CvR, nr. 11.7 op p. 60.
HR, 15-03-2013, nr. 11/05494
ECLI:NL:HR:2013:BY7840, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-2013
- Zaaknummer
11/05494
- LJN
BY7840
- Roepnaam
Biek Holdings
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BY7840, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑03‑2013
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY7840
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9012
ECLI:NL:HR:2013:BY7840, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY7840
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9012, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑11‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2013/133 met annotatie van mr. J.M. Blanco Fernández
JIN 2013/91 met annotatie van G.C. Vergouwen
JBPR 2013/30 met annotatie van mr. W.M.A Malcontent en mr. H.W. Wiersma
NJB 2013/666
JONDR 2013/410
NJ 2013/290
JWB 2013/154
JOR 2013/133 met annotatie van mr. J.M. Blanco Fernández
NJ 2013/290 met annotatie van P. van Schilfgaarde
AA20130662 met annotatie van S.M. Bartman
JBPr 2013/30 met annotatie van mr. H.W. Wiersma, Mr. W.M.A Malcontent
JIN 2013/91 met annotatie van G.C. Vergouwen
JOR 2013/133 met annotatie van mr. J.M. Blanco Fernández
OR-Updates.nl 2013-0269 met annotatie van H. Koster
PS-Updates.nl 2019-0450
Conclusie 15‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Opdracht aan advocatenmaatschap. Persoonlijke aansprakelijkheid maten voor gelijke delen (art. 7A:1679-1681 BW) dan wel hoofdelijk (art. 7:407 lid 2 BW). Instellen vordering tegen gezamenlijke maten (HR 5 november 1976, LJN AB7103, NJ 1977/586) of tegen individuele (rechts)personen. Verhaal op afgescheiden vermogen van de maatschap (art. 3:192 in verbinding met art. 3:189 lid 2 BW) of op privévermogens. Dagvaarding op naam van maatschap of op naam van individuele leden. Bevoegdheid rechter niet-gedagvaarde leden van maatschap in het geding te laten betrekken, art. 118 Rv. Persoonlijke aansprakelijkheid op grond van art. 7:404 BW; praktijkvennootschap.
Zaaknr. 11/05494
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 21 december 2012
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerster 2]
3. [Verweerder 3]
4. [Verweerder 4]
5. [Verweerder 5]
Het gaat in deze beroepsaansprakelijkheidszaak om de vraag of het hof de vorderingen van eiseres tot cassatie, hierna: [eiseres], terecht heeft afgewezen op de grond dat niet de juiste personen zijn gedagvaard.
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 In de periode van medio 1994 tot medio 2004 heeft verweerder in cassatie onder 1, [verweerder 1], een aantal werkzaamheden als advocaat verricht naar aanleiding van verschillende opdrachten daartoe van zowel [eiseres] als van Bouw- en Exploitatiemaatschappij Roham B.V., hierna: Roham, en haar enig aandeelhouder Wide Alley Properties B.V., hierna: WAP. Deze opdrachten zijn verstrekt aan de maatschap [A], hierna: de maatschap.
1.2 [Verweerder 1] en verweerder in cassatie onder 3, [verweerder 3], zijn persoonlijk geen lid geweest van de maatschap. Zij nemen sedert 1991 via hun praktijkvennootschap deel in de maatschap. Verweerster in cassatie onder 2, [verweerster 2], is persoonlijk evenmin lid geweest van de maatschap. Zij neemt sedert 2000 via haar praktijkvennootschap deel in de maatschap. Verweerder in cassatie onder 5, [verweerder 5], is persoonlijk toegetreden tot de maatschap per 1 januari 2000. Zijn praktijkvennootschap is sedert begin 2003 lid van de maatschap. Verweerder in cassatie onder 4, [verweerder 4], is persoonlijk toegetreden tot de maatschap per 1 januari 1994. Zijn praktijkvennootschap is sinds medio 2002 lid van de maatschap.
1.3 [Betrokkene 1], heeft tussen 1990 en juni/juli 1994 Roham als advocaat bijgestaan. [Eiseres], Roham en/of WAP verwijten [betrokkene 1] een aantal beroepsfouten te hebben gemaakt. Daarover heeft [verweerder 1] op 8 februari 1996 namens [eiseres] een procedure tegen [betrokkene 1] aangespannen. Deze procedure is geëindigd met het arrest van hof 's-Gravenhage van 17 september 2003, waarin de - vermeerderde - eis van [eiseres] werd afgewezen.
1.4 [Eiseres] heeft [verweerder 1] vervolgens opdracht gegeven [betrokkene 1] opnieuw te dagvaarden. Gelet op de termijn van art. 3:316 lid 2 BW moest de dagvaarding uiterlijk op 17 juni 2004 zijn betekend. Betekening heeft op 23 juni 2004 plaatsgevonden.
1.5 [Eiseres] heeft bij aangetekende brief van 8 juli 2004, voor zover relevant, het volgende aan de maatschap geschreven:
"(...) U hebt ons onlangs medegedeeld dat de dagvaarding die u voor [eiseres] zou doen uitbrengen aan [betrokkene 1] (...) niet tijdig is betekend. Als gevolg hiervan is de stuitingstermijn van artikel 3.316 BW verlopen, en moet rekening worden gehouden met een beroep op verjaring door de gedaagden.
(...) Onze conclusie is dan ook dat de te late uitbrenging van de dagvaarding een beroepsfout van u is.
Hierbij stellen wij de maatschap [A] alsmede alle maten van die maatschap aansprakelijk voor de schade als gevolg van deze beroepsfout. De rechtsvordering die met de dagvaarding is aangelegd, betreft de invordering van een bedrag van € 4.878.132,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 september 1994.
(...)"
1.6 In de procedure die met de op 23 juni 2004 betekende dagvaarding werd ingeleid zijn door [eiseres], naast een bedrag van € 4.878.132,--, verschillende bedragen gevorderd. Bij vonnis van 18 oktober 2006 heeft de rechtbank Den Haag alle vorderingen van [eiseres] afgewezen omdat de betreffende rechtsvorderingen op grond van artikel 3:316 lid 2 dan wel artikel 3:310 BW verjaard waren.
1.7 In hoger beroep heeft het hof te 's-Gravenhage bij arrest van 22 mei 2008 geoordeeld dat alle vorderingen(3) van [eiseres], Roham en WAP tegen [betrokkene 1] zijn verjaard(4) vanwege de te late dagvaarding en de termijn van art. 3:316 BW(5) dan wel de korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW(6).
1.8 [Eiseres] heeft bij brieven van 17 juni 2009 aan [verweerder 1], [verweerder 3], [verweerster 2], [verweerder 4] en [verweerder 5], hierna: [verweerder] c.s., voor zover van belang, het volgende geschreven:
"Bij brief van 8 juli 2004 hebben wij de maatschap [A] alsmede alle maten van die maatschap aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van de in die brief omschreven beroepsfout, bestaande uit termijnoverschrijding door [verweerder 1] bij het uitbrengen van een dagvaarding aan [betrokkene 1] (...)
Inmiddels is onherroepelijk vastgesteld dat de rechtsvorderingen die met de in de brief van 8 juli 2004 omschreven dagvaarding zouden worden aangelegd, verjaard zijn wegens het verlopen van de stuitingstermijn van artikel 3:316 BW.
In de procedure die met de te laat uitgebrachte dagvaarding is ingeleid, is op enig moment de eis vermeerderd met een rechtsvordering van Wide Alley Properties N.V. (de aandeelhouder van Roham), welke rechtsvordering ook aan [eiseres] gecedeerd is. Deze rechtsvordering betreft een vordering, eveneens tegen [betrokkene 1] (...) tot betaling van een schadevergoeding van € 5.250.394, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 november 1991. De vordering vloeit voort uit het verzuim van [betrokkene 1] om de beroepsfout van [betrokkene 2] te herstellen, waarvoor verwezen wordt naar punt 11 sub a van eerdergenoemde dagvaarding die (te laat) op 25 juni 2004 is uitgebracht. Als gevolg van die beroepsfout heeft Wide Alley Properties N.V. de koopprijs gederfd uit de transactie die beschreven is op pagina 23 van de dagvaarding die (te laat) op 23 juni 2004 is uitgebracht. Die schade is een direct gevolg van de wanprestatie van [betrokkene 1] jegens Roham die een onrechtmatige daad oplevert jegens Wide Alley Properties B.V.
