Zie rov. 2.1-2.20 en rov. 3.1-3.3 van het tussenvonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juli 2010, alsmede rov. 1.1-1.3 van het eindvonnis van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 21 maart 2012. Zie voorts rov. 1 en 2.1 van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2848.
HR, 11-09-2015, nr. 14/02819
ECLI:NL:HR:2015:2508, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-09-2015
- Zaaknummer
14/02819
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2508, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑09‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:529, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:2848, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:529, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2508, Gevolgd
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2015-0310
Uitspraak 11‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Procedure tot rekening en verantwoording door vereffenaar nalatenschap. Vordering tot afgifte bescheiden. Grenzen van de rechtsstrijd. Voldoende kenbare klacht (HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76).
Partij(en)
11 september 2015
Eerste Kamer
14/02819
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],voor zichzelf en in haar hoedanigheid van executeur-testamentair, althans (boedel)gevolmachtigde van de nalatenschappen van[de vader] en van[de moeder],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. L. van den Eshof,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 269559/HA ZA 06-2397 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juli 2010 en 21 maart 2012;
b. het arrest in de zaak 200.112.138 van het gerechtshof Den Haag van 18 februari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het in cassatie bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 8 mei 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 9 april 1982 is [de vader] (hierna: de vader) overleden. Bij testament van 2 augustus 1972 heeft hij het vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap gelegateerd aan [de moeder] (hierna: de moeder) en heeft hij zijn elf kinderen, onder wie [verweerder], tot zijn enige erfgenamen benoemd. In het testament is voorts bepaald dat een afgescheiden “zaaksvermogen”, dat betrekking heeft op participaties van de vader met twee zakenpartners, onder bewind wordt gesteld van een stichting.
(ii) Bij notariële akte van mei 1982 (een datum ontbreekt) is een verklaring van erfrecht opgesteld, waarbij de moeder en [verweerder], zowel tezamen als ieder afzonderlijk, gevolmachtigd worden tot afwikkeling van de nalatenschap van de vader, met uitsluiting van het gedeelte van de gemeenschappelijke boedel en de nalatenschap van de vader dat onder bewind wordt gesteld.
(iii) Bij akte van 7 juli 1982 hebben de erfgenamen de nalatenschap van de vader aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
(iv) In december 1982 heeft [verweerder] de aangifte voor het successierecht opgesteld. Uit die aangifte blijkt een totaal aan baten van NLG 863.757,38 en een totaal aan schulden van NLG 897.841,61.
(v) De vader participeerde samen met de hiervoor onder (i) bedoelde zakenpartners in Nederlandse en buitenlandse bedrijven. In dit verband is door de vader in 1976 een Curaçaose vennootschap Blue Bird Properties N.V. (hierna: BBP) opgericht, met als enig aandeelhoudster een Liechtensteinse stichting (Rotesco Foundation) te Vaduz.
(vi) [verweerder] is aanvankelijk, namens de overige erfgenamen en de moeder, opgetreden als gevolmachtigde en vereffenaar van de nalatenschap. Het hiervoor onder (i) bedoelde bewind is niet tot stand gekomen. Namens de erfgenamen heeft [verweerder] vanaf de datum van overlijden van de vader ook het beheer gevoerd over hetgeen blijkens het testament onder bewind werd gesteld.
(vii) Bij brief van 29 mei 1999 hebben de overige erfgenamen en de moeder [verweerder] gesommeerd schriftelijk opening van zaken te geven over de wijze van afwikkeling van de nalatenschap. Daarnaast hebben zij verzocht het volledige dossier ter hand te stellen aan [betrokkene 1], de op één na oudste zoon. Tevens hebben zij met onmiddellijke ingang de aan [verweerder] verstrekte volmacht tot afwikkeling van de nalatenschap ingetrokken. Sindsdien zijn partijen gebrouilleerd.
(viii) Bij brief van 18 juni 2001 is [verweerder] door zijn broers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gesommeerd opening van zaken te geven en de volledige dossiers uiterlijk op 30 juni 2001 ter hand te stellen aan hun zus, [eiseres].
(ix) [verweerder] heeft in de periode tussen 18 april 2002 en 25 september 2002 in een aantal memo’s zijn visie gegeven op de afwikkeling van de nalatenschap en zijn beheer van BBP.
(x) In december 2002 heeft de raadsman van [eiseres] aan [verweerder] laten weten dat een en ander niet als een genoegzame rekening en verantwoording kan gelden en heeft hij [verweerder] verzocht de dossiers af te geven of ter inzage te deponeren. Hierop heeft [verweerder] een nader financieel overzicht aan [eiseres] verstrekt en stukken afgegeven.
(xi) Blijkens een verklaring van erfrecht van 8 augustus 2003 is [eiseres] benoemd tot executeur-testamentair van de nalatenschap. [eiseres] heeft deze benoeming aanvaard.
(xii) Op 17 november 2003 is de moeder overleden. Het hiervoor onder (i) bedoelde vruchtgebruik is daardoor vervallen.
(xiii) [eiseres] heeft de door [verweerder] aangeleverde gegevens laten beoordelen door een accountant. Deze heeft onvolkomenheden in de door [verweerder] afgelegde rekening en verantwoording vastgesteld tot een bedrag van ƒ 574.000,--. [verweerder] heeft bij brief van 30 januari 2005 inhoudelijk op het accountantsrapport gereageerd.
3.2.1
In dit geding vordert [eiseres] onder meer de veroordeling van [verweerder] (i) tot afgifte van alle bescheiden die zich nog onder hem bevinden en die te maken hebben met de afwikkeling van de nalatenschap van de vader en het door [verweerder] gevoerde beheer, op straffe van een dwangsom, (ii) tot betaling van een bedrag van (aanvankelijk € 541.657,09 en uiteindelijk) € 509.155,73, en (iii) tot het aan [eiseres] afleggen van rekening en verantwoording ter zake van het gevoerde beheer.De rechtbank heeft in haar tussenvonnis [verweerder] bevolen aan [eiseres] rekening en verantwoording af te leggen. In haar eindvonnis heeft de rechtbank de zojuist onder (i) genoemde vordering toegewezen, op straffe van een dwangsom. De onder (ii) genoemde vordering is door de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 347.257,87.De rechtbank heeft overwogen dat [verweerder] niet de in het tussenvonnis verlangde rekening en verantwoording heeft afgelegd en heeft aan de hand van berekeningen van [eiseres] het door [verweerder] verschuldigde saldo geschat op laatstgenoemd bedrag (rov. 2.4-2.31).
3.2.2
Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd en [verweerder] veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 1.182,75. Het meer of anders gevorderde is door het hof afgewezen. Het oordeel van het hof houdt, samengevat, in dat [verweerder] afdoende rekening en verantwoording heeft afgelegd, althans dat mede gezien het tijdsverloop niet meer van hem kan worden gevergd.
3.3.1
Onderdeel 1 betreft de door de rechtbank uitgesproken veroordeling van [verweerder] tot afgifte van, kort gezegd, alle met de nalatenschap verband houdende bescheiden, op straffe van een dwangsom. Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden door dit oordeel van de rechtbank te vernietigen.
3.3.2
Deze klacht slaagt. De rechtbank heeft [verweerder] veroordeeld tot afgifte van stukken in het dictum van haar eindvonnis onder 3.1. Het betreft een zelfstandige veroordeling, die klaarblijkelijk is gebaseerd op rov. 2.32 van dat vonnis en blijkens rov. 2.33 mede dienst kan doen voor latere, aanvullende vorderingen van [eiseres].
Deze veroordeling staat los van de vorderingen tot het doen van rekening en verantwoording en het betalen van een geldsom. Nu [verweerder] geen grieven heeft gericht tegen de veroordeling onder 3.1 en de onderliggende rov. 2.32-2.34, kan niet worden gesproken van een voor de wederpartij en de rechter voldoende kenbare klacht tegen die veroordeling (vgl. HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76).
De overige klachten van onderdeel 1 behoeven geen behandeling.
3.4.1
Onderdeel 2 heeft betrekking op het hiervoor in 3.1 onder (i) genoemde afgescheiden “zaaksvermogen” (in de procedure ook aangeduid als BBP of het internationale vermogen; hierna: het buitenlandse vermogen).
Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden door te oordelen dat het buitenlandse vermogen niet behoort tot de nalatenschap van de vader. Het betoogt daartoe dat [verweerder] geen (voldoende kenbare) grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het buitenlandse vermogen tot de nalatenschap van de vader behoorde.
3.4.2
Het hof heeft overwogen dat de grieven 4 tot en met 8 met name betrekking hebben op het buitenlandse vermogen (rov. 67).
Met die grieven is [verweerder] blijkens de gedingstukken opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat hij geen rekening en verantwoording heeft afgelegd met betrekking tot het buitenlandse vermogen. [verweerder] heeft met die grieven echter niet bestreden dat het buitenlandse vermogen deel uitmaakt van de nalatenschap. Gelet op de inhoud van de grieven en de daarop gegeven toelichting behoefde [eiseres] niet erop bedacht te zijn dat in hoger beroep opnieuw de vraag aan de orde zou zijn of het buitenlandse vermogen tot de nalatenschap behoorde. De klacht is dus gegrond. De overige klachten van onderdeel 2 behoeven geen behandeling.
3.5
De in de onderdelen 3 en 4 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 februari 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J. Wortel op 11 september 2015.
Conclusie 24‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Procedure tot rekening en verantwoording door vereffenaar nalatenschap. Vordering tot afgifte bescheiden. Grenzen van de rechtsstrijd. Voldoende kenbare klacht (HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76).
14/02819
Mr. P. Vlas
Zitting, 24 april 2015
Conclusie inzake:
[eiseres]
(hierna: [eiseres] )
tegen
[verweerder]
(hierna: [verweerder])
Deze zaak betreft een langlopend geschil over de afwikkeling van de nalatenschap van de in 1982 overleden vader van partijen. In cassatie is de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep aan de orde.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 In cassatie kan in het kort van de volgende feiten worden uitgegaan. Op 9 april 1982 is [de vader] (hierna: de vader) overleden. Bij testament van 2 augustus 1972 heeft hij het vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap gelegateerd aan [de moeder] (hierna: de moeder) en heeft hij zijn elf kinderen tot zijn enige erfgenamen benoemd. In het testament is voorts bepaald dat een afgescheiden ‘zaaksvermogen’ dat betrekking heeft op een vijftal participaties van de vader met twee zakenpartners, voor de duur van tien jaar vanaf zijn overlijden onder bewind wordt gesteld van de stichting B.E.S. te Weesp.
1.2 Bij notariële akte van mei 1982 (een exacte datum ontbreekt) is een verklaring van erfrecht opgesteld, waarbij de moeder en [verweerder], zowel tezamen als ieder afzonderlijk, gevolmachtigd worden tot afwikkeling van de nalatenschap van de vader, met uitsluiting van dat gedeelte van de gemeenschappelijke boedel en nalatenschap van de vader dat onder bewind van de stichting B.E.S. werd gesteld.
1.3 Bij ter griffie van de rechtbank ’s-Gravenhage opgemaakte akte van 7 juli 1982 hebben de erfgenamen de nalatenschap van de vader aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
1.4 In december 1982 heeft [verweerder] de aangifte voor het successierecht opgesteld. Uit de aangifte successierecht blijkt een totaal aan baten van NLG 863.757,38 en een hoger totaal aan schulden van NLG 897.841,61.
1.5 De vader participeerde samen met de reeds genoemde twee zakenpartners in Nederlandse en buitenlandse bedrijven. Om fiscale redenen is vanwege de vader in 1976 een Curaçaose vennootschap Blue Bird Properties N.V. (hierna: BBP) opgericht, met als enig aandeelhoudster een Liechtensteinse stichting (Rotesco Foundation) te Vaduz.
1.6 [verweerder] is aanvankelijk, namens de overige erfgenamen en de moeder, opgetreden als gevolmachtigde en vereffenaar van de nalatenschap van de vader. Het bewind door de stichting B.E.S. is niet van de grond gekomen. Namens de erfgenamen heeft [verweerder] vanaf de datum van overlijden van de vader tevens het beheer gevoerd over hetgeen blijkens het testament van de vader onder bewind was gesteld.
1.7 Bij brief van 29 mei 1999 hebben de overige erfgenamen en de moeder [verweerder] gesommeerd schriftelijk openheid van zaken te geven over de wijze van de afwikkeling van de nalatenschap van de vader. Daarnaast hebben zij verzocht het volledige dossier ter hand te stellen aan [betrokkene 1], de op één na oudste zoon. Tevens hebben zij met onmiddellijke ingang de aan [verweerder] verstrekte volmacht tot afwikkeling van de nalatenschap van de vader ingetrokken. Sindsdien zijn partijen gebrouilleerd.
1.8 Bij brief van 18 juni 2001 hebben twee zonen van de vader, [betrokkene 2] en [betrokkene 1], [verweerder] ‘voor de laatste maal’ gesommeerd openheid van zaken te geven en de volledige dossiers uiterlijk op 30 juni 2001 ter hand te stellen aan [eiseres] .
1.9 Op 16 oktober 2001 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [verweerder] en [eiseres] ten kantore van de advocaat van [eiseres] , waarbij [verweerder] heeft toegezegd rekening en verantwoording te zullen afleggen over het door hem gevoerde beheer. In een memo van 12 maart 2002 heeft [verweerder] daarmee een aanvang gemaakt. [verweerder] heeft daarna in vijftien memo’s in de periode tussen 18 april 2002 en 25 september 2002 zijn visie op de afwikkeling van de nalatenschap en zijn beheer van BBP gegeven.
1.10 Bij brief van 23 december 2002 heeft de raadsman van [eiseres] [verweerder] laten weten dat een en ander niet als een genoegzame rekening en verantwoording kan gelden en heeft [verweerder] verzocht de dossiers af te geven of ter inzage te deponeren. Hierop heeft [verweerder] een nader financieel overzicht aan [eiseres] verstrekt en stukken afgegeven.
1.11 Blijkens een verklaring van erfrecht van 8 augustus 2003 is [eiseres] benoemd tot executeur-testamentair van de nalatenschap van de vader, welke benoeming door [eiseres] is aanvaard.
1.12 Op 17 november 2003 is de moeder overleden, waarmee het in 1.1 bedoelde vruchtgebruik is vervallen.
1.13 [eiseres] heeft de door [verweerder] aangeleverde gegevens laten beoordelen door een accountant. [verweerder] heeft bij brief van 30 januari 2005 inhoudelijk op het accountantsrapport gereageerd.
1.14 [eiseres] heeft op 21 juni 2006 [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank ’s-Gravenhage en gevorderd dat [verweerder] onder meer zal worden veroordeeld (i) tot afgifte van alle bescheiden die zich nog onder hem bevinden en die te maken hebben met de afwikkeling van de nalatenschap van de vader en het door hem gevoerde beheer, op straffe van een dwangsom, (ii) tot betaling van een bedrag van € 541.657,09, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2003 tot de dag der algehele voldoening, (iii) tot het aan [eiseres] afleggen van rekening en verantwoording ter zake van het door hem gevoerde beheer, (iv) tot vaststelling van het bedrag van ontvangsten en uitgaven van de rekening en tot bepaling van het saldo (in welk saldo mede begrepen dient te worden hetgeen gedaagde niet verantwoord heeft), (v) tot betaling van zodanige som als bij het sluiten van de rekening aan de erven zal blijken toe te komen, vermeerderd met de wettelijke rente.
1.15 [eiseres] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat [verweerder] over het door hem gevoerde beheer onvoldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd aan de overige erfgenamen wat betreft de omvang, de opbrengsten en de wijze van afwikkeling van de vermogensbestanddelen van de nalatenschap van de vader en het verder door hem gevoerde vermogensrechtelijke beheer. Volgens [eiseres] bestaat thans nog steeds onvoldoende duidelijkheid over het beheer van onder meer de (aandelen)rekeningen, de ondernemingen in Nederland en het internationale vermogen van de vader.
1.16 Bij tussenvonnis van 14 juli 2010 heeft de rechtbank [verweerder] bevolen aan [eiseres] rekening en verantwoording te doen ter zake van het door hem gevoerde beheer over de nalatenschap van de vader in de vorm van een akte. Naar aanleiding van dit tussenvonnis hebben partijen over en weer enkele akten genomen.
1.17 Bij vonnis van 21 maart 2012 heeft de rechtbank [verweerder] veroordeeld (i) tot afgifte aan Hogendoorn van alle bescheiden die zich nog onder hem bevinden en die te maken hebben met de afwikkeling van de nalatenschap van de vader en van het door hem ten processe bedoelde beheer, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en (ii) tot betaling van € 347.257,87 aan [eiseres] . De rechtbank heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.18 [verweerder] is in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 14 juli 2010 en 21 maart 2012 onder aanvoering van acht grieven. [eiseres] heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden en, onder aanvoering van zes grieven, incidenteel appel ingesteld, welke grieven door [verweerder] bij memorie van antwoord in het incidenteel appel zijn bestreden. Vervolgens is de zaak door partijen bepleit.
1.19 Het hof Den Haag heeft bij arrest van 18 februari 2014 de bestreden vonnissen vernietigd en [verweerder] veroordeeld om aan [eiseres] te betalen de somma van € 1.182,75, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2003 tot de dag der algehele voldoening, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.20 [eiseres] heeft tegen dit arrest tijdig2.beroep in cassatie ingesteld. Tegen [verweerder] is verstek verleend. [eiseres] heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat, na een inleiding, uit vier onderdelen uiteenvallend in verschillende subonderdelen. Onderdeel 1 is gericht tegen het dictum van het bestreden arrest voor zover daarin het oordeel van de rechtbank wordt vernietigd dat [verweerder] gehouden is tot afgifte van alle bescheiden die zich nog onder hem bevinden en die te maken hebben met de afwikkeling van de nalatenschap van de vader en het door hem ten processe bedoelde beheer. Het onderdeel (onder 1.1) betoogt dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd in appel heeft miskend dan wel een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven, nu [verweerder] geen grief heeft gericht tegen deze veroordeling door de rechtbank en het hof derhalve het vonnis op dit punt had moeten bekrachtigen. De overige subonderdelen bouwen hierop voort met het betoog dat het oordeel van het hof onjuist of onvoldoende begrijpelijk is, voor zover het hof in de memorie van grieven van [verweerder] een ‘verborgen’ grief heeft ontwaard tegen de toewijzing van de vordering tot afgifte van de genoemde documenten (onder 1.2 en 1.3) dan wel voor zover het hof ten onrechte de vordering tot afgifte heeft afgewezen op de grond dat de bescheiden niet tot de nalatenschap van de erflater maar tot het vermogen van een derde behoren (onder 1.4).
2.2
Het onderdeel berust ten onrechte op de veronderstelling dat [verweerder] geen grief heeft gericht tegen de veroordeling tot afgifte van bescheiden. In grief 8 van de memorie van grieven heeft [verweerder] gegriefd tegen rov. 2.14 van het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 maart 2012, waarin de rechtbank heeft overwogen dat ‘aan de hand van de afgelegde rekening en verantwoording geen saldo kan worden vastgesteld alleen al omdat een volledige en inzichtelijke opstelling van baten en schulden, inclusief het internationale deel van het vermogen, per datum aanvang beheer ontbreekt’. In de toelichting op deze grief wordt aangegeven dat [verweerder] al is overgegaan tot ‘verdere aflegging van rekening en verantwoording door middel van het overleggen van de verloopoverzichten van de bankrekeningen en de in eerste aanleg en in de huidige procedure verstrekte gegevens en informatie’.3.Deze grief, gecombineerd met herhaalde opmerkingen in de memorie van grieven dat wel voldoende rekening en verantwoording is afgelegd4.of alsnog wordt afgelegd5., brengt mee dat het hof inderdaad in zijn beoordeling mocht betrekken in hoeverre de veroordeling tot het afgeven van bescheiden bekrachtigd diende te worden. Hierop stuit onderdeel 1 in zijn geheel af.
2.3
Onderdeel 2 betreft het in het testament genoemde afgescheiden vermogen, dat door partijen ook wel wordt aangeduid als het internationale deel van het vermogen of BBP. In onderdeel 2.1 wordt betoogd dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel is getreden door te oordelen dat het internationale deel van het vermogen niet tot de nalatenschap behoort. Volgens het onderdeel maakte het oordeel van de rechtbank in rov. 4.3 t/m 4.5 van het vonnis van 14 juli 2010 dat het internationale vermogen wel tot het rekenplichtige vermogen van de vader behoorde, geen deel uit van de rechtsstrijd in hoger beroep, nu daartegen geen (kenbare) grief was gericht. De onderdelen 2.2 t/m 2.7 bouwen hierop voort.
2.4
Het onderdeel is terecht voorgesteld. In rov. 4.5 van het tussenvonnis van 14 juli 2010 heeft de rechtbank de stelling van [verweerder] dat het internationale vermogen/BBP niet tot de nalatenschap van de vader behoorde en dat de verplichting tot het doen van rekening en verantwoording zich daarom niet tot deze vennootschap of haar vermogensbestanddelen uitstrekt, verworpen. De rechtbank heeft hierop voortgebouwd in haar eindvonnis van 21 maart 2012. In hoger beroep heeft [verweerder] hiertegen geen grief gericht, maar is hij daarentegen in grief 4 ingegaan op het verwijt dat hij geen rekening en verantwoording heeft afgelegd met betrekking tot het internationale deel van het vermogen. Hieruit volgt impliciet dat [verweerder] heeft berust in het oordeel van de rechtbank dat dit internationale vermogen tot de nalatenschap behoort. Het hof heeft de grenzen van de rechtsstrijd in appel miskend door op dit punt af te wijken van het oordeel van de rechtbank. Het enkele feit dat de door [verweerder] voorgestelde grieven 4, 5 en 6 betrekking hebben op het internationale vermogen en dat in het algemeen in hoger beroep is gevorderd de vonnissen van de rechtbank te vernietigen, maakt dit niet anders. Uit de grieven en de toelichting daarop blijkt immers niet dat [eiseres] erop bedacht behoefde te zijn dat in appel wederom de vraag aan de orde zou zijn of het internationale deel van het vermogen in de nalatenschap valt, maar slechts de vraag of ten aanzien van dit deel voldoende rekening en verantwoording is afgelegd. Nu het hof de grenzen van de rechtsstrijd in appel heeft miskend, behoeven de onderdelen 2.2 t/m 2/7 geen afzonderlijke bespreking.
2.5
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 52, 58 en 87 van het bestreden arrest. Hierin heeft het hof overwogen dat [verweerder] voldoende informatie heeft verschaft in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van de vader met betrekking tot de rekening bij de Rabobank (rov. 52), dat [verweerder] niet meer kan worden gehouden tot het nader verklaren van het uitgegeven bedrag van € 88.859,26 (rov. 58) en dat de door [verweerder] in rekening gebrachte kosten met betrekking tot de verkoop van het Franse huis redelijk zijn (rov. 87). Het onderdeel (onder 3.1) betoogt dat het hof hiermee buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden althans een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven, omdat geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank inzake de eisen waaraan de rekening en verantwoording moet voldoen. Voor zover het hof in de memorie van grieven een tegen dit oordeel gerichte ‘verborgen’ grief heeft aangetroffen, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans is het onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, aldus het onderdeel (onder 3.2). Het enkele feit dat [verweerder] verzoekt om de bestreden vonnissen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alle vorderingen af te wijzen, vormt op zichzelf onvoldoende grond voor de afwijzing van de vordering, nu er geen sprake is van een voldoende concrete en kenbare grief.
2.6
In de kern genomen betoogt het onderdeel dat het hof niet nogmaals mocht treden in de – volgens het onderdeel in appel onbestreden – eisen die de rechtbank heeft gesteld aan de door [verweerder] af te leggen rekening en verantwoording. Het onderdeel kan naar mijn mening niet tot cassatie leiden. Het stond het hof vrij andere eisen aan de rekening en verantwoording te stellen dan de rechtbank heeft gedaan, nu de rekening en verantwoording onderdeel is geweest van de rechtsstrijd van partijen in hoger beroep. De vraag naar de eisen die aan de rekening en verantwoording moeten worden gesteld, is geen feitelijke kwestie die bij gebreke van een daartegen gerichte grief als vaststaand moet worden aangemerkt, maar een rechtsvraag ten aanzien waarvan het het hof vrijstond om daaraan een andere invulling te geven dan de rechtbank.6.Het criterium dat daarbij bepalend is, volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 2 december 1994, waarin is overwogen dat ‘de inhoud van hetgeen als rekening en verantwoording mag worden verlangd, telkens (wordt) bepaald door de aard van de rechtsverhouding welke verplicht tot het zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te rechtvaardigen, en de omstandigheden van het geval’.7.Hetgeen het hof daaromtrent heeft overwogen, komt niet onbegrijpelijk voor en laat zich voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet toetsen.
2.7
Onderdeel 4 is gericht tegen het dictum van het bestreden arrest waarin de vonnissen van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juli 2010 en 12 maart 2012 zijn vernietigd, ook ten aanzien van het oordeel van de rechtbank dat [verweerder] onvoldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd over de opbrengst van de verkoop van Eurotel Nederland N.V. in februari 1993 en het verloop van de verkoop van de rest van de Eurotelgroep buiten Nederland. De rechtbank heeft in haar vonnis van 21 maart 2012 [verweerder] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.268,90. Het onderdeel (onder 4.1) betoogt dat nu [verweerder] tegen de voormelde veroordeling niet heeft gegriefd, het hof het vonnis op dit punt had behoren te bekrachtigen. Het onderdeel (onder 4.2) introduceert wederom de verborgen grief en betoogt dat het enkele feit dat [verweerder] verzoekt om de bestreden vonnissen te vernietigen en alle vorderingen af te wijzen, op zichzelf onvoldoende grond vormt voor de afwijzing van de vordering, omdat geen sprake is van een voldoende concrete en kenbare grief.
2.8
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. De rechtbank is tot toewijzing van de vordering ter hoogte van het bedrag van € 2.268,90 gekomen op basis van een door [eiseres] overgelegde berekening.8.Tegen deze berekening keert [verweerder] zich in grief 1 in het principaal appel, waarin besloten ligt dat mede wordt opgekomen tegen tabel G die betrekking heeft op de verkoop van de Eurotelgroep. Nu [verweerder] daarnaast in grief 8 in het algemeen opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat hij geen volledig inzicht heeft verschaft in de totale baten en schulden van de nalatenschap, kon het hof binnen de grenzen van de rechtsstrijd in appel oordelen over de vordering voor zover deze betrekking heeft op de verkoop van de Eurotelgroep. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het in cassatie bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑04‑2015
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 19 mei 2014. Omdat in de cassatiedagvaarding abusievelijk is gedagvaard tegen een (rechts)dag waarop geen terechtzitting van de Hoge Raad plaatsvond, is op 21 mei 2014 een herstelexploot uitgebracht waarin een nieuwe (rechts)dag is aangezegd.
Zie nr. 96-98 van de memorie van grieven.
Zie nr. 33, 54, 59 en 87-95 van de memorie van grieven.
Zie nr. 63 e.v. van de memorie van grieven.
Vgl. ook Asser/Perrick 3-V* 2011/22.
Zie HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561, NJ 1995/548, m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.4.2. In gelijke zin: HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1089, NJ 2014/251; HR 21 maart 1958, NJ 1961/167, m.nt. D.J. Veegens.
Memorie van grieven, productie 1, tabel G.