] en [advocaat 1] zijn tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht met haar door niet te handelen zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat of juridisch adviseur mag worden verwacht. Het bedrag van € 104.854,12 is samengesteld uit een bedrag van € 80.000,- voor verbeurde dwangsommen, de kosten van inschakeling van [advocaat 4] ten belope van € 8.000, -, buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 3.485,75 en de proceskosten waarin zij is veroordeeld bij de vonnissen in kort geding van 13 november 2008 en 4 juni 20094., een en ander vermeerderd met de wettelijke rente.
1.34 [verweerders] en [advocaat 1] hebben betwist dat zij zijn tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht en hebben daartoe aangevoerd dat de opdracht een inspanningsverplichting inhield en dat zij aan deze inspanningsverplichting hebben voldaan. Zij hebben voorts gesteld dat mocht al sprake zijn van enige tekortkoming, er geen causaal verband bestaat tussen deze tekortkoming en de schade van [eiseres] en dat indien dit wel zo is, de schade op grond van eigen schuld voor rekening van [eiseres] dient te blijven.
1.35 De rechtbank heeft bij vonnis van 26 juni 2013 vastgesteld dat [eiseres] als gevolg van het tekortschieten door [verweerders] en [advocaat 1] schade heeft geleden ter hoogte van € 81.159,615.(rov. 4.13) en vervolgens [verweerders] en [advocaat 1] , uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 1 mei 2012 en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.36 [verweerders] zijn, onder aanvoering van zes grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam en hebben daarbij geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 26 juni 2013 en afwijzing van de vorderingen van [eiseres] met veroordeling van [eiseres] tot ongedaanmaking aan appellanten van al hetgeen uit hoofde van het vonnis in eerste aanleg is gepresteerd.
1.37 [eiseres] heeft in het principaal appel de grieven bestreden en in incidenteel appel tot vernietiging geconcludeerd van het vonnis van 26 juni 2013 voor zover daarbij haar vordering is afgewezen, met veroordeling van [verweerders] tot betaling aan haar van een bedrag van € 104.854,12 met rente.
1.38 Het hof heeft bij arrest van 22 juli 2014 het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende [verweerders] hoofdelijk veroordeeld om € 24.470,28 aan [eiseres] te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 mei 2012 tot de dag van algehele voldoening en [eiseres] veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [verweerders] meer aan [eiseres] hebben voldaan dan [verweerders] op grond van het arrest aan haar zijn verschuldigd, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling, tot aan de dag van algehele terugbetaling.
1.39 [eiseres] heeft tegen dit arrest tijdig6.cassatieberoep ingesteld.
[verweerster 1] en [verweerster 3] hebben geconcludeerd tot verwerping.
Tegen [verweerder 2] is verstek verleend.
Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen, die zijn onderverdeeld in subonderdelen.
2.2
Onderdeel 1 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.1 en 3.2 waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“3.1. Allereerst stelt [eiseres] zich op het standpunt, dat [verweerders] bij gebreke van een rechtmatig belang in de zin van art. 3:303 BW in hun hoger beroep niet kunnen worden ontvangen. [advocaat 1] heeft niet geappelleerd tegen het vonnis waarvan beroep. Zij is hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de gevorderde schadevergoeding. Nu zij daarvan niet in hoger beroep is gekomen, zal het vonnis in eerste aanleg te haren aanzien in stand blijven, zelfs als dat ten aanzien van [verweerders] in dit hoger beroep zou worden vernietigd. Aldus blijft de titel voor de betaling door de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van de betrokken advocaten in stand. Een succesvol appel kan daarmee niet tot terugbetaling van het betaalde leiden, aldus [eiseres] .
3.2.
Dit betoog houdt geen stand. Partijen bij de onderhavige overeenkomst van opdracht zijn [eiseres] en de maatschap [verweerster 1] . De opdracht is niet gegeven aan een specifieke, met name genoemde advocaat die aan dat kantoor is verbonden, bijvoorbeeld met het oog op diens (haar) specifieke deskundigheid, maar aan de maatschap. Dat betekent dat de vordering en mitsdien de veroordeling zich richt tegen de maatschap, waarna vervolgens de maten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van het daarmee gemoeide bedrag. Noch in geval van bekrachtiging, noch in het geval van een gehele of gedeeltelijke vernietiging van het bestreden vonnis doet zich derhalve de onhanteerbare situatie voor dat de beslissing jegens de appellanten onverenigbaar is met de rechtstoestand van [advocaat 1] , nu de oorzaak van haar eventuele betalingsverplichting, dan wel de bevrijding daaruit gelegen is in de veroordeling van de maatschap. [verweerders] zijn mitsdien ontvankelijk in hun hoger beroep.”
2.3
In rechtsoverweging 3.1 geeft het hof weer hetgeen [eiseres] in haar memorie van antwoord (tevens memorie van grieven in het incidenteel appel) heeft aangevoerd met betrekking tot de gevolgen van het feit dat [advocaat 1] geen hoger beroep heeft ingesteld7.. [verweerders] hebben hierop in de pleitnotities in het principaal en het incidenteel appel gereageerd8.. De klachten van onderdeel 1 zien op rechtsoverweging 3.2.
2.4
Onderdeel 1, dat in drie subonderdelen uiteenvalt, is blijkens de schriftelijke toelichting bedoeld om duidelijkheid te krijgen over de vraag of het hof heeft geoordeeld of de vernietiging van het vonnis van de rechtbank en de nieuwe veroordeling tot betaling van een veel lager bedrag zich ook uitstrekt tot de niet appellerende [advocaat 1] .
Ervan uitgaande dat het hof dit inderdaad heeft geoordeeld, klaagt subonderdeel 1a in de eerste plaats dat het hof aldus heeft miskend dat indien een vordering wordt ingesteld tegen verschillende gedaagden, de vorderingen tegen de afzonderlijke gedaagden een zelfstandig karakter hebben en blijven behouden, met als gevolg dat indien de vordering tegen de gedaagden wordt toegewezen en slechts een deel van de gedaagden daarvan in hoger beroep komt, de uitspraak in eerste aanleg ten opzichte van de niet appellerende gedaagde(n) kracht van gewijsde krijgt. Dit brengt in het onderhavige geval mee dat de uitspraak van de rechtbank, voor zover gewezen tussen [eiseres] en [advocaat 1] , in kracht van gewijsde is gegaan nu [advocaat 1] daarvan niet in hoger beroep is gekomen. Volgens het subonderdeel kan daaraan niet afdoen dat de overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen tussen [eiseres] en de maatschap [verweerster 1] , en dat de maten ( [verweerder 2] , [verweerster 3] en [advocaat 1] ) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor een tekortkoming in de nakoming van deze opdrachtovereenkomst met de maatschap. Deze omstandigheid kan immers niet, althans in beginsel niet, meebrengen dat de rechtsverhouding tussen [eiseres] enerzijds en de maatschap, [verweerder 2] , [verweerster 3] en [advocaat 1] anderzijds is aan te merken als een ondeelbare rechtsverhouding in de hiervoor bedoelde zin.
Het subonderdeel bevat daarnaast de klacht dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zonder nadere motivering niet begrijpelijk is, nu het hof klaarblijkelijk enerzijds ervan is uitgegaan dat de rechtsverhouding tussen [eiseres] en de maatschap en haar maten niet is aan te merken als een processueel ondeelbare rechtsverhouding, maar het hof anderzijds het (daarmee niet verenigbare) oordeel heeft gegeven dat (de gevolgen van) de vernietiging in hoger beroep van het vonnis van de rechtbank en het uitspreken van een nieuwe (en lagere) veroordeling van de maatschap en de twee appellerende maten, zich mede zou uitstrekken tot (de niet appellerende) [advocaat 1] .
2.5
Subonderdeel 1b voegt aan de klachten van het vorige subonderdeel toe dat uitgaande van de lezing van subonderdeel 1a het dictum van het arrest niet in stand kan blijven voor zover het hof mocht hebben bedoeld dat de terugbetalingsverplichting ook jegens [advocaat 1] geldt.
2.6
Volgens subonderdeel 1c kan het dictum van het bestreden arrest ook niet in stand blijven voor zover het hof terecht zou hebben geoordeeld dat zijn oordeel zich mede uitstrekt tot de rechtsverhouding tussen [eiseres] en [advocaat 1] . In dat geval zou het hof ook [advocaat 1] hoofdelijk hebben moeten veroordelen tot betaling van het bedrag van € 24.470,28 te vermeerderen met rente.
2.7
Ik behandel de subonderdelen gezamenlijk.
2.8
In cassatie zijn niet bestreden de vaststellingen van het hof dat de overeenkomst van opdracht is gesloten tussen [eiseres] en de maatschap [verweerster 1] en dat de opdracht niet is gegeven aan een specifieke, met name genoemde advocaat en voorts dat de vordering en de veroordeling zich tegen de maatschap richten. De maatschap wordt verweten dat zij de opdracht niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft uitgevoerd9..
2.9
Met betrekking tot de gevolgen van het geven van een opdracht aan een maatschap heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 15 maart 201310.als volgt geoordeeld:
“3.4.2 De maatschap heeft geen rechtspersoonlijkheid. Indien een overeenkomst wordt gesloten met een maatschap, zijn daarom de individuele maten jegens de wederpartij persoonlijk aansprakelijk voor de nakoming van daaruit voortvloeiende verplichtingen van de maatschap.
Is sprake van een tekortkoming in de nakoming van een deelbare prestatie, dan zijn de maten aansprakelijk voor gelijke delen. Ingeval evenwel (…) sprake is van een door de maatschap aanvaarde opdracht, dan is op grond van art. 7:407 lid 2 BW iedere maat jegens de opdrachtgever aansprakelijk voor het geheel. (…) Vorderingen uit een overeenkomst die met een maatschap is aangegaan, kunnen ook worden ingesteld tegen de maatschap als zodanig (en in dat geval bij toewijzing worden verhaald op het vermogen van de maatschap, dat een afgescheiden vermogen vormt; (…).
De mogelijkheid om aldus de maatschap in rechte te betrekken doet niet af aan de daarnaast bestaande (en eventueel daarmee te combineren) mogelijkheid om de individuele (rechts)personen die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst maat waren, in rechte te betrekken ter zake van hun hiervoor genoemde persoonlijke aansprakelijkheid.
De schuldeisers van de maatschap hebben dus zowel de mogelijkheid van het aanspreken van de gezamenlijke maten (met de mogelijkheid van verhaal op het maatschapsvermogen) als van het aanspreken van individuele (rechts)personen die ten tijde van het aangaan van de overeenkomst partij waren (met de mogelijkheid van verhaal op hun privévermogens).”
2.10
In de inleidende dagvaarding is er door [eiseres] voor gekozen om naast de maatschap ook de ten tijde van de opdracht tot de maatschap behorende maten in rechte te betrekken. Door dagvaarding van de maatschap wordt het maatschapsvermogen aangesproken, door dagvaarding tegelijkertijd van de individuele maten wordt bereikt dat bij onvoldoende maatschapsvermogen de vermogens van de maten kunnen worden aangesproken.
2.11
In geval van een opdracht aan een maatschap in de nakoming waarvan door de maatschap wordt tekortgekomen, is geen sprake van een deelbare prestatie waarvoor de maten voor gelijke delen aansprakelijk zijn, maar zijn de maten op grond van het wettelijk voorschrift hoofdelijk aansprakelijk voor het geheel (art. 6:6 lid 2 in samenhang met art. 7:407 lid 2 BW). Art. 6:7 lid 1 BW bepaalt dat indien twee of meer schuldenaren hoofdelijk zijn verbonden, de schuldeiser tegenover ieder van hen recht heeft op nakoming voor het geheel11.. Nakoming bevrijdt alle schuldenaren, aldus het tweede lid. Door de executie van het vonnis in eerste aanleg en betaling door de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, is er in dit geval sprake van nakoming die alle schuldenaren bevrijdt.
2.12
Echter, de maatschap en de maten zijn in eerste aanleg hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 81.159,61 met rente. Zowel de maatschap als de maten hebben als veroordeelde partijen het recht en de mogelijkheid om van deze veroordeling in hoger beroep te gaan. Zij hebben er – onder meer financieel – belang bij om in appel te trachten deze veroordeling van tafel te krijgen of tot een lager bedrag gereduceerd te krijgen, ook al is de vordering door een verzekering gedekt en zelfs wanneer deze al is betaald. Dat is de strekking van de bestreden rechtsoverweging 3.2 waarin het hof respondeert op het verweer dat [verweerders] geen belang hebben bij hoger beroep.
Dit oordeel van het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Daarop stuit onderdeel 1 af.
2.13
Ten overvloede behandel ik de in het onderdeel gestelde vraag of het hof heeft geoordeeld dat de vernietiging van het vonnis van de rechtbank en de nieuwe veroordeling tot betaling van een veel lager bedrag zich ook uitstrekt tot de niet appellerende [advocaat 1] . Het gaat hier om de enigszins cryptische voorlaatste zin van rechtsoverweging 3.2.
Deze zin handelt niet over de exceptio plurium litis consortium, het verweer van geïntimeerde dat aanlegger in beroep nog een of meer andere personen als procespartij in de zaak had moeten betrekken, hetzij aan zijn eigen zijde, hetzij aan de andere zijde12.. Dit verweer is immers niet gevoerd.
2.14
De hier bedoelde cryptische zin van het hof ziet m.i. op hoofdelijkheid in het geval van een maatschap. De hoofdelijkheid vloeit voort uit de wet (art. 6:6 lid 2 in samenhang met art. 7:407 lid 2 BW) en vormt een inbreuk op de deelbaarheid van schulden. In zijn uitwerking is in geval van hoofdelijke veroordeling van een maatschap sprake van een ondeelbare rechtsverhouding omdat de veroordeling automatisch de maten betreft die ten tijde van het aannemen van de opdracht maat waren. Dat brengt mee dat als, zoals hier, de overige hoofdelijk schuldenaren met succes appelleren en hoofdelijk tot een lager bedrag worden veroordeeld de maat die niet mede in hoger beroep is gekomen in het succes van de wel appellerende partijen deelt. In deze situatie wordt de regel dat voor partijen die niet appelleren een uitspraak in kracht van gewijsde gaat, ongeacht een eventueel succesvol appel van medepartijen13.m.i. doorbroken.
2.15
Hiermee wordt ook de situatie ondervangen dat tegen de niet in appel verschenen hoofdelijk veroordeelde maat een vonnis kan worden geëxecuteerd dat een veroordeling inhoudt voor een hoger bedrag dan het in hoger beroep gewezen arrest ten op zichte van de overige hoofdelijk veroordeelden. Zou alleen de maatschap in eerste aanleg in rechte betrokken zijn geweest en zou deze vervolgens in hoger beroep zijn gekomen, dan zou de veroordeling tot een lager bedrag zich ook hebben uitgestrekt tot allen die ten tijde van het aannemen van de opdracht maat waren.
2.16
De rechtvaardiging van de onder 2.14 geschetste regel wordt daarnaast zichtbaar indien men de situatie vanuit de crediteur bekijkt. Waarom zou een crediteur profijt mogen hebben van de omstandigheid dat een hoger bedrag kan worden verhaald op de niet-appellerende hoofdelijk veroordeelde indien, zoals in dit geval, de verlaging van het bedrag in appel het gevolg is van het oordeel van de appelrechter dat 70% van de schade wordt veroorzaakt door de eigen schuld aan de zijde van de crediteur (zie daarover de rov. 3.9-3.14 van het bestreden arrest, waarover hierna onderdeel 2)?
2.17
Zou de exceptio plurium litis consortium overigens wel zijn opgeworpen, dan had het hof m.i. dit verweer moeten verwerpen op de grond dat, nu de maatschap één van de appellanten was, zijn arrest in elk geval gevolg zou hebben voor de niet mee-appellerende destijds maat zijnde [advocaat 1] .
2.18
Onderdeel 2 is, voor zover hier van belang, gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.9-3.14, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“3.9. Door middel van de vierde en de vijfde grief stellen [verweerders] de toerekeningsmaatstaf van art. 6:98 BW, respectievelijk de doorbreking van deze causaliteit en eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW aan de orde. Volgens het eerste artikel komt voor vergoeding slechts in aanmerking: "schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend." Volgens art. 6:101 BW wordt de verplichting tot schadevergoeding verminderd wanneer de schade mede het gevolg is van "een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend". Naar de mening van [verweerders] heeft [eiseres] volledig schuld, maar minstens eigen schuld aan de door haar geleden en thans gevorderde schade, enerzijds omdat de vertraging in de algehele afwikkeling van de nalatenschap van [betrokkene 1] hoofdzakelijk haar oorzaak vindt in de slechte verstandhouding tussen stiefmoeder en stiefdochter, anderzijds omdat [verweerders] na het vonnis in kort geding van 13 november 2008 door het harerzijds ontwikkelen van de nodige activiteiten, waaronder het tot stand (doen) brengen van de conceptakte en het doorzenden van de volmachten heeft gezorgd, dat [eiseres] aan de haar bij dat vonnis opgelegde verplichtingen geheel en al heeft voldaan. Dat vervolgens in een kort geding, waarbij [verweerders] geen partij, noch anderszins betrokken waren, werd geoordeeld dat dit laatste niet het geval was en dat [eiseres] de opgelegde dwangsommen had verbeurd, berust, aldus [verweerders] , op een onjuiste interpretatie van het vonnis van 13 november 2008 en betreft een juridische misslag die voor redres in hoger beroep vatbaar was. Dat [eiseres] om haar moverende redenen van het instellen van appel heeft afgezien leidde onvermijdelijk tot de betaling van deze dwangsommen, maar die verbeurte is niet het gevolg van het tekortschieten van [verweerders] , maar van het besluit van [eiseres] , te berusten in het kort geding vonnis van 4 juni 2009 en aan de veroordeling gevolg te geven, aldus nog steeds [verweerders]
3.10.
Dit betoog treft doel, met dien verstande dat het niet het conditio sine qua non verband tussen het toerekenbaar tekortschieten van [verweerders] en de geleden schade, hoofdzakelijk bestaande in de verbeurte van de dwangsommen en de daarmee gemoeid zijnde proceskosten opheft, maar wel dat het de vinger legt bij de eigen schuld van [eiseres] op de voet van het bepaalde in art. 6:101 BW. Zonder het toerekenbaar tekortschieten van [verweerders] zou voor [betrokkene 2] geen reden hebben bestaan aan het einde van haar geduld te geraken, laat staan om in kort geding [eiseres] te dwingen tot voortvarendheid. Dat [eiseres] echter heeft nagelaten van het vonnis van 13 november 2008 te appelleren komt voor haar rekening en risico. Het hof motiveert dit als volgt.
3.11.
Bij het vonnis van 13 november 2008 is zij op straffe van een dwangsom veroordeeld om "binnen een maand na betekening van [dat] vonnis zorg te dragen voor een door haar aan te wijzen notaris opgestelde akte van verdeling ter zake [van] de woning in [buitenland] , inhoudende toescheiding van de woning aan [haar]". Dit vonnis is aan haar betekend op 19 november 2008, zodat op die datum de termijn van een maand begon te lopen. Bij zijn vonnis van 4 juni 2009 geeft de voorzieningenrechter als zijn (voorlopig) oordeel dat er op grond van het gegeven dat [eiseres] al een [buitenlandse] notaris had ingeschakeld op dat moment voldoende aannemelijk was dat de veroordeling in het vonnis van 13 november 2008 strekt tot het laten passeren van die akte binnen een maand. Deze interpretatie gevoegd bij het gegeven dat de akte van verdeling eerst op 11 februari 2009 is gepasseerd leidt hem tot de gevolgtrekking dat [eiseres] die dwangsommen verschuldigd is.
3.12.
Het hof houdt het er echter voor, dat deze interpretatie van het vonnis van 13 november 2008 met overwegende mate van waarschijnlijkheid in hoger beroep geen stand zou hebben gehouden, en wel om twee redenen. Ten eerste was [eiseres] van rechtswege gehouden gebruik te maken van de diensten van een [buitenlandse] notaris, die - naar van algemene bekendheid is - een eigen agenda en een eigen verantwoordelijkheid heeft en reeds daarom niet als hulppersoon van [eiseres] kan worden beschouwd. Het ligt niet erg voor de hand, dat zij over de mogelijkheid zou hebben beschikt om hem binnen een maand tot het verlijden van een akte te dwingen, terwijl zij wel de mogelijkheid had om met gebruikmaking van de haar reeds ten dienste staande gegevens het concept van de akte binnen een maand te (doen) produceren, gelijk zij ook heeft gedaan en tot het onmogelijke is niemand gehouden.
Ten tweede was voor het verlijden van de akte nog een zekere vorm van medewerking van [betrokkene 2] noodzakelijk en er diende, gelet op de ontwikkelingen tot dan toe, rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat een non-coöperatieve houding van die zijde tot een overschrijding van de (toch al krap begrote) periode van een maand zou hebben kunnen leiden. Het is niet, althans weinig aannemelijk dat de voorzieningenrechter die het vonnis van 13 november 2008 had gewezen, had bedoeld voor [betrokkene 2] de mogelijkheid te scheppen door eigen weigering [eiseres] met dwangsommen te belasten. Het is vervolgens de eigen keuze van [eiseres] geweest van het laatste vonnis niet in hoger beroep te gaan. Die keuze komt voor haar rekening en risico.
3.13.
Dit een en ander voert tot de slotsom dat [verweerders] door hun tekortschieten de schade van [eiseres] hebben veroorzaakt ("dientengevolge" in art. 6:74 BW) en dat deze schade in zodanig verband staat met het tekortschieten waarop de aansprakelijkheid van de [verweerders] berust, dat zij hun, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van dit tekortschieten kan worden toegerekend, maar dat in overeenstemming met het bepaalde in art. 6:101 BW de verplichting tot schadevergoeding wordt verminderd omdat de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan [eiseres] kan worden toegerekend. Alles afwegende komt het hof tot de slotsom dat het nalaten van [eiseres] om te appelleren in overwegende mate, meer precies voor 70% aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen.
3.14.
Tenslotte ligt dan nog de vraag voor of wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en/of de andere omstandigheden van het geval, het toepassen van een billijkheidscorrectie gerechtvaardigd zou zijn. Het hof beantwoordt die vraag, mede gelet op de lange voorgeschiedenis van de verdeling die, naar luid van 8.1 van de hierboven genoemde vaststellingsovereenkomst van 26 januari 2006 gedurende "de lange periode die is gemoeid met het afgeven van de legaten de slechte communicatie tussen partijen" (in verband waarmee [eiseres] aan [betrokkene 2] een vergoeding voor haar extra kosten heeft gegeven) is vertraagd, ontkennend. Aangezien echter de schadevergoedingsplicht op grond van artikel 6:101 BW evenredig met de mate van eigen schuld van de benadeelde wordt verminderd, dient ook de verplichting om de in artikel 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden in beginsel in dezelfde mate te worden verminderd (HR 21 september 2007, LJN: BA7624). Gelet op de omstandigheid dat [eiseres] 70% eigen schuld kan worden tegengeworpen, is het hof van oordeel dat [verweerders] slechts gehouden zijn om 30% van de gevorderde proceskosten gemoeid met het kort geding dat eindigde met het vonnis van 13 november 2008 te voldoen. Het hof zal aldus beslissen.”
2.19
Subonderdeel 2a klaagt dat het in rechtsoverweging 3.9 weergegeven (uitvoerige) betoog omtrent eigen schuld aan de zijde van [eiseres] in hoger beroep niet (kenbaar) is aangevoerd door [verweerders] , noch in grief IV en/of V, noch elders in de memorie van grieven. Meer in het algemeen hebben [verweerders] in hoger beroep (afgezien van een veeggrief) geen grief gericht tegen rechtsoverweging 4.15 van het vonnis van de rechtbank, waarin de rechtbank het beroep van [verweerders] op eigen schuld aan de zijde van [eiseres] (geheel) had verworpen. Het hof is derhalve met zijn oordeel in rechtsoverweging 3.9 tot en met 3.14 buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep getreden en/of heeft het een onbegrijpelijke uitleg aan de grieven van [verweerders] gegeven.
2.20
Vooropgesteld moet worden dat de uitleg van grieven in beginsel is overgelaten aan de feitenrechter en daarom in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Uit de goede procesorde vloeit voort dat appellant zijn bezwaren tegen de bestreden uitspraak voldoende duidelijk naar voren moet brengen.
2.21
Grief IV is gericht tegen rechtsoverweging 4.10 van het vonnis van 26 juni 2013 waarin de rechtbank oordeelt dat [eiseres] schade heeft geleden14.. Grief V is gericht tegen rechtsoverweging 4.13 tot en met 4.17 waarin de rechtbank de hoogte van de schade vaststelt en beoordeelt of een deel van de schade wegens eigen schuld voor rekening van [eiseres] moet blijven15.. Anders dan het subonderdeel betoogt, meen ik niet dat grief V als een veeggrief kan worden aangemerkt16.. Dat maakt echter geen verschil. Uit de grieven IV en V en hun toelichting daarop blijkt niet dat zij opkomen tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep op eigen schuld, dan wel dat [verweerders] hebben aangevoerd dat het niet appelleren tegen het kortgedingvonnis van 4 juni 2009 eigen schuld aan de zijde van [eiseres] zou opleveren. Ook uit de in de schriftelijke toelichting van [verweerders] genoemde paragrafen in de memorie van grieven in zijn geheel valt dit niet op te maken17..
2.22
Het enkele feit dat rechtsoverweging 4.15 – waarin het hof oordeelt dat van eigen schuld aan de zijde van [eiseres] geen sprake is – wel in grief IV wordt genoemd, maakt dit niet anders. Voor de appelrechter en de wederpartij moet het immers duidelijk zijn welke bezwaren de appellant tegen het vonnis heeft, tegen welke beslissingen hij die bezwaren richt en op welke gronden die bezwaren berusten. Bij de uitleg van de grieven speelt mede een belangrijke rol hoe en in welke zin de wederpartij de grieven van de appellant heeft opgevat en heeft bestreden. Uit grief IV en de toelichting daarop blijkt niet dat [eiseres] erop bedacht behoefde te zijn dat in appel wederom de vraag aan de orde zou zijn of er sprake is van eigen schuld van [eiseres] , maar slechts de vraag of er een grond is voor toewijzing van schade18..
2.23
Het hof heeft dan ook een onbegrijpelijke uitleg aan de grieven IV en V gegeven en is daarmee buiten de rechtsstrijd in hoger beroep getreden19.. Onderdeel 2 slaagt mitsdien in zoverre. Gelet daarop behoeven de subonderdelen 2b tot en met 2e geen afzonderlijke bespreking.
2.24
Onderdeel 3 is gericht tegen rechtsoverweging 3.16, waarin het hof als volgt overweegt:
“ In incidenteel appel heeft [eiseres] de door de rechtbank afgewezen gedeelten van haar initiële vordering, de proceskosten voor het kort geding dat eindigde met het vonnis van 4 juni 2009, de kosten voor inschakeling van [advocaat 4] en de buitengerechtelijke kosten aan de orde gesteld. Ten aanzien van het vonnis in kort geding van 4 juni 2009 geldt dat alleen de proceskostenveroordeling in reconventie (€ 408,00) verband houdt met het onderhavige geschil. De vordering in reconventie betrof in feite een executiegeschil ten aanzien van de dwangsomveroordeling. De kosten hebben daarmee betrekking op een schadebeperkende maatregel die in redelijkheid genomen kon worden. Evenals geldt ten aanzien van de dwangsommen, kan [eiseres] ten aanzien van deze kosten op gelijke wijze eigen schuld worden tegengeworpen. Van deze kosten kan daarom slechts 30% afgewenteld worden op [verweerders]
De kosten van [advocaat 4] staan niet in verband met de tekortkomingen van [verweerders] Hij is niet vanwege die tekortkomingen ingeschakeld, maar was al lange tijd intensief bij de zaak betrokken. [eiseres] maakt onvoldoende concreet duidelijk dat de door haar geclaimde kosten in zodanig verband staan met het tekortschieten waarop de aansprakelijkheid van de [verweerders] berust, dat zij hun, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van dit tekortschieten kunnen worden toegerekend.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten geldt het volgende. Buitengerechtelijke werkzaamheden zijn in beginsel begrepen onder de voorbereidingshandelingen van de onderhavige procedure en worden mitsdien geacht in de proceskostenveroordeling te zijn verwerkt. [eiseres] claimt kosten voor de correspondentie die voorafgaand aan de procedure tussen partijen is gevoerd. Gezien de aard en omvang van het geschil heeft naar het oordeel van het hof een daarmee overeenstemmende schriftelijke uitwisseling van standpunten plaatsgevonden. Het hof rekent de verrichtingen daarmee tot de werkzaamheden die ter voorbereiding van het geding in het algemeen redelijk en noodzakelijk waren. De kosten voor deze verrichtingen komen daarmee niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking.”
2.25
Het onderdeel bevat twee klachten over het oordeel van het hof dat de door [eiseres] gevorderde kosten voor werkzaamheden van [advocaat 4] niet voor toewijzing in aanmerking komen. Indien het hof met zijn overweging dat de kosten van [advocaat 4] niet in verband staan met de tekortkomingen van [verweerders] heeft bedoeld dat een conditio sine qua non-verband tussen de tekortkomingen van [verweerders] ontbreekt, is dat oordeel rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk in het licht van de gemotiveerde stellingname van [eiseres] dat het tekortschieten van [verweerders] er rechtstreeks toe heeft geleid dat [eiseres] een veel groter en langduriger beroep moest doen op [advocaat 4] dan anders het geval zou zijn geweest20.. Indien het hof voorts heeft bedoeld dat [eiseres] onvoldoende concreet zou hebben onderbouwd dat de gevorderde kosten van werkzaamheden van [advocaat 4] in het in art. 6:98 BW bedoelde (nader) causaal verband staan tot de tekortkoming van [verweerders] is dat oordeel eveneens rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, aldus de tweede klacht.
2.26
Beide klachten falen. Door te oordelen dat de kosten van [advocaat 4] niet in verband staan met de tekortkomingen van [verweerders] oordeelt het hof dat [eiseres] in zoverre niet heeft voldaan aan haar stelplicht. Dit oordeel is in het licht van hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd niet onbegrijpelijk. [eiseres] heeft immers niet aangevoerd waarom op grond van extra werkzaamheden het gevorderde bedrag aannemelijk zou zijn. Het is evenmin onbegrijpelijk dat het in eerste aanleg overgelegde declaratieoverzicht geen duidelijkheid geeft over de vraag of de door [eiseres] geclaimde kosten in zodanig verband staan met het tekortschieten waarop de aansprakelijkheid van de [verweerders] berust en het hof daar derhalve niet nader op is ingegaan.
2.27
Nu onderdeel 2 gegrond is, kunnen de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.4 alsmede het dictum van het arrest eveneens niet in stand blijven, zoals onderdeel 4 betoogt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van 22 juli 2014 van het gerechtshof Amsterdam en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑10‑2015
Voor zover in cassatie van belang.
Overgelegd als productie 17 bij de inleidende dagvaarding.
Overgelegd als productie 26 bij de inleidende dagvaarding.
Zijnde de dwangsommen en de proceskosten van het eerst genoemde kort geding (waarbij de rechtbank in het eindvonnis onder 4.11 abusievelijk heeft verwezen naar het vonnis van 29 oktober 2008; op 29 oktober 2008 heeft het kort geding plaatsgevonden dat heeft geleid tot het vonnis van 13 november 2008, zie hiervoor onder 1.18 en 1.20).
De cassatiedagvaarding is op 22 oktober 2014 uitgebracht.
MvA tevens MvG in incidenteel appel onder 1 en 2.
Pleitnotities in het principaal en incidenteel appel van [verweerders] onder 15-27.
Zie over deze maatstaf HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2745.
HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840, NJ 2013/290 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2013/133 m.nt. J.M. Blanco Fernández, JBPR 2013/30 m.nt. W.M.A. Malcontent en H.W. Wiersma, JIN 2013/91 m.nt. G.C. Vergouwen, AA 2013 m.nt. S.M. Bartman p. 662-666.
Vgl. HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:837, NJ 2015/255 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2015/191 m.nt. N.E.D. Faber en N.S.G.J. Vermunt, rov. 3.6.2; HR 28 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4663, NJ 2002/447 m.nt. J.M.M. Maeijer.
Zie over de exceptio plurium litis consortium HR 21 november 1952, ECLI:NL:HR:1952:AG1994, NJ 1953/468 m.nt. D.J.Veegens; HR 3 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9618, NJ 2002/393 m.nt. P. van Schilfgaarde; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2012, nr. 44, 47 en 199 en Snijders/Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 102 en 109 en de verdere verwijzingen in beide werken aldaar.
Zie bijv. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2012, nr. 44.
MvG onder 178-181.
MvG onder 182-184.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2012, nr. 118.
Verwezen wordt naar de MvG onder 5, 25, 133, 175 en 180.
MvA tevens MvG in incidenteel appel onder 67-68.
HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2508, RvdW 2015/960; HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6830, NJ 2006/620, JBPR 2006/20 m.nt. A. Hammerstein; HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76.
MvA tevens MvG in incidenteel appel onder 77 waarin wordt verwezen naar productie 26 bij de inleidende dagvaarding, maar waar kennelijk is bedoeld productie 28.
Beroepschrift 22‑10‑2014
Heden, de [tweeentwintigste oktober] tweeduizendveertien, ten verzoeke van [requirante], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. K. Teuben, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door haar wordt aangewezen om haar te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[heb ik, Femke Renee Luisa Marie Dijkstra. als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Jan Hendrik Nootenboom. gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Rotterdam, kantoorhoudende aldaar aan de Teilingerstraat 170;]
AAN
- (1)
de maatschap [gerequireerde 1], gevestigd te [vestigingsplaats];
- (2)
[gerequireerde 2], wonende te [woonplaats];
- (3)
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerequireerde 3] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats];
overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Utrecht aan de Bemuurde Weerd O.Z. 30-A (3514 AP), ten kantore van mr. J.E. Hoetink, advocaat, alwaar gerequireerden in vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen, sprekende met en voor ieder van gerequireerden afschrift dezes latende aan:
[voormeld adres in gesloten envelop met […] als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aan wie […] rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten]
AANGEZEGD
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, onder zaaknummer 200.136.207/01 tussen mijn requirante als geïntimeerde in principaal appel, tevens appellante in incidenteel appel en gerequireerden als appellanten in principaal appel, tevens geïntimeerden in incidenteel appel gewezen en ter openbare terechtzitting van 22 juli 2014 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerden voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 7 november 2014, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van elk van gerequireerden bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf haar verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat van gerequireerden die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van art. 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
- •
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/,
- •
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in art. 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in art. 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens art. 35, tweede lid, van die wet;
- •
dat indien een gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv haar recht om in cassatie verweer te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt;
- •
dat indien ten minste één van gerequireerden in het geding is verschenen, en de Hoge Raad tegen de niet op de voorgeschreven wijze in het geding verschenen gerequireerde(n) op de voet van art. 418a jo. 140 lid 1 Rv verstek heeft verleend, het jegens de verschenen gerequireerde(n) te wijzen arrest op grond van art. 140 lid 2 Rv ook jegens de niet verschenen gerequireerde(n) geldt als een arrest op tegenspraak,
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 3.1–3.2, 3.9–3.14, 3.16, 4.1–4.4 en 5 van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Onderdeel 1: gevolgen van het feit dat mr. [advocaat 1] geen hoger beroep heeft ingesteld (rov. 3.1–3.2)
1.
[requirante] heeft haar vordering in eerste aanleg ingesteld tegen (1) de maatschap [gerequireerde 1], (2) [gerequireerde 2], (3) [gerequireerde 3] B.V. en (4) mr. [advocaat 1] (de laatste drie gedaagden als maten/gewezen maten in de maatschap [gerequireerde 1]1.). De rechtbank heeft in haar vonnis al deze partijen hoofdelijk veroordeeld om aan [requirante] een bedrag van € 81.159,61 te betalen terzake van de schade die [requirante] heeft geleden als gevolg van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht.
Tegen het vonnis van de rechtbank is hoger beroep ingesteld door (1) de maatschap [gerequireerde 1], (2) [gerequireerde 2], en (3) [gerequireerde 3] B.V. Mr. [advocaat 1] is tegen het vonnis van de rechtbank niet in hoger beroep gekomen. [requirante] heeft er in haar memorie van antwoord op gewezen dat dit betekent dat het vonnis in eerste aanleg, voor zover gewezen tussen [requirante] en mr. [advocaat 1], in kracht van gewijsde is gegaan en dat daarom de titel voor de betaling die (door de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [gerequireerden] c.s.) ter uitvoering van dit vonnis reeds is gedaan, ongeacht de uitkomst van het appel van appellanten in stand blijft.2.
Naar aanleiding van dit betoog overweegt het hof in rov. 3.2 dat partijen bij de onderhavige opdracht [requirante] en de maatschap [gerequireerde 1] zijn, dat de vordering en mitsdien de veroordeling zich daarom richt tegen de maatschap (waarna vervolgens de maten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van het daarmee gemoeide bedrag), dat noch in geval van bekrachtiging noch in geval van vernietiging van het bestreden vonnis zich derhalve de onhanteerbare situatie voordoet dat de beslissing jegens appellanten onverenigbaar is met de rechtstoestand van mr. [advocaat 1], nu de oorzaak van haar eventuele betalingsverplichting dan wel de bevrijding daaruit is gelegen in de veroordeling van de maatschap, en dat [gerequireerden] c.s. mitsdien ontvankelijk zijn in hun hoger beroep.
a.
Uitgangspunt is dat indien een vordering wordt ingesteld tegen meerdere gedaagden, de vorderingen tegen de afzonderlijke gedaagden een zelfstandig karakter hebben en blijven behouden. Dit uitgangspunt brengt (onder meer) mee dat indien de vordering tegen de gedaagden wordt toegewezen en slechts een deel van de gedaagden daartegen in hoger beroep komt, de uitspraak in eerste aanleg ten opzichte van de overige (niet appellerende) gedaagden kracht van gewijsde verkrijgt. Hierop geldt (slechts) een uitzondering indien sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding, in die zin dat het rechtens noodzakelijk is dat over die rechtsverhouding in een geding tussen alle partijen (en in dezelfde zin) wordt beslist.
Indien het hof met zijn overwegingen in rov. 3.2 mocht hebben bedoeld te oordelen dat ondanks het gegeven dat mr. [advocaat 1] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, het oordeel van het hof in hoger beroep (leidend tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank met een nieuwe veroordeling tot betaling van een veel lager bedrag aan [requirante] dan de rechtbank had uitgesproken) zich mede uitstrekt tot mr. [advocaat 1], heeft het hof dit uitgangspunt miskend en geeft zijn oordeel derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit uitgangspunt brengt immers mee dat in het onderhavige geval de uitspraak van de rechtbank, voor zover gewezen tussen [requirante] en mr. [advocaat 1], in kracht van gewijsde is gegaan nu mr. [advocaat 1] daartegen niet heeft geappelleerd.
Anders dan het hof (mogelijk) heeft gemeend kan aan het vorenstaande niet afdoen dat de overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen tussen [requirante] en de maatschap [gerequireerde 1], en dat de maten ([gerequireerde 2], [gerequireerde 3] B.V. en mr. [advocaat 1]) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor een tekortkoming in de nakoming van deze opdrachtovereenkomst met de maatschap. Deze omstandigheid kan immers niet, althans in beginsel niet, meebrengen dat de rechtsverhouding tussen [requirante] enerzijds en de maatschap, [gerequireerde 2], [gerequireerde 3] B.V. en mr. [advocaat 1] is aan te merken als een ondeelbare rechtsverhouding in de hiervóór bedoelde zin. Overigens lijkt het hof dit laatste in rov. 3.2 zelf ook vast te stellen, waar het overweegt dat noch in geval van bekrachtiging, noch in geval van gehele of gedeeltelijke vernietiging, zich de onhanteerbare situatie voordoet dat de beslissing jegens appellanten (zijnde de maatschap, [gerequireerde 2] en [gerequireerde 3] B.V.) onverenigbaar is met de rechtstoestand van mr. [advocaat 1]. Het oordeel van het hof geeft derhalve ook in dit opzicht blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is dat oordeel zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet begrijpelijk, nu het hof klaarblijkelijk enerzijds ervan is uitgegaan dat de rechtsverhouding tussen [requirante] en de maatschap en haar maten niet is aan te merken als een processueel ondeelbare rechtsverhouding, maar het hof anderzijds het (daarmee niet verenigbare) oordeel heeft gegeven dat (de gevolgen van) de vernietiging in hoger beroep van het vonnis van de rechtbank en het uitspreken van een nieuwe (en lagere) veroordeling van de maatschap en de twee appellerende maten, zich mede zou uitstrekken tot (de niet appellerende) mr. [advocaat 1].
b.
Indien het hof, voortbouwend op zijn oordeel in rov. 3.2, in het dictum van zijn arrest het bestreden vonnis ook mocht hebben vernietigd voor zover dat is gewezen tussen [requirante] en mr. [advocaat 1], kan deze beslissing niet in stand blijven om de redenen die hiervóór in onderdeel 1a al zijn vermeld. Datzelfde geldt voor zover het hof In het dictum van zijn arrest, waar het [requirante] veroordeelt ‘tot terugbetaling van hetgeen [gerequireerden] c.s. [sic] meer aan [requirante] hebben voldaan dan [gerequireerden] c.s. op grond van dit arrest aan haar zijn verschuldigd’, mocht hebben bedoeld dat [requirante] (ook) gehouden is tot terugbetaling voor zover het de in eerste aanleg (hoofdelijk) jegens mr. [advocaat 1] uitgesproken veroordeling betreft.
c.
Indien het hof, anders dan in de voorgaande onderdelen is aangevoerd, (terecht) zou hebben geoordeeld dat zijn oordeel in hoger beroep zich mede uitstrekt tot (de rechtsverhouding tussen [requirante] en) mr. [advocaat 1], had het hof in elk gevat in het dictum van zijn arrest ook mr. [advocaat 1] hoofdelijk dienen te veroordelen tot betaling van het door het hof bedoelde bedrag van € 24.470,28 (te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 mei 2012 tot de dag van de algehele voldoening). Het hof heeft dat klaarblijkelijk nagelaten, nu het ‘[gerequireerden] c.s.’ tot betaling van genoemd bedrag heeft veroordeeld en het hof blijkens rov. 1 in zijn arrest onder ‘[gerequireerden] c.s.’ uitsluitend appellanten ([gerequireerde 1], [gerequireerde 2] en [gerequireerde 3] B.V.), en niet (ook) mr. [advocaat 1], heeft verstaan.
Onderdeel 2: oordeel hof inzake eigen schuld [requirante] (rov. 3.9–3.14, 3.16)
2.
In rov. 3,9 tot en met 3.14 komt het hof, op de aldaar vermelde gronden, tot het oordeel dat de schade waarvan [requirante] in dit geding vergoeding vordert (welke schade met name bestaat uit een bedrag van € 80.000 aan dwangsommen die [requirante] heeft verbeurd) mede het gevolg is van een omstandigheid die aan [requirante] kan worden toegerekend. Meer concreet oordeelt het hof in dit verband dat het nalaten van [requirante] om te appelleren van een vonnis in kort geding — waarbij het hof klaarblijkelijk doelt op het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2009; zie ook hierna onderdeel 2d — voor 70% aan het ontstaan van deze schade heeft bijgedragen. Dit oordeel is om de hierna uit te werken, en zo nodig mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
a.
Anders dan het hof overweegt, is het in rov. 3.9 weergegeven (uitvoerige) betoog omtrent eigen schuld aan de zijde van [requirante] in hoger beroep niet (kenbaar) aangevoerd door [gerequireerden] c.s., noch in grief 4 en/of 5 (waarnaar het hof in de eerste volzin van rov. 3.9 verwijst met de opmerking dat [gerequireerden] c.s. hierin de toerekeningsmaatstaf van art. 6:98 BW respectievelijk de doorbreking van deze causaliteit en eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW aan de orde hebben gesteld), noch elders in de memorie van grieven. Meer in het algemeen hebben [gerequireerden] c.s. in hoger beroep (afgezien van een veeggrief; zie hierna) geen grief gericht tegen rov. 4.15 van het vonnis van de rechtbank, waarin de rechtbank het beroep van [gerequireerden] c.s. op eigen schuld aan de zijde van [requirante] (geheel) had verworpen.
Grief 4 van [gerequireerden] c.s. was gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.10. In de toelichting op deze grief hebben [gerequireerden] c.s. (slechts) aangevoerd
- (i)
dat [requirante] de dwangsommen niet zou hebben verbeurd en dus geen schade zou hebben geleden (onder verwijzing naar een betoog eerder in de memorie van grieven),
- (ii)
dat de regie ook over het Franse deel bij mr. [advocaat 2] was gelegen, en
- (iii)
dat een rechtstreeks verband tussen handelen van [gerequireerden] c.s. en het uiteindelijke starten van het kort geding door [betrokkene 2] niet is aangetoond.3.
Grief 5 van [gerequireerden] c.s. bevatte een veeg- of voortbouwgrief tegen rov. 4.13 tot en met 4.17 van het vonnis van de rechtbank, waarin [gerequireerden] c.s. ten eerste hebben aangevoerd dat uit de voorafgaande grieven 1 tot en met 4 reeds zou volgen dat er geen grond is voor toewijzing van schade.4. Voorts hebben [gerequireerden] c.s. in de toelichting op deze grief nog ‘benoemd’ dat [gerequireerden] c.s. [requirante] niet nadrukkelijk hebben afgeraden een andere notaris aan te zoeken maar alleen hebben gewezen op mogelijke vertraging die dit zou kunnen meebrengen; daarmee is niet een uitdrukkelijk advies aan [requirante] gegeven laat staan dat er iets van dat advies niet zou hebben gedeugd, aldus [gerequireerden] c.s.5. Voor zover [gerequireerden] c.s. in hun memorie van grieven hebben gerefereerd aan (de betekenis van) het vonnis in kort geding van 4 juni 2009, is dat gebeurd in het kader van grief 1, waarin [gerequireerden] c.s. onder meer als (sub)grief hebben aangevoerd dat de rechtbank in rov. 2.32 en 4.1 van haar vonnis ten onrechte zou hebben vastgesteld dat [requirante] de maximale dwangsom van € 80.000 heeft verbeurd. Ter toelichting hierop hebben [gerequireerden] c.s. in de eerste plaats betwist dat de dwangsommen rechtens zijn verbeurd door [requirante].6. Daarnaast hebben [gerequireerden] c.s. in de toelichting op deze grief ‘benoemd’ dat de voorlopige beoordeling van de voorzieningenrechter in het vonnis van 4 juni 2009 dat het ‘voldoende aannemelijk’ zou zijn dat op [requirante] de plicht rustte de akte reeds binnen een maand verleden te laten hebben, niet gevolgd kan worden en dat [requirante] de onverschuldigdheid van de dwangsommen aan de orde kan stellen in een bodemprocedure tegen [betrokkene 2],7. dat [requirante] de verschuldigde dwangsommen zou kunnen verrekenen met dwangsommen die [betrokkene 2] jegens haar verschuldigd zou zijn geworden,8. en dat in november 2008 (tijdens de vakantie van mr. [advocaat 2]) de termijn van vier weken voor het instellen van (spoed)appel tegen het kort gedingvonnis van 13 november 2008 liep, welke termijn door [requirante] onbenut is gelaten.9.
Uit het vorenstaande blijkt dat [gerequireerden] c.s. onmiskenbaar géén (voldoende kenbare) grief hebben gericht tegen de verwerping van het beroep op eigen schuld door de rechtbank en onmiskenbaar niet (voldoende kenbaar) hebben aangevoerd dat het niet appelleren tegen het kortgedingvonnis van 4 juni 2009 eigen schuld aan de zijde van [requirante] zou opleveren omdat in geval van een hoger beroep dit vonnis (met overwegende mate van waarschijnlijkheid) geen stand zou hebben gehouden. [requirante] heeft een betoog van deze strekking (dan) ook niet in de grieven van [gerequireerden] c.s. gelezen.10. Gelet hierop is het hof met zijn oordeel in rov. 3.9 tot en met 3.14, waarin het hof het in rov. 3.9 weergegeven (maar door [gerequireerden] c.s. niet kenbaar gevoerde) betoog ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel omtrent de aanwezigheid van 70% eigen schuld aan de zijde van [requirante], buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep getreden en/of heeft het een onbegrijpelijke uitleg aan de grieven van [gerequireerden] c.s. gegeven. 's Hofs oordeel in rov. 3.9 tot en met 3.14 is derhalve reeds om deze reden rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk.
b.
Voorts, dan wel althans, oordeelt het hof in rov. 3.9 tot en met 3.14 ten onrechte en/of zonder toereikende motivering dat het niet appelleren door [requirante] tegen het kortgedingvonnis van 4 juni 2009 een omstandigheid is die in overwegende mate (en meer precies voor 70%) aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen en dat derhalve de verplichting van [gerequireerden] c.s. tot schadevergoeding op de voet van art. 6:101 BW in zoverre wordt verminderd.
Het hof miskent met dit oordeel dat op [requirante] als benadeelde (hetzij uit hoofde van eert op haar rustende verplichting tot schadebeperking, hetzij anderszins) niet, althans in beginsel niet, de verplichting rustte om rechtsmiddelen aan te wenden tegen een rechterlijke uitspraak waarin is vastgesteld dat zij de dwangsommen heeft verbeurd waarvan zij in dit geding vergoeding door [gerequireerden] c.s. vordert. Derhalve kan het achterwege laten van appel tegen het vonnis van 4 juni 2009 niet, althans in beginsel niet, worden aangemerkt als een omstandigheid die in overwegende mate (meer precies voor 70%) aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen. Het (andersluidende) oordeel van het hof is derhalve rechtens onjuist.
Het vorenstaande geldt althans, en in elk geval, nu de schade waarvan [requirante] jegens [gerequireerden] c.s. vergoeding vordert (met name) bestaat uit het verschuldigd worden van de maximale dwangsom van € 80.000 die in het kortgedingvonnis van 13 november 2008 is verbonden aan het niet naleven van de in dat vonnis jegens [requirante] uitgesproken veroordeling, en het hof in rov. 3.8 zelf vaststelt dat het kort geding dat eindigde met laatstgenoemd vonnis een rechtstreeks gevolg is van het tekortschieten van [gerequireerden] c.s., waarmee tevens het condicio sine qua non verband tussen de normschending en de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd is gegeven. Hieruit volgt dat (ook naar het oordeel van het hof) de schade waarvan [requirante] vergoeding vordert reeds is ontstaan met het kortgedingvonnis van 13 november 2008, en de dwangsomveroordeling die daarin jegens [requirante] is uitgesproken. Hiervan uitgaand geldt eens te meer dat, zoals in het voorgaande al is aangevoerd, [requirante] als benadeelde niet gehouden was om tegen het (latere) kortgedingvonnis van 4 juni 2009 — waarin de dwangsomveroordeling niet was neergelegd, maar waarin uitsluitend werd geoordeeld over het verbeuren van de dwangsommen — een rechtsmiddel aan te wenden, en dat het nalaten hiervan niet (laat staan voor 70%) als eigen schuld op de voet van art. 6:101 BW aan [requirante] kan worden tegengeworpen. Het (andersluidende) oordeel van het hof is derhalve ook om deze reden rechtens onjuist. Althans is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd nu in het licht van het vorenstaande — in het bijzonder 's hofs eigen oordeel dat de schade waarvan [requirante] vergoeding vordert reeds is ontstaan met het kortgedingvonnis van 13 november 2008 — zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien dat en waarom het niet appelleren tegen het kortgedingvonnis van 4 juni 2009 (maar liefst 70%) eigen schuld van [requirante] aan het ontstaan van de schade zou opleveren.
c.
Bovendien, dan wel althans, is 's hofs oordeel in rov. 3.12 dat het kortgedingvonnis van 4 juni 2009 (en de interpretatie die in dit vonnis aan het eerdere kortgedingvonnis van 13 november 2008 is gegeven) ‘met overwegende mate van waarschijnlijkheid in hoger beroep geen stand zou hebben gehouden’, zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet begrijpelijk.
Zoals het hof in rov. 3.11 ook overweegt, is [requirante] in het kortgedingvonnis van 13 november 2008 veroordeeld om binnen een maand na betekening van dit vonnis zorg te dragen voor een — door een door haar aan te wijzen notaris opgestelde — akte van verdeling ter zake de woning in Frankrijk, inhoudende toescheiding van de woning aan haar.11.
In het kortgedingvonnis van 4 juni 200912. heeft de voorzieningenrechter — in het kader van de vordering in reconventie, waarmee [requirante] ter discussie heeft gesteld of de dwangsommen die [betrokkene 2] uit hoofde van (onder meer) het vonnis van 13 november 2008 had geïncasseerd wel waren verbeurd — in de eerste plaats de veroordeling uit het vonnis van 13 november 2008 uitgelegd. De voorzieningenrechter heeft daarbij vooropgesteld (rov. 6.1) dat de inhoud van deze veroordeling dient te worden vastgesteld door uitleg, dat bij deze uitleg doel en strekking van de veroordeling tot richtsnoer dienen te worden genomen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan het daarmee beoogde doel. Tegen deze achtergrond heeft de voorzieningenrechter vervolgens onder meer overwogen (rov. 6.5 van het vonnis van 4 juni 2009):
- —
dat het vonnis van 13 november 2008 op 19 november 2008 aan [requirante] is betekend, waarmee de termijn om binnen een maand zorg te dragen voor een door een (door [requirante] aan te wijzen) notaris is aangevangen;
- —
dat niet aannemelijk is dat deze veroordeling slechts strekte tot een inspanningsverplichting voor [requirante] tot het aanstellen van een Franse notaris die de akte zou opstellen en het op gang brengen van dat proces;
- —
dat uit het vonnis van 13 november 2008 immers blijkt dat mr. [advocaat 1] [als advocaat van [requirante]; toegevoegd] al in januari 2008 een notaris in Frankrijk had benaderd voor het opstellen van de akte, en dat de voorzieningenrechter van oordeel is geweest dat [requirante] niet al het nodige had gedaan om van die Franse notaris een akte van verdeling te verkrijgen;
- —
dat gelet hierop voldoende aannemelijk is dat de veroordeling in het vonnis van 13 november 2008 strekte tot het laten passeren van de akte van verdeling binnen de gestelde termijn van een maand;
- —
dat deze akte pas op 11 februari 2009 (derhalve meer dan twee maanden na betekening) is gepasseerd, onder meer omdat het ook ná ondertekening van de volmacht door [dochter] op 7 januari 2009, nog tot 4 februari 2009 heeft geduurd voordat de volmachten naar de Franse notaris zijn gezonden.
Aldus heeft de voorzieningenrechter in het vonnis van 4 juni 2009 de juiste maatstaf vooropgesteld voor de uitleg van de dwangsomveroordeling, heeft hij met toepassing van deze maatstaf de dwangsomveroordeling uitgelegd en is hij tot de slotsom gekomen dat [requirante] niet aan de veroordeling heeft voldaan en (dus) de maximale dwangsom heeft verbeurd.
Hetgeen het hof in rov. 3.12 van zijn arrest overweegt kan niet (althans niet zonder nadere motivering) het oordeel dragen dat dit oordeel van de voorzieningenrechter, en de uitleg die deze aan de veroordeling in het vonnis van 13 november 2008 heeft gegeven, in een hoger beroep met overwegende mate van waarschijnlijkheid geen stand zou hebben gehouden. Hetgeen het hof in dit verband overweegt omtrent het gegeven dat [requirante] van rechtswege gehouden was om gebruik te maken van de diensten van een Franse notaris, waarbij van algemene bekendheid zou zijn dat deze een ‘eigen agenda en een eigen verantwoordelijkheid’ heeft en die reeds daarom niet als een hulppersoon van [requirante] zou kunnen worden beschouwd, is irrelevant voor de vraag of de veroordeling in het vonnis van 13 november 2008 strekte tot het laten passeren van de akte van verdeling binnen de gestelde termijn van een maand. 's Hofs overwegingen terzake vormen dan ook geen (laat staan een toereikende) weerlegging van het oordeel in het vonnis van 4 juni 2009 dat de dwangsomveroordeling betrekking had op het laten passeren van de akte binnen de termijn van een maand omdat
- (a)
[requirante] reeds in januari 2008 (via mr. [advocaat 1]) een Franse notaris had benaderd, en
- (b)
de voorzieningenrechter in het vonnis van 13 november 2008 niettemin had geoordeeld dat [requirante] niet al het nodige had gedaan om van die notaris een akte van verdeling te verkrijgen.
's Hofs verwijzing naar de medewerking die nog van [betrokkene 2] diende te worden verkregen kan evenmin zijn oordeel in rov. 3.12 dragen, reeds omdat de vertraging in de uitvoering van de veroordeling (die tot het verbeuren van de dwangsommen door [requirante] heeft geleid) niet het gevolg is geweest van een weigering door of non-coöperatieve houding van [betrokkene 2], althans zulks zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet valt in te zien. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 4 juni 2009 immers geoordeeld (en het hof stelt dat in de onderhavige zaak eveneens vast13.) dat [moeder] (de moeder van [betrokkene 2]) de benodigde volmacht reeds op 7 januari 2009 had ondertekend en het niettemin nog bijna een maand heeft geduurd voordat mr. [advocaat 1] die volmacht aan de Franse notaris doorstuurde. Het was dus niet een weigering van de zijde van [betrokkene 2], maar een vertraging aan de zijde van mr. [advocaat 1] (welke vertraging in het vonnis van 4 juni 2009 aan [requirante] is toegerekend, nu het (niet) handelen van mr. [advocaat 1] binnen haar risicosfeer viel) die met name tot het verbeuren van de dwangsommen heeft geleid.
Voor zover het hof in rov. 3.12 overweegt dat ‘niemand tot het onmogelijke is gehouden’ ziet het hof er bovendien aan voorbij dat de voorzieningenrechter in zijn vonnis van 4 juni 2009 onmiskenbaar uitsluitend heeft geoordeeld als executierechter (in een geschil over de vraag of de in het vonnis van 13 november 2008 opgelegde dwangsommen waren verbeurd) en niet als dwangsomrechter over een verzoek ex art. 611d Rv tot opheffing van de dwangsom wegens onmogelijkheid van nakoming. Het toetsingskader dat de voorzieningenrechter diende aan te leggen (en blijkens zijn vonnis ook heeft aangelegd) was dus niet of het voor [requirante] onmogelijk was om aan de veroordeling te voldoen. Hetgeen het hof overweegt omtrent het niet gehouden zijn tot het onmogelijke, kan dus evenmin het oordeel dragen dat het vonnis van de voorzieningenrechter met een hoge mate van waarschijnlijkheid in hoger beroep zou zijn vernietigd. Overigens valt in het licht van hetgeen hiervóór is aangevoerd, in het bijzonder inzake de vertraging in de periode tussen 7 januari en 4 februari 2009, ook niet (althans niet zonder nadere motivering) in te zien dat sprake zou zijn geweest van onmogelijkheid aan de zijde van [requirante] om de veroordeling uit het vonnis van 13 november 2008 na te komen.
d.
Het hof spreekt in rov. 3.10 van het nalaten van [requirante] om van het vonnis van 13 november 2008 te appelleren, en overweegt voorts aan het slot van rov. 3.12 dat het de eigen keuze van [requirante] is geweest om van ‘het laatste vonnis’ — het in deze overweging laatst genoemde vonnis is opnieuw het vonnis van 13 november 2008 — niet in hoger beroep te gaan. In de voorafgaande klachten van dit onderdeel is ervan uitgegaan dat het hof, niettegenstaande zijn verwijzing naar het vonnis van 13 november 2008, klaarblijkelijk heeft bedoeld om het niet appelleren van het vonnis van 4 juni 2009 als (70%) eigen schuld op de voet van art. 6:101 BW aan [requirante] toe te rekenen, nu het hof met name in rov. 3.12 zijn motivering heeft toegesneden op het oordeel dat in het vonnis van 4 juni 2009 is gegeven.
Mocht 's hofs oordeel niettemin aldus gelezen moeten worden dat het hof heeft bedoeld dat het niet appelleren van het vonnis van 13 november 2008 als (70%) eigen schuld op de voet van art. 6:101 BW aan [requirante] is toe te rekenen, dan is dat oordeel rechtens onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd om de redenen die in de voorgaande klachten van onderdeel 2 al zijn aangevoerd, en eens te meer nu het hof in dat geval in het geheel niet heeft gemotiveerd waarom een appel van [requirante] tegen het vonnis van 13 november 2008 (met overwegende mate van waarschijnlijkheid) zou hebben geleid tot vernietiging van dit vonnis.
e.
Gegrondbevinding van een of meer van de in dit onderdeel aangevoerde klachten brengt voorts mee dat 's hofs (op zijn oordeel in rov. 3.9–3.14 voortbouwende) oordeel in rov. 3.16 dat [requirante] ten aanzien van de proceskostenveroordeling in reconventie in het vonnis van 4 juni 2009 op gelijke wijze eigen schuld kan worden tegengeworpen (en dat daarom van deze kosten slechts 30% kan worden afgewenteld op [gerequireerden] c.s.) en zijn oordeel in rov. 4.2 omtrent het aan [requirante] toewijsbare (en dienovereenkomstig door [requirante] aan [gerequireerden] c.s. te restitueren) bedrag aan schadevergoeding niet in stand kunnen blijven.
Onderdeel 3: kosten werkzaamheden mr. [advocaat 2]
3.
Ten onrechte en/of zonder voldoende (begrijpelijke) motivering oordeelt het hof in rov. 3.16 voorts dat de door [requirante] gevorderde kosten voor werkzaamheden van mr. [advocaat 2] niet voor toewijzing in aanmerking komen.
Het hof overweegt in dit verband in de eerste plaats dat ‘de kosten van mr. [advocaat 2] niet in verband [staan] met de tekortkomingen van [gerequireerden] c.s. Hij is niet vanwege die tekortkomingen ingeschakeld, maar was al lange tijd intensief bij de zaak betrokken’. Indien het hof hiermee heeft bedoeld dat een condicio sine qua non-verband tussen de tekortkomingen van [gerequireerden] c.s. ontbreekt, is dat oordeel rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk in het licht van de (gemotiveerde) stellingname van [requirante] dat het tekortschieten van [gerequireerden] c.s. er rechtstreeks toe heeft geleid dat [requirante] een veel groter en langduriger beroep moest doen op mr. [advocaat 2] dan anders het geval zou zijn geweest.14.
Indien het hof in rov. 3.16 (voorts) heeft bedoeld dat [requirante] onvoldoende concreet zou hebben onderbouwd dat de gevorderde kosten van werkzaamheden van mr. [advocaat 2] in het in art. 6:98 BW bedoelde (nader) causaal verband staan tot de tekortkomingen van [gerequireerden] c.s. is dat oordeel eveneens rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk. Zoals hiervóór al vermeld heeft [requirante] immers gemotiveerd naar voren gebracht dat het tekortschieten van [gerequireerden] c.s. er rechtstreeks toe heeft geleid dat [requirante] een veel groter en langduriger beroep op mr. [advocaat 2] diende te doen, en dat de kosten van werkzaamheden van mr. [advocaat 2] die zij in dit geding vordert zien op werkzaamheden in 2008/2009 en die (dus) zonder meer verband hielden met de levering in Frankrijk (in welk kader [gerequireerden] c.s. op verschillende punten zijn tekortgeschoten; zie rov. 3.4 tot en met 3.8 van 's hofs arrest). In het licht hiervan bestaat tussen het tekortschieten van [gerequireerden] c.s. en de (kosten van de) werkzaamheden van mr. [advocaat 2] het door art. 6:98 vereiste (nader) causaal verband, althans valt zonder nadere motivering — die echter in 's hofs arrest ontbreekt — niet in te zien dat dit verband zou ontbreken.
Onderdeel 4: slotklacht
4.
Gegrondbevinding van een of meer van de in het vorenstaande aangevoerde klachten brengt voorts mee dat 's hofs (overige) voortbouwende overwegingen in rov. 4.1 tot en met 4.4 alsmede het dictum van zijn arrest niet in stand kunnen blijven.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, €[93,80]
[De kosten dezes zijn:]
[exploot | € | 77,52 |
verschotten | € | |
verhoging (BTW) | € | 16,28 |
TOTAAL | € | 93,80] |
Deurwaarder
[De kosten van dit exploot zijn verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage als bedoeld in de Wet Omzetbelasting 1968. Requirant(e) kan op grond van die wet de in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑10‑2014
Zie de inleidende dagvaarding, § 1.
Zie de memorie van antwoord in principaal appel/memorie van grieven in incidenteel appel, § 1–2; zie voorts de weergave van het standpunt van [requirante] in rov. 3.1 van 's hofs arrest.
Zie de memorie van grieven, § 178–181.
Memorie van griaven, § 182.
Memorie van grieven, § 183.
Zie het betoog in § 125–130 van de memorie van grieven, uitmondend in de conclusie dat ‘geen bewijs is geleverd door [requirante] dat de dwangsommen rechtens zijn verbeurd’ en dat [gerequireerden] c.s. dit betwisten.
Memorie van grieven, § 131.
Memorie van grieven, § 133.
Memorie van grieven, § 133.
Zie de memorie van antwoord in principaal appel/memorie van grieven in incidenteel appel, i.h.b. § 38 (waar [requirante] met zoveel woorden opmerkt dat [gerequireerden] c.s. met de (sub) grief tegen rov. 2.32 en rov. 4.1 (alleen) betwisten dat de dwangsom van € 80.000 daadwerkelijk is verbeurd, en [gerequireerden] c.s. deze stelling niet in het vat gieten als causaliteitsverweer of eigen schuldverweer, maar simpelweg stellen dat [requirante] de schade [,] niet heeft geleden), en § 67 (waar [requirante] de inhoud van de grieven 4, 5 en 6 kort samenvat).
Het vonnis in kort geding van 13 november 2008 is door [requirante] overgelegd als productie 17 bij inleidende dagvaarding.
Dit vonnis is door [requirante] overgelegd als productie 26 bij inleidende dagvaarding.
Zie rov. 2.29 en 2.30 van 's hofs arrest. Het hof spreekt in rov. 2.30 overigens van het verzenden van de volmacht op 5 februari 2009; de voorzieningenrechter houdt het in zijn vonnis van 4 juni 2009 op 4 februari 2009.
Zie de memorie van antwoord in principaal appel/memorie van grieven in incidenteel appel, § 77, onder verwijzing naar het declaratieoverzicht dat als productie 28 bij inleidende dagvaarding is gevoegd en waaruit blijkt dat [requirante] uitsluitend kosten van werkzaamheden van mr. [advocaat 2] in 2008 en 2009 vordert, die zonder meer verband hielden met de levering in Frankrijk.