De rechtsvordering terzake van die schade is verjaard op grond van artikel 3:310 lid 1 BW. Die verjaring is een beroepsfout van [verweerder 1], omdat hij verzuimd heeft de betreffende rechtsvordering tijdig aan te leggen, c.q. de verjaring tijdig te stuiten.
Hierbij delen wij u mede dat [eiseres] zich ondubbelzinnig haar rechten op nakoming van de verbintenissen die onderwerp zijn van deze brief , voorbehoudt. (...)"
1.9 [Eiseres] heeft een document in het geding gebracht getiteld "akte van cessie" tussen Roham en WAP enerzijds en [eiseres] anderzijds. Het beoogt de overdracht aan [eiseres] van vorderingen van Roham en WAP op [verweerder] c.s. wegens beroepsfouten als omschreven in de aan de akte gehechte conceptdagvaarding met nummer JWO/SSH/17071/643959/ NLM1433588.6.
1.10 [Verweerder] c.s. weigeren betaling.
1.11 Bij dit geding inleidende dagvaarding van 27 oktober 2009 heeft [eiseres] [verweerder] c.s. gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en heeft daarbij, na wijziging van eis(7), hoofdelijke veroordeling van [verweerder] c.s. gevorderd tot betaling van (a) een bedrag van € 5.250.394,-- (b) een bedrag van € 1.188.388,-- en (c) een bedrag van € 295.144,--(8).
1.12 [Eiseres] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat [verweerder] c.s. als leden van de maatschap op grond van art. 7:407 BW ieder voor het geheel aansprakelijk zijn voor de tekortkoming in de nakoming van de overeenkomsten van opdracht, te weten drie beroepsfouten van [verweerder 1](9).
1.13 [Verweerder] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
1.14 De rechtbank heeft de vorderingen bij vonnis van 20 oktober 2010 afgewezen.
1.15 [Eiseres] is, onder aanvoering van twee grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. Zij heeft daarbij haar eis gewijzigd(10) en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank en tot toewijzing van haar gewijzigde vorderingen.
[Verweerder] c.s. hebben de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, eventueel met verbetering van gronden.
1.16 Het hof heeft het vonnis bij arrest van 30 augustus 2011 bekrachtigd.
1.17 [Eiseres] heeft tegen dit arrest tijdig(11) beroep in cassatie ingesteld.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
[Verweerder] c.s hebben gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bevat vijf onderdelen en twintig subonderdelen.
Ik bespreek deze door middel van een analyse van het bestreden arrest.
2.2 Het hof heeft in rechtsoverweging 3.2 de door [eiseres] in hoger beroep ingestelde vorderingen omschreven alsmede de daartoe aangevoerde grondslag, te weten de volgende, door [eiseres] gestelde, beroepsfouten van [verweerder 1]:
1) het niet tijdig, te weten uiterlijk op 17 juni 2004, (doen) betekenen van de dagvaarding in de zaak tegen [betrokkene 1](12);
2) het niet tijdig waarschuwen van Roham en WAP dat met de executie van 13 september 1994 de verjaringstermijn van de rechtsvorderingen van Roham en WAP tegen [betrokkene 1] op 14 september 1994 een aanvang had genomen(13);
3) het niet tijdig waarschuwen van Roham dat de verjaringstermijn van de vordering mogelijk al op 26 maart 1994 een aanvang had genomen, hetgeen [verweerder 1] in ieder geval op 30 oktober 1996 wist of behoorde te weten(14).
Vervolgens heeft het hof de beroepsfout onder 1 beoordeeld in de rechtsoverwegingen 3.4-3.7 en de beroepsfouten onder 2 en 3 in de rechtsoverwegingen 3.8 en volgende.
2.3 De bekrachtiging door het hof van het vonnis waarvan beroep scharniert om zijn beantwoording van de vraag of [eiseres] de juiste personen in rechte heeft betrokken. Het hof bespreekt deze vraag in de rechtsoverwegingen 3.9-3.13 en voorts in de rechtsoverwegingen 3.14-3.19 aan de hand van het primaire standpunt van [eiseres] en in de rechtsoverwegingen 3.20-3.23 naar aanleiding van het subsidiaire standpunt van [eiseres] (dus in de bespreking van de beroepsfouten 2 en 3), met als slotsom in rechtsoverweging 3.24 het antwoord dat [eiseres] dat niet heeft gedaan. Ook bij de beoordeling van de beroepsfout onder 1 in rechtsoverweging 3.7 wordt echter naar de rechtsoverwegingen 3.9-3.19 verwezen.
De onderdelen 1 en 2, en in het kielzog daarvan onderdeel 5, richten zich tegen de rechtsoverwegingen 3.9-3.19 en de onderdelen 3 en 4 tegen de rechtsoverwegingen 3.22-3.24.
2.4 Voor de beoordeling van de onderhavige zaak is allereerst van belang dat het hof - in cassatie niet bestreden(15) - heeft vastgesteld dat de opdrachten van zowel [eiseres] als Roham en WAP, naar aanleiding waarvan [verweerder 1] in de periode van medio 1994 tot medio 2004 werkzaamheden als advocaat heeft verricht, zijn verstrekt aan de maatschap.
2.5 Daarnaast heeft het hof in rechtsoverweging 3.10 onbestreden vastgesteld dat de maatschap als zodanig niet is gedagvaard. Gelet op de - onbestreden - vaststelling van het hof dat [verweerder] c.s. sedert begin 2003 allen via hun praktijkvennootschap deel uitmaakten van de maatschap en gezien het feit dat de onderhavige procedure is ingeleid met de op 27 oktober 2009 aan [verweerder] c.s. allen in privé uitgebrachte dagvaarding, heeft het hof in rechtsoverweging 3.11 de vraag opgeworpen of met de dagvaarding van [verweerder] c.s. de gezamenlijke maten zijn gedagvaard.
2.6 Het antwoord op deze vraag is doorslaggevend nu, zoals het hof terecht in rechtsoverweging 3.10 heeft vooropgesteld, een crediteur bij het in rechte betrekken van een openbare maatschap de keuze heeft om de maatschap, dan wel de gezamenlijke maten te dagvaarden(16).
2.7 Als de gezamenlijke maten van een maatschap in rechte worden betrokken, dienen dat, aldus het hof in rechtsoverweging 3.12, die (rechts)personen te zijn die ten tijde van de dagvaarding als maat deelnemen.
Dit oordeel is m.i. juist omdat het moment van dagvaarding bepalend is en niet de samenstelling van de maatschap ten tijde van bijvoorbeeld de opdrachtverlening of het begaan van de beroepsfout(17). Hetzelfde geldt indien bijvoorbeeld een crediteur een inmiddels meerderjarig geworden persoon in rechte wenst te betrekken voor iets wat deze als minderjarige heeft gedaan: hij zal dan de meerderjarige moeten dagvaarden en niet de wettelijk vertegenwoordiger. Een ander voorbeeld is het in rechte betrekken van een inmiddels in staat van faillissement verklaarde (rechts)persoon: men zal dan de curator moeten dagvaarden(18).
De samenstelling van een maatschap op het moment van de opdrachtverlening dan wel het moment van de beroepsfout is hooguit van belang voor de (interne) draagplicht, hetgeen weer afhangt van wat de toe- of uitgetreden maat is overeengekomen met de maatschap op het moment van toe- of uittreding(19).
2.8 Uit het vorenstaande vloeit voort dat het voor een derde die een maatschap wenst te dagvaarden verreweg het eenvoudigst is om de weg te volgen die de Hoge Raad in 1976 mogelijk heeft gemaakt, te weten die maatschap als zodanig te dagvaarden, en niet door middel van de dagvaarding van de gezamenlijke maten.
2.9 [Eiseres] zou, ondanks het feit dat zij de verkeerde personen heeft gedagvaard, desalniettemin ontvankelijk kunnen zijn in haar vorderingen indien (i) sprake is van verschoonbare onwetendheid aan haar kant omtrent de (rechts)personen die moesten worden gedagvaard of (ii) een kennelijke vergissing is gemaakt die kan worden gerectificeerd dan wel (iii) partijen de rechtsstrijd met elkaar zijn aangegaan(20).
De onder (ii) en (iii) genoemde omstandigheden zijn in de onderhavige zaak niet aan de orde. Op de onder (i) genoemde omstandigheid is het hof ingegaan in de rechtsoverwegingen 3.14 tot en met 3.19.
2.10 Ik lees in het cassatiemiddel geen klacht tegen het oordeel van het hof dat [eiseres] het standpunt inneemt dat haar verschoonbare onwetendheid omtrent de samenstelling van de maatschap ziet op het moment dat de beroepsfouten zouden zijn gemaakt.
Dat is evenwel niet het beslissende moment voor de ontvankelijkheid. Zoals hiervoor uiteengezet dient het te gaan om verschoonbare onwetendheid omtrent de (rechts)personen die moesten worden gedagvaard en derhalve om de samenstelling van de maatschap op het moment van dagvaarding. Het doet er mitsdien niet toe wat [eiseres] in dit verband heeft aangevoerd omtrent de persoonsvermeldingen op het briefpapier van de maatschap, nu deze persoonsvermeldingen niet zien op het moment van dagvaarding, maar op het moment van de beroepsfouten van [verweerder 1]. Eventuele verschoonbare onwetendheid omtrent de samenstelling van de maatschap ten tijde van die beroepsfouten kan er dan ook niet toe leiden dat [eiseres] met een beroep daarop alsnog geacht zou kunnen worden de juiste (rechts)personen te hebben gedagvaard.
Hetzelfde geldt voor het moment van opdrachtverlening(21).
2.11 De tegen de rechtsoverwegingen 3.14-3.19 gerichte klachten missen, wat er verder zij van de beoordeling van het hof van dit - verkeerde - standpunt van [eiseres], op grond van vorenstaande belang.
2.12 Naar mijn mening bevat het middel geen klachten tegen rechtsoverweging 3.20, althans geen klachten die voldoen aan de eisen die ingevolge art. 407 lid 2 Rv. aan een cassatiemiddel moeten worden gesteld.
2.13 Kern van het cassatieberoep is de stelling van [eiseres] dat niet doorslaggevend is of zij met de maatschap heeft gecontracteerd als een of meer van de gedagvaarde personen maar maat in de maatschap was of waren (ten tijde van de beroepsfouten of ten tijde van de opdrachten), nu [verweerder] c.s. als de gedagvaarde personen door [eiseres] hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld op grond van hetzij art. 7:407 lid 2 BW, hetzij omdat zij aansprakelijk zijn voor de schuld van de maatschap, hetzij [verweerder 1] persoonlijk aansprakelijk is op grond van art. 7:404 BW dan wel op de voet van de Verordening op de praktijkuitoefening van 24 november 1972.
Het hof heeft deze materie beoordeeld in de rechtsoverwegingen 3.21 tot en met 3.23.
2.14 Wat er verder zij van deze beoordeling en de daartegen gerichte klachten, met het stellen van een bepaalde grondslag voor zijn vorderingsrecht kan niet worden bereikt dat men ondanks het dagvaarden van de verkeerde persoon toch ontvankelijk is in zijn rechtsvordering tegen de gedagvaarde persoon(22).
Snijders, Klaassen en Meijer onderscheiden, in navolging van anderen,: (a) het subjectieve recht, dat wil zeggen de materiële aanspraak van de schuldeiser, (b) het vorderingsrecht (het "ius agendi"), dat wil zeggen het recht om zonodig in rechte aanspraak te maken op een subjectief recht en (c) de rechtsvordering, dat wil zeggen de processuele handeling zelf(23).
De rechtsvordering (de "demande") is, zoals Heemskerk het verwoordt, het processuele middel om een vorderingsrecht (de "action") dat iemand jegens een ander heeft (of meent te hebben), aan het oordeel van de rechter te onderwerpen teneinde daarover een vonnis te verkrijgen. De absolute bevoegdheid van de rechter in een concreet geval wordt bepaald naar de rechtsvordering (de "demande") zoals ingesteld door de eiser, en niet naar het daarachter liggend vorderingsrecht van eiser (de "action") of naar de weer daarachter liggende materieelrechtelijke rechtsverhouding(24). Dat betekent concreet dat wanneer de verkeerde persoon is gedagvaard, niet toch ontvankelijkheid kan worden ontleend aan het stellen van een bepaalde grondslag voor het betreffende vorderingsrecht.
2.15 Ook in dat opzicht is het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.24 dat [eiseres] niet de juiste (rechts)personen heeft gedagvaard, juist.
Hierop stuit het middel in al zijn (sub)onderdelen af en behoeven deze geen nadere bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie rov. 2.2.1-2.2.11 van het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 30 augustus 2011.
2 Voor zover in cassatie van belang. Zie het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 oktober 2010 onder 1.1 en het bestreden arrest onder 1.
3 Zie voor een omschrijving van de vorderingen rov. 2.2.7 van het in cassatie bestreden arrest onder a-l.
4 Behoudens de vorderingen k en 1, die zijn afgewezen omdat de feitelijke grondslag ontbrak.
5 Vorderingen a en b.
6 Vorderingen c t/m j.
7 Zie conclusie van repliek tevens wijziging van eis p. 60 onderaan, p. 61 bovenaan.
8 Alle bedragen vermeerderd met wettelijke rente, alsmede (d) de proceskosten, zie het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 oktober 2010 onder 2.1.
9 Zie voor deze beroepsfouten rov. 3.2 van het bestreden arrest. In het navolgende duid ik de beroepsfouten (in navolging van het hof) aan als de beroepsfouten onder 1, 2 en 3.
10 Zie voor de vorderingen in hoger beroep rov. 3.2 van het bestreden arrest.
11 De cassatiedagvaarding is op 30 november 2011 uitgebracht.
12 Met betrekking tot de in rov. 2.2.7 omschreven vorderingen a en b.
13 Met betrekking tot de vorderingen c, d, e, g, h, i en j als omschreven in rov. 2.2.7.
14 Met betrekking tot de in rov. 2.2.7 genoemde vordering onder f.
15 In rov. 3.9 heeft het hof bovendien ten overvloede geoordeeld dat [eiseres] tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft erkend dat zij met de maatschap heeft gecontracteerd en dat zij deze stelling ook met zoveel woorden in haar appeldagvaarding heeft betrokken. Tegen dit oordeel wordt in cassatie terecht niet opgekomen, zie subonderdeel 1a, tweede volzin.
16 Vgl. HR 5 november 1976, LJN AB7103 (NJ 1977, 586, m.nt. W.H. Heemskerk). Met dit arrest, dat op voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet is gewezen, werd een einde gemaakt aan de door de wetgever veroorzaakte onzekerheid door het schrappen van de maatschap in art. 5 Rv. (oud). Dat laatste artikel bepaalde in lid 1 onder 1 en 2 dat een exploot van dagvaarding onder meer moest behelzen de voornamen, de naam en de woonplaats van de gedaagde, en dat, indien de eisende of verwerende partij een rechtspersoon of vennootschap is, haar benaming in de plaats van naam en voornaam moesten worden uitgedrukt. In de laatste zinsnede waren door wijziging bij art. III van de Wet van 2 juli 1934 (Stb. 347) de woorden "een rechtspersoon of vennootschap" in de plaats gesteld van de woorden "een corporatie, maatschap of handelsvereniging". In de doctrine werd betoogd dat onder "vennootschap" in art. 5 lid 1 onder 2 Rv. (oud) ook "maatschap" moest worden verstaan. Zie in dat verband Asser/Maeijer 5-V 1995, nr. 187.
17 Een andere rechtsopvatting zou de rechtspraktijk overigens ook voor aanzienlijke problemen kunnen plaatsen, bijvoorbeeld wanneer een eerder uitgetreden maat inmiddels is overleden; in zijn plaats zouden dan immers diens gezamenlijke erfgenamen moeten worden gedagvaard.
18 Zie voor het omgekeerde geval - de curator niet langer bevoegd om op te treden als procespartij - HR 29 juni 2012, LJN BU5630, (NJ 2012, 424).
19 Vgl. Personenassociaties (losbl.), deel I, hfdst. III, § 7 onder 1 (Slagter), alwaar een onderscheid wordt gemaakt tussen externe aansprakelijkheid en interne draagplicht, en wordt opgemerkt dat de draagplichtige (een toe- of uitgetreden maat; toev. W-vG) niet tegenover een derde aansprakelijk is, maar dat op hem alleen intern regres kan worden genomen (door de maatschap; toev. W-vG). Aldaar wordt tevens opgemerkt dat derden van de (interne) regeling van de draagplicht onkundig zijn, en dat zij er vanuit gaan dat zij de maatschap (als zodanig) kunnen aanspreken.
21 In subonderdeel 2a wordt geklaagd dat de verschoonbare onwetendheid ook betrekking had op de samenstelling van de maatschap ten tijde van de opdrachtverleningen.
22 Vgl. W.H. Heemskerk, Vorderingsrecht en rechtsvordering. Over actiënrecht en Boek 3 titel 11 ontwerp-B.W., oratie VU Amsterdam, 1974, p. 19.
23 H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen & G.J. Meijer, Nederlands Burgerlijk procesrecht, 2011, nr. 4.
24 Vgl. Hugenholtz/Heemskerk, 2012, 6 en Heemskerk, a.w., p. 19. De Franse terminologie van "action" en "demande" wordt ook gebruikt door H.J. Snijders in zijn noot onder HR 25 januari 1991, LJN: ZC0122 (NJ 1992, 172), zie 4.b., tweede alinea.
Uitspraak 15‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Opdracht aan advocatenmaatschap. Persoonlijke aansprakelijkheid maten voor gelijke delen (art. 7A:1679-1681 BW) dan wel hoofdelijk (art. 7:407 lid 2 BW). Instellen vordering tegen gezamenlijke maten (HR 5 november 1976, LJN AB7103, NJ 1977/586) of tegen individuele (rechts)personen. Verhaal op afgescheiden vermogen van de maatschap (art. 3:192 in verbinding met art. 3:189 lid 2 BW) of op privévermogens. Dagvaarding op naam van maatschap of op naam van individuele leden. Bevoegdheid rechter niet-gedagvaarde leden van maatschap in het geding te laten betrekken, art. 118 Rv. Persoonlijke aansprakelijkheid op grond van art. 7:404 BW; praktijkvennootschap.
15 maart 2013
Eerste Kamer
11/05494
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.A. Ruig, thans mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Verweerder 4],
wonende te [woonplaats],
5. [Verweerder 5],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres], [verweerder 1], [verweerster 2], [verweerder 3], [verweerder 4], [verweerder 5] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 445301/HA ZA 09-3913 van de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2010 en 20 oktober 2010;
b. het arrest in de zaak 200.080.129/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 30 augustus 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiseres] mede door mr. J.E. Soeharno, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 4 januari 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
(i) In de periode van medio 1994 tot medio 2004 heeft [verweerder 1] als advocaat werkzaamheden verricht in opdracht van [eiseres], Bouw- en Exploitatiemaatschappij Roham B.V. (hierna: Roham) en de enig aandeelhouder van laatstgenoemde, Wide Alley Properties B.V. (hierna: WAP). De opdrachten voor de werkzaamheden zijn verstrekt aan de maatschap [A] (hierna: de maatschap).
(ii) [Verweerder 1], [verweerder 3] en [verweerster 2] zijn persoonlijk geen lid geweest van de maatschap. [Verweerder 1] en [verweerder 3] hebben sedert 1991 door middel van hun praktijkvennootschap deelgenomen in de maatschap, [verweerster 2] sedert 2000 door middel van haar praktijkvennootschap. [Verweerder 5] is persoonlijk toegetreden tot de maatschap per 1 januari 2000. Zijn praktijkvennootschap is sedert begin 2003 in zijn plaats lid van de maatschap. [Verweerder 4] is persoonlijk toegetreden tot de maatschap per 1 januari 1994. Zijn praktijkvennootschap is in zijn plaats lid van de maatschap sinds medio 2002.
(iii) [Betrokkene 1] heeft tussen 1990 en juni of juli 1994 Roham als advocaat bijgestaan. [Eiseres], Roham en WAP verwijten [betrokkene 1] een aantal beroepsfouten te hebben gemaakt. Met betrekking tot die fouten heeft [verweerder 1] op 8 februari 1996 voor [eiseres] een procedure tegen [betrokkene 1] aangespannen. Deze procedure is geëindigd met een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 september 2003, waarin de eis van [eiseres] is afgewezen.
(iv) [Eiseres] heeft [verweerder 1] hierna opdracht gegeven [betrokkene 1] opnieuw te dagvaarden. Gelet op de termijn van art. 3:316 lid 2 BW moest de dagvaarding uiterlijk op 17 juni 2004 zijn betekend. Betekening heeft pas op 23 juni 2004 plaatsgevonden.
(v) Nadat [verweerder 1] [eiseres] op de hoogte had gesteld van het feit dat de dagvaarding te laat was uitgebracht, heeft [eiseres] bij brief van 8 juli 2004 de maatschap alsmede alle maten van de maatschap aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van deze fout.
(vi) In de procedure die met de op 23 juni 2004 betekende dagvaarding is ingeleid - en die door een andere advocaat van een ander advocatenkantoor is behandeld -, heeft het hof uiteindelijk bij arrest van 22 mei 2008 alle vorderingen afgewezen, goeddeels omdat deze waren verjaard, voor een deel van die vorderingen omdat de termijn van art. 3:316 lid 2 BW was verstreken en voor het andere deel omdat de vijfjaarstermijn van art. 3:310 BW was verstreken.
(vii) [Eiseres] heeft, onder verwijzing naar haar hiervoor onder (v) genoemde brief, [verweerder] c.s. bij brief van 17 juni 2009 bericht dat de verjaring op grond van art. 3:316 lid 2 BW inmiddels onherroepelijk vaststaat, dat ook de verjaring op grond van art. 3:310 BW te wijten is aan een beroepsfout van [verweerder 1] en dat zij zich het recht voorbehoudt op de nakoming van de verbintenissen die het onderwerp zijn van de brief.
(viii) Volgens [eiseres] hebben Roham en WAP hun vorderingen op [verweerder] c.s. terzake van de volgens [eiseres] door [verweerder 1] begane beroepsfouten aan haar gecedeerd. Van deze cessie heeft [eiseres] mededeling gedaan aan [verweerder] c.s. in de inleidende dagvaarding van deze procedure.
3.2 [Eiseres] vordert in deze procedure diverse bedragen van [verweerder] c.s. wegens drie beroepsfouten van [verweerder 1].
Die door [eiseres] gestelde fouten zijn door het hof weergegeven in rov. 3.2 van zijn arrest.
3.3 Het hof heeft de vorderingen niet toewijsbaar geoordeeld. Met betrekking tot de drie door [eiseres] gestelde beroepsfouten heeft het hof als volgt overwogen.
(a) De vordering met betrekking tot de eerste beroepsfout is verjaard, nu, anders dan [eiseres] stelt, de hiervoor in 3.1 onder (vii) genoemde brief geen stuitende werking heeft gehad. Anders dan de in 3.1 onder (v) genoemde brief, is deze brief niet gericht aan de maatschap of de gezamenlijke maten afzonderlijk, maar aan een vijftal natuurlijke personen. Het betoog van [eiseres] dat zij heeft beoogd zich in de brief tot de maatschap te richten en dat zij wist wie de maten waren omdat dit uit het briefpapier van de maatschap bleek, verwerpt het hof op dezelfde - hierna onder (b) weer te geven - gronden als waarop het met betrekking tot de tweede en derde door [eiseres] gestelde beroepsfout oordeelt dat [eiseres] niet de juiste personen heeft gedagvaard (rov. 3.6 en 3.7).
(b) Met betrekking tot de tweede en derde gestelde beroepsfout geldt dat [eiseres] heeft gecontracteerd met de maatschap en derhalve de maatschap in rechte diende te betrekken. Uit haar stellingen leidt het hof af dat dit ook haar bedoeling was en dat het haar niet erom is te doen tegen [verweerder] c.s. afzonderlijk te procederen (rov. 3.9). Bij het dagvaarden van een openbare maatschap bestaat de keuze om de maatschap dan wel de gezamenlijke maten te dagvaarden (HR 5 november 1976, LJN AB7103, NJ 1977/586 (Moret Gudde Brinkman)). [Eiseres] heeft niet de maatschap gedagvaard (rov. 3.10). Indien de gezamenlijke maten worden gedagvaard, moeten de (rechts)personen worden gedagvaard die ten tijde van de dagvaarding als maat in de maatschap deelnemen. Indien nodig, zal de maatschap daarvoor de namen en woonplaatsen van de maten moeten opgeven (rov. 3.12). Ten tijde van de dagvaarding bestond de maatschap niet uit [verweerder] c.s. (maar uit hun praktijkvennootschappen) (rov. 3.13). [Eiseres] stelt [verweerder] c.s. te hebben gedagvaard omdat, gelet op de persoonsvermeldingen op het briefpapier van de maatschap ten tijde van de beroepsfouten, zij erop mocht vertrouwen dat de maatschap toen uit [verweerder] c.s. bestond. Deze stelling gaat naar het oordeel van het hof om meerdere redenen niet op (rov. 3.14-3.19).
(c) In het laatstgenoemde verband overweegt het hof onder meer dat de vermelding van namen op het briefpapier van een advocatenkantoor in het onderhavige geval onvoldoende is om tot persoonlijke aansprakelijkheid te concluderen van diegenen die op dat papier met name zijn genoemd. Het hof verwijst hiervoor naar de omstandigheid dat op gezette tijden in de periode van de beweerde beroepsfouten het briefpapier nadrukkelijk vermeldde dat de maatschap tevens beroepsvennootschappen omvat.
Deze mededeling is, naar het hof overweegt, blijkbaar geen reden voor [eiseres] geweest om zich daarover nader te informeren of de relatie met de maatschap te beëindigen. Zij werd bovendien een deel van de periode bijgestaan door een andere advocaat. Tegen die achtergrond kan, aldus het hof, het beroep van [eiseres] (als professionele en geïnformeerde partij) op gewekt vertrouwen of opgewekte schijn niet worden gehonoreerd (rov. 3.18).
(d) Met betrekking tot de tweede en derde gestelde beroepsfout verwerpt het hof voorts het subsidiair door [eiseres] gedane beroep op persoonlijke aansprakelijkheid van [verweerder 1] in verband met het in art. 7:404 BW bepaalde en het feit dat de gegeven opdrachten met het oog op zijn persoon zijn gegeven. Volgens het hof is uitgangspunt dat [verweerder 1] reeds vanaf 1991 slechts door middel van zijn 'personenvennootschap' diensten als advocaat verrichtte, en heeft [eiseres] niet toegelicht waarom [verweerder 1] persoonlijk (en niet zijn praktijkvennootschap) aansprakelijk moet worden gehouden. [Eiseres] heeft voorts volgens het hof haar stelling dat [verweerder 1] de opdrachten heeft gekregen met het oog op zijn persoon, niet toegelicht of onderbouwd met stukken die dateren uit de tijd van de opdrachtverlening (rov. 3.22).
(e) Voor zover [eiseres] een beroep doet op persoonlijke aansprakelijkheid van [verweerder 5] geldt overigens dat [verweerder 5] in de periode waarin de beroepsfouten zouden zijn gemaakt persoonlijk noch via zijn beroepsvennootschap lid was van de maatschap. Het hof ziet daarom niet in op welke grond [eiseres] hem aansprakelijk houdt. Voor zover [eiseres] een beroep doet op persoonlijke aansprakelijkheid van [verweerder 4], heeft [eiseres] volgens het hof onvoldoende gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [verweerder 4] - die naar het hof overweegt bij de uitvoering van de opdrachten van [eiseres], Roham of WAP niet was betrokken -, hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade vanwege de beweerde beroepsfouten van [verweerder 1], zodat haar (eventuele) vordering jegens [verweerder 4] reeds op die grond faalt (rov. 3.23).
3.4.1 Onderdeel 1 keert zich met diverse rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 3.3 onder (b) weergegeven oordelen van het hof. Dienaangaande wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2 De maatschap heeft geen rechtspersoonlijkheid. Indien een overeenkomst wordt gesloten met een maatschap, zijn daarom de individuele maten jegens de wederpartij persoonlijk aansprakelijk voor de nakoming van daaruit voortvloeiende verplichtingen van de maatschap. Is sprake van een tekortkoming in de nakoming van een deelbare prestatie, dan zijn de maten aansprakelijk voor gelijke delen (art. 7A:1679-1681 BW). Ingeval evenwel, zoals hier (zie hiervoor in 3.1 onder (i)), sprake is van een door de maatschap aanvaarde opdracht, dan is op grond van art. 7:407 lid 2 BW iedere maat jegens de opdrachtgever aansprakelijk voor het geheel. De persoonlijke aansprakelijkheid jegens de contractuele wederpartij op grond van deze artikelen blijft bestaan indien de maat uittreedt.
Vorderingen uit een overeenkomst die met een maatschap is aangegaan, kunnen ook worden ingesteld tegen de maatschap als zodanig (en in dat geval bij toewijzing worden verhaald op het vermogen van de maatschap, dat een afgescheiden vermogen vormt; vgl. voor dit laatsteart. 3:192 BW in verbinding met art. 3:189 lid 2 BW met betrekking tot de ontbonden maatschap). Aangezien een maatschap geen rechtspersoonlijkheid heeft, dienen dergelijke vorderingen te worden ingesteld tegen de gezamenlijke (rechts)personen die ten tijde van de dagvaarding maat zijn. Zoals is aanvaard in HR 5 november 1976, LJN AB7103, NJ 1977/586 (Moret Gudde Brinkman), kan in de dagvaarding worden volstaan met vermelding van de naam van de maatschap indien de gezamenlijke maten onder die naam op voor derden duidelijk kenbare wijze aan het rechtsverkeer deelnemen. De mogelijkheid om aldus de maatschap in rechte te betrekken doet niet af aan de daarnaast bestaande (en eventueel daarmee te combineren) mogelijkheid om de individuele (rechts)personen die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst maat waren, in rechte te betrekken ter zake van hun hiervoor genoemde persoonlijke aansprakelijkheid.
De schuldeisers van de maatschap hebben dus zowel de mogelijkheid van het aanspreken van de gezamenlijke maten (met de mogelijkheid van verhaal op het maatschapsvermogen) als van het aanspreken van individuele (rechts)personen die ten tijde van het aangaan van de overeenkomst partij waren (met de mogelijkheid van verhaal op hun privévermogens).
3.4.3 Uit het vorenstaande volgt dat de onderdelen 1a, 1d en 1e terecht zijn voorgesteld. Anders dan het hof overweegt, volgt uit het feit dat met de maatschap is gecontracteerd, niet dat de maatschap in rechte moet worden betrokken. [eiseres] kon ook ervoor kiezen (mede) de individuele maten te dagvaarden en eventueel tevens, zoals onderdeel 1d terecht aanvoert, om de individuele maten (niet alleen als maat persoonlijk aan te spreken, maar ook) aan te spreken wegens persoonlijke aansprakelijkheid uit anderen hoofde dan hun lidmaatschap van de maatschap. Hiernaast kunnen de door [eiseres] ingestelde vorderingen - die ertoe strekken [verweerder] c.s. individueel te veroordelen tot betaling van de hiervoor in de aanvang van 3.2 bedoelde bedragen - en de daarvoor door haar aangevoerde gronden - zij heeft een beroep gedaan op de hiervoor vermelde art. 7:407 lid 2 BW en 7A:1679-1681 BW -, ook niet anders worden opgevat dan dat zij [verweerder] c.s. mede in hun hoedanigheid van individuele maat hebben gedagvaard in deze zaak. Zij heeft [verweerder 1] bovendien mede gedagvaard op de hem slechts persoonlijk - en dus niet als maat - betreffende grondslag van art. 7:404 BW. Hieruit volgt dat de vaststelling van het hof dat het de bedoeling van [eiseres] is geweest om (uitsluitend) de maatschap in rechte te betrekken, onbegrijpelijk is, zoals onderdelen 1b en 1c terecht aanvoeren.
Overigens verdient opmerking dat indien blijkt dat bedoeld is de gezamenlijke maten te dagvaarden, maar niet alle (rechts)personen zijn gedagvaard die ten tijde van de dagvaarding maat waren, de rechter, desverzocht of zo hij het nodig oordeelt dat de niet gedagvaarde maten aan het geding (kunnen) deelnemen, in beginsel gelegenheid behoort te geven om die personen alsnog in het geding te betrekken door oproeping op de voet van art. 118 Rv.
3.5.1 Onderdelen 1 en 4 klagen voorts terecht dat het hof bij zijn hiervoor in 3.3 onder (b) en (e) vermelde oordelen heeft miskend dat de maten voor verplichtingen van de maatschap persoonlijk aansprakelijk zijn op de hiervoor in 3.4.2 vermelde gronden. Degene die maat is op het tijdstip dat de in art. 7:407 lid 2 BW bedoelde opdracht is aanvaard, is in beginsel op grond van die bepaling voor het geheel aansprakelijk ter zake van een tekortkoming in de nakoming daarvan. Degene die maat is op het tijdstip dat de betrokken schuld van de maatschap ontstaat, is daarvoor voor een gelijk deel aansprakelijk op grond van art. 7A:1679-1681 BW. Anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, vallen geen nadere eisen te stellen voor persoonlijke aansprakelijkheid van de maten. In het geval van [verweerder 5] is derhalve voor persoonlijke aansprakelijkheid reeds voldoende dat hij in 2000 als maat is toegetreden tot de maatschap, na welk tijdstip een deel van de door [eiseres] gestelde schulden is ontstaan, en in het geval van [verweerder 4] dat hij maat was toen de opdrachten door de maatschap werden aanvaard of toen de door [eiseres] gestelde schulden zijn ontstaan.
3.5.2 Het hiervoor in 3.3 onder (c) vermelde oordeel van het hof berust eveneens op de opvatting die hiervoor in 3.5.1 onjuist is bevonden. De gegrondheid van de onderdelen 1 en 4 brengt derhalve mee dat dit oordeel evenmin in stand kan blijven.
3.5.3 Onderdeel 2, dat op het uitgangspunt berust dat het hof bij zijn hiervoor in 3.3 onder (c) vermelde oordeel de stelling van [eiseres] heeft verworpen dat zij uit het briefpapier van de maatschap mocht afleiden wie maat was, mist feitelijke grondslag. Het hof heeft zich bij dat oordeel slechts uitgelaten over de vraag of in de vermelding op het briefpapier een grond voor persoonlijke aansprakelijkheid kan zijn gelegen van [verweerder] c.s., welke vraag het, uitgaande van de hiervoor in 3.5.1 onjuist bevonden rechtsopvatting, ontkennend heeft beantwoord. Na verwijzing zal genoemde stelling van [eiseres], indien nodig, alsnog moeten worden onderzocht.
3.6 Op grond van het vorenstaande is ook onderdeel 5 gegrond dat zich richt tegen het hiervoor in 3.3 onder (a) vermelde oordeel van het hof dat de brief van 17 juni 2009 geen stuitende werking heeft gehad nu deze niet is gericht aan de maatschap of de gezamenlijke maten, maar aan een vijftal natuurlijke personen. Dit oordeel berust, blijkens de verwijzing daarbij naar het hiervoor in 3.3 onder (b) vermelde oordeel van het hof, op dezelfde onjuiste rechtsopvatting als dat oordeel.
3.7 Ten slotte slaagt ook onderdeel 3. Art. 7:404 BW houdt in dat indien een opdracht is verleend met het oog op een persoon die met de opdrachtnemer of in zijn dienst een beroep of bedrijf uitoefent, die persoon gehouden is de betrokken werkzaamheden zelf te verrichten, behoudens voor zover uit de opdracht voortvloeit dat hij deze onder zijn verantwoordelijkheid door anderen mag laten verrichten. Voor eventuele tekortkomingen in de uitvoering van die opdracht is die persoon in dat geval naast de opdrachtnemer hoofdelijk aansprakelijk. Bij deze regeling is onder andere gedacht aan de advocaat die werkzaam is in maatschapsverband, waarbij de maatschap optreedt als opdrachtnemer (Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 329-333).
Tegen de achtergrond van het voorgaande geeft het hiervoor in 3.3 onder (d) vermelde oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dat oordeel niet naar behoren gemotiveerd. De door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat [verweerder 1] zijn beroep van advocaat uitoefent door middel van een praktijkvennootschap en het die vennootschap is die maat is van de maatschap, sluit niet uit dat de opdracht met het oog op de persoon van [verweerder 1] is verleend, noch dat [verweerder 1] op grond daarvan persoonlijk aansprakelijk is voor tekortkomingen in de uitvoering van de opdracht. In dit geval staat vast dat [verweerder 1] in de (aaneengesloten) periode van 1994 tot 2004 als advocaat de opdrachten heeft uitgevoerd (zie hiervoor in 3.1 onder (i)). In dit licht valt niet in te zien dat [eiseres] haar stelling in dit verband nog nader had moeten toelichten of onderbouwen, zoals het hof overweegt.
3.8 De overige klachten die het middel bevat behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 30 augustus 2011;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof Den Haag;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 6.051,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 15 maart 2013.
Beroepschrift 30‑11‑2011
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de dertigste november tweeduizend elf, op verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoekster] HOLDINGS B.V., statutair gevestigd te [vestigingsplaats], (‘[verzoekster]’), die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de behandelend advocaat Mr J. de Bie Leuveling Tjeenk (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), alsmede aan het Prinses Margrietplantsoen 76, 2595 BR Den Haag, ten kantore van Mr P.A. Ruig (Ruig & Partners), welke laatste door [verzoekster] tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
heb ik,
[Gerardus Theodorus van der Velde,
gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage
en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein …]
AAN:
- a.
[verweerder 1], wonende te [woonplaats],
- b.
[verweerster 2], wonende te [woonplaats],
- c.
[verweerder 3], wonende te [woonplaats],
- d.
[verweerder 4], wonende te [woonplaats],
- e.
[verweerder 5], wonende te [woonplaats],
(hiema gezamenlijk: ‘[verweerder 1] c.s.’), die allen te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebben aan de Jachthavenweg 121, 1081 KM Amsterdam, ten kantore van de advocaat Mr P.J. de Jong Schouwenburg, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en vijf afschriften van dit exploot:
- □
latende aan: [mw Boon, aldoor werkzaam]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat [verzoekster] in cassatieberoep komt van het door het gerechtshof te Amsterdam onder zaaknummer 200.080.129/01 gewezen arrest tussen [verzoekster] als appellante en [verweerder 1] c.s. als geïntimeerde, dat is uitgesproken op 30 augustus 2011.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, [verweerder 1] c.s.
GEDAGVAARD:
om op vrijdag zestien december tweeduizend elf (16-12-2011) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat van elke verweerder in cassatie bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven ter hoogte van EUR 1.769;
dat van verweerders in cassatie die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
dat in het geval een verweerder in cassatie onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, te weten EUR 294, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1 van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet (met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand);
dat elke verweerder in cassatie ervoor moet zorgen dat het door hem verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop die verweerder in cassatie in het geding verschijint is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien een verweerder in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad tegen die verweerder in cassatie verstek verleent en het door hem in het cassatieberoep gevoerde verweer buiten beschouwing laat, alsmede het recht van die verweerder in cassatie om in cassatie te komen vervalt;
dat indien op de Roldatum of een door de Hoge Raad nader bepaalde roldatum ten minste één van de verweerders in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) in het geding verschijnt en het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht tijdig heeft voldaan, en ten aanzien van de overige verweerder(s) in cassatie de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, tegen die overige verweerder(s) in cassatie verstek wordt verleend en tussen [verzoekster] en de verschenen verweerder(s) in cassatie wordt voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest wordt gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
TENEINDE:
alsdan namens [verzoekster] tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1
a.
Ten onrechte overweegt het hof in rov. 3.9 dat [verzoekster] de maatschap in rechte diende te betrekken, omdat zij met de maatschap heeft gecontracteerd. Het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat [verzoekster] met de maatschap heeft gecontracteerd, onverlet laat dat zij ontvankelijk is in haar vorderingen tegen [verweerder 1] c.s. voor zover een of meer van hen maat in de maatschap [A] was of is (c.q. [verzoekster] daar gerechtvaardigd op mocht vertrouwen). Voor ontvankelijkheid van [verzoekster] in haar vorderingen is niet vereist dat zij hetzij de maatschap als zodanig, hetzij de gezamenlijke — dat wil zeggen alle — maten in rechte heeft betrokken.
b.
Onjuist, althans onbegrijpelijk is 's hofs overweging in rov. 3.9 dat het de bedoeling van [verzoekster] was om de maatschap in rechte te betrekken en dat het hof hoe dan ook niet kan afleiden dat het [verzoekster] er om te doen was tegen [verweerder 1] c.s. afzonderlijk te procederen. Het Hof maakt ten onrechte een onderscheid tussen het procederen tegen de gezamenlijke maten en het procederen tegen maten afzonderlijk. Dit onderscheid kan rechtens niet worden gemaakt in een geval als het onderhavige waarin sprake is van subjectieve cumulatie aan de zijde van de gedaagden. [verzoekster] procedeert wel degelijk tegen [verweerder 1] c.s. afzonderlijk. Voor zover [verweerder 1] c.s. de gezamenlijke maten van de maatschap [A] zijn, wordt tevens tegen de gezamenlijke maten geprocedeerd. Voor zover zij niet de gezamenlijke maten zijn, wordt in ieder geval ook tegen ieder van [verweerder 1] c.s. afzonderlijk geprocedeerd. Het andersluidende oordeel van het hof is in ieder geval zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van de vordering van [verzoekster] die strekt tot hoofdelijke veroordeling van ieder van [verweerder 1] c.s. Dit kan niet anders worden opgevat dan als een vordering tegen ieder van [verweerder 1] c.s. afzonderlijk. Bovendien heeft [verzoekster] met zoveel woorden gesteld dat zij [verweerder 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk stelt op grond van art. 7:407 lid 2 BW.1.
c.
[verzoekster] heeft subsidiair heeft aangevoerd dat het zonder meer terecht is dat zij [verweerder 1], [verweerder 3], [verweerder 4] en [verweerder 5] in rechte heeft betrokken. Voor [verweerder 1] geldt dat omdat de opdracht is verleend met oog op zijn persoon (art. 7:404 BW) en hij de beroepsfouten heeft gemaakt.2. Voor [verweerder 1] en [verweerder 3] geldt dat (ook) om dat zij door gebruik te maken van hun familienamen als de gemeenschappelijke naam [A] voor de maatschap niet de mogelijkheid hebben om zich achter hun beroepsvennootschap te verschuilen.3. Voor [verweerder 4] en [verweerder 5] geldt dat, omdat zij per respectievelijk 1 januari 1994 en 1 januari 2000 als natuurlijk persoon tot de maatschap zijn toegetreden en geen van beide in dat kader de aansprakelijkheid voor voordien gemaakte beroepsfouten heeft uitgesloten.4. Dit subsidiaire standpunt geldt voor het geval het primaire standpunt dat [verzoekster] erop mocht vertrouwen dat de maatschap uit natuurlijke personen bestond, onverhoopt niet wordt gehonoreerd. In het licht van dit subsidiaire standpunt is eens te meer onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat [verzoekster] niet tegen [verweerder 1] c.s. afzonderlijk procedeert. Voor zover het hof zou hebben bedoeld dat [verzoekster] in het kader van haar primaire standpunt niet tegen [verweerder 1] c.s. afzonderlijk procedeert, is dat oordeel onbegrijpelijk omdat zowel het primaire als het subsidiaire standpunt is ingenomen ter onderbouwing van dezelfde vordering, namelijk tot hoofdelijke veroordeling van ieder van [verweerder 1] c.s.
d.
Om de hiervoor genoemde redenen kunnen ook rov. 3.10 tot en met 3.19 niet in stand blijven. Ook deze overwegingen getuigen van de onjuiste rechtsopvatting van het hof dat voor ontvankelijkheid van [verzoekster] vereist zou zijn dat zij hetzij de maatschap als zodanig, hetzij de gezamenlijke maten in rechte heeft betrokken. Die eis kan rechtens niet worden gesteld. [verzoekster] is ontvankelijk in haar vorderingen tegen [verweerder 1] c.s., indien en voorzover een of meer van deze natuurlijke personen (als maat, dan wel persoonlijk) aansprakelijk zijn jegens [verzoekster].
e.
Ook is onjuist 's hofs overweging in rov. 3.12 dat gedagvaard hadden moeten worden de (rechts)personen die ten tijde van de dagvaarding als maat deelnemen. Het hof heeft miskend dat [verzoekster] (ook) ontvankelijk is voor zover een of meer van [verweerder 1] c.s. (voor het geheel, althans voor een gelijk deel) aansprakelijk zijn voor de schulden van de maatschap waarop de vorderingen van [verzoekster] zien, ongeacht of zij ten tijde van de dagvaarding (persoonlijk) als maat deelnamen.
f.
Onjuist althans onbegrijpelijk is 's hofs overweging in rov. 3.12 dat het feit dat voor derden niet altijd bekend is wie op het moment van dagvaarden aan de maatschap deelnemen, geen belemmering is om de juiste (rechts)personen te dagvaarden, omdat de eisende partij krachtens het arrest HR 5 november 1976, NJ 1977, 586 (Moret Gudde Brinkman) kan verlangen dat namens de maatschap de namen en woonplaatsen van de maten worden genoemd. Het hof heeft miskend dat de Hoge Raad in genoemd arrest heeft overwogen dat ‘dat na dagvaarding op voren omschreven wijze [d.w.z. van de maatschap onder gemeenschappelijke naam, adv.] de tegenpartij, die wenst te weten wie in wezen eisende of verwerende als pp. onder de gevoerde naam optreden, kan verlangen dat namens de maatschap de namen en woonplaatsen van de vennoten worden medegedeeld.’
Onderdeel 2
Het hof overweegt in rov. 3.15 tot en met 3.19, kort samengevat, dat [verzoekster] blijkbaar het standpunt inneemt, dat zij de dagvaarding moest richten aan de leden van de maatschap zoals deze bestond ten tijde van de beroepsfouten en dat [verzoekster] aan het briefpapier van de maatschap niet het vertrouwen mocht ontlenen dat de maatschap ten tijde van het maken van de beroepsfouten 2 en 3 uit [verweerder 1] c.s. bestond en dat er geen aanleiding bestaat om aan eventuele onduidelijkheden in de samenstelling van de maatschap de gevolgen te verbinden die [verzoekster] voorstaat.
a.
's Hofs overweging in rov. 3.15 dat [verzoekster] blijkbaar het standpunt inneemt, dat zij de dagvaarding moest richten aan de leden van de maatschap zoals deze bestond ten tijde van de beroepsfouten, is onbegrijpelijk. [verzoekster] heeft weliswaar in de inleidende dagvaarding, nr. 36, gesteld dat gedagvaard zijn de natuurlijke personen die ten tijde van de beroepsfouten blijkens het briefpapier deel uitmaakten van de maatschap, maar het is onbegrijpelijk dat het hof uit die stelling afleidt dat [verzoekster] het standpunt inneemt dat zij verplicht was om juist die personen te dagvaarden. Bovendien heeft het Hof eraan voorbij gezien dat [verzoekster] in de appel mede het standpunt heeft ingenomen dat zij de juiste personen heeft gedagvaard, omdat zij er ten tijde van de opdrachtverleningen in 1994, 1995, 1996 en 2004 vanuit mocht gaan dat de maatschap uit natuurlijke personen bestond.5. In die stellingname ligt onmiskenbaar besloten dat [verzoekster] het standpunt inneemt dat zij mede ontvankelijk is voor zover zij heeft gedagvaard de natuurlijke personen die ten tijde van de opdrachtverieningen maat waren, althans ten aanzien van wie [verzoekster] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij maat waren ten tijde van de opdrachtverlening.
b.
's Hofs oordeel is bovendien rechtens onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd om de volgende reden. Het Hof had, zo nodig onder aanvulling van de rechtsgronden op grond van art. 25 Rv ambtshalve, ook moeten onderzoeken of [verzoekster] er ten tijde van de opdrachtverlening gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de maatschap bestond uit natuurlijke personen en niet uit beroepsvennootschappen. Maatgevend voor de vraag of [verzoekster] de juiste personen heeft gedagvaard is immers mede of er op grond van gerechtvaardigd vertrouwen (art. 3:35) van de zijde van [verzoekster] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen met (een maatschap bestaande uit) de natuurlijke personen die ten tijde van de opdrachtverlening op het briefpapier als maten van de maatschap vermeld stonden. Indien [verzoekster] er bij de opdrachtverlening in 1994, 1995 en 1996 op heeft mogen vertrouwen dat zij de opdracht verleende aan een maatschap die uit natuurlijke personen bestond, is irrelevant of [verzoekster] op enig later moment duidelijk werd of had kunnen worden dat de maatschap reeds in voordien mede beroepsvennootschappen omvatte. Voor zover het hof dit een en ander heeft miskend, is zijn oordeel onjuist. Voor zover het hof deze regel niet heeft miskend, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd in het licht van de volgende stellingname van [verzoekster]:
- i)
Appeldagvaarding, nr. 3.7:
‘Dat betekent hoe dan ook dat ten tijde van de verlening van de opdrachten aan mr. [verweerder 1] van 1995 en 1996 (de dagvaarding door mr. [verweerder 1] namens [verzoekster] als cessionaris van Roham is van 8 februari 1996) en van de opdracht van juni 2004 op het briefpapier van de maatschap niet vermeld was dat beroepsvennootschappen (mede) lid waren van de maatschap.’
- ii)
Appeldagvaarding, nr. 3.15:
‘[verzoekster] [doet] alsnog een beroep op de artikelen 3:35 en 3:37 BW (…). WAP en Roham zijn er bij het verlenen van de opdrachten in 1995 en 1996 en in juni 2004 vanuit gegaan dat de natuurlijke personen die op de gebruikelijke wijze als maten op het briefpapier van [A] Advocaten, vermeld waren, de maten in die maatschap waren en zij mochten daar ook op vertrouwen. Omdat er, naar vaststaat, op de relevante tijdstippen in 1995, 1996 en in juni 2004 door [A] op het briefpapier geen melding gemaakt werd van beroepsvennootschappen als leden van de maatschap, was dat vertrouwen Volkomen gerechtvaardigd.’
- iii)
Appeldagvaarding, nr. 5.3.2:
‘Bij het aangaan van de overeenkomsten van opdracht in 1995 en 1996 was het aan WAP en Roham niet bekend dat de advocaten die als maten op het briefpapier van [A] Advocaten vermeld stonden, door middel van praktijkvennootschappen aan de maatschap deelnamen. Die mededeling heeft, nadat die overeenkomsten waren gesloten, wel enige jaren aan de voet van het briefpapier van [A] Advocaten gestaan, maar langs die weg kon die mededeling natuurlijk niet bewerkstelligen dat de aansprakelijke personen wegens fouten bij de uitvoering van de overeenkomsten van opdracht van 1995 en 1996 eenzijdig gewijzigd werden.’
c.
Mede gelet op de stellingen genoemd in subonderdeel b hierboven, is onbegrijpelijk 's hofs overweging in rov. 3.18 dat de vermelding van namen op het briefpapier van een advocatenkantoor in het onderhavige geval onvoldoende is om tot persoonlijke aansprakelijkheid te concluderen en dat dat temeer geldt nu het briefpapier op gezette tijden in de periode dat de beroepsfouten zijn gemaakt (onder meer in 1996) nadrukkelijk vermeldde dat de maatschap mede beroepsvennootschappen omvat. Dit is onbegrijpelijk, zowel als gekeken wordt naar het moment van het maken van de beroepsfouten (te weten in de periode 1994–1999 en 2004), als wanneer wordt gekeken naar het moment van opdrachtverlening (1994–1996 en 2004). Tussen partijen staat vast dat de genoemde vermelding dat de maatschap mede beroepsvennootschappen omvat, pas vanaf medio 1996 op het briefpapier is opgenomen.6. [verzoekster] heeft bovendien onbestreden gesteld dat de genoemde vermelding sinds 1999 is verdwenen van het briefpapier van de maatschap.7. Bovendien heeft het hof vastgesteld dat [verweerder 1], [verweerder 3] en [verweerster 2] (bedoeld is; [verweerder 4], zie subonderdeel f hieronder) in 1994 tot en met 1999 als maten op het briefpapier stonden vermeld. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat al vanaf het moment van de opdrachtverlening in 1994 c.q. in de gehele periode van 1994 tot en met 2004 de genoemde vermelding op het briefpapier van de maatschap stond, heeft het hof in Strijd met art. 149 Rv de feiten aangevuld.
d.
Onbegrijpelijk is voorts 's hofs overweging (in rov. 3.13, 3.17 en 3.19) dat [verzoekster] niet heeft betwist dat de maatschap bij herhaling heeft aangeboden de identiteit van haar maten bekend te maken en dat niets [verzoekster] in de weg stond om opheldering te vragen over de samenstelling van de toenmalige maatschap en dat de maatschap bereid was om die opheldering te geven. Uit de op dit punt niet betwiste stellingen van [verzoekster] volgt onmiskenbaar dat het geven van opheldering omtrent de samenstelling van de maatschap pas aan de orde is geweest in de directe aanloop naar de onderhavige procedure, dat wil zeggen in 2009.8. Voordien is tussen [verzoekster] en [verweerder 1] c.s. nimmer ter sprake gekomen of de maatschap al dan niet uit natuurlijke personen bestond en heeft [verweerder 1] c.s. dus ook nimmer aangegeven bereid te zijn opheldering te geven omtrent de samenstelling van de maatschap.
e.
's Hofs overwegingen in rov. 3.17 zijn ten slotte onbegrijpelijk, omdat [verweerder 4] in de periode 1994–1999 wel degelijk als maat op het briefpapier van de maatschap stond vermeld.9.
Onderdeel 3
Ten onrechte, althans zonder toereikende motivering heeft het hof [verzoekster] in het bestreden arrest (onder meer met de overwegingen in rov. 3.22 en 3.24) niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen tegen [verweerder 1].
a.
Het hof verwerpt in rov. 3.22 het beroep door [verzoekster] op art. 7:404 BW. Daarbij heeft het hof een onjuiste, want te strenge maatstaf aangelegd. In geval van een opdracht aan een advocatenmaatschap is de betrokken maat, dat wil zeggen de maat met het oog op wie de opdracht is verleend, op grond van art. 7:404 BW persoonlijk verantwoordelijk voor de juiste uitvoering daarvan en kan de betrokken in geval van een beroepsfout uit hoofde van toerekenbare tekortkoming worden aangesproken. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Uit de in rov. 3.22 geciteerde e-mail en de stellingen van [verzoekster] bij CvR, nr. 7.23, volgt onmiskenbaar dat bij de opdrachtverlening overeen is gekomen dat [verweerder 1] de bewuste zaak zou behandelen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet te begrijpen dat dat feit op grond van art. 7:404 BW onvoldoende zou zijn voor persoonlijke verantwoordelijkheid en dus aansprakelijkheid van [verweerder 1].
b.
Het hof heeft in het bestreden arrest verzuimd om te responderen op het beroep dat [verzoekster] heeft gedaan op art. 6 van de (tot 1997) toepasselijke Verordening op de praktijkuitoefening van 24 november 1972. Ook om die reden is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat [verzoekster] dat beroep slechts heeft gedaan in het kader van haar beroep op art. 7:404 BW, is zijn oordeel onbegrijpelijk. [verzoekster] heeft de (tot 1997) toepasselijke Verordening op de praktijkuitoefening aangevoerd als zelfstandig argument voor persoonlijke aansprakelijkheid van [verweerder 1].10. 's Hofs oordeel is rechtens onjuist, indien het hof van oordeel is dat dat beroep de persoonlijke aansprakelijkheid van [verweerder 1] jegens [verzoekster] niet kan dragen.
c.
Het hof heeft miskend dat de gestelde beroepsfout door [verweerder 1] is gemaakt en [verweerder 1] derhalve persoonlijk aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatige daad. [verzoekster] vordert in deze procedure schadevergoeding en heeft in het petitum geen beperking aangebracht in de grondslag van haar eis. [verzoekster] heeft bovendien een beroep gedaan op het arrest van het Hof Leeuwarden van 29 januari 1992, NJ 1992/830, dat ziet op persoonlijke aansprakelijkheid van een beroepsbeoefenaar op grond van onrechtmatige daad.11. Het hof had in het licht hiervan, zo nodig onder ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden op grond van art. 25 Rv, [verzoekster] ontvankelijk moeten verklaren in haar vorderingen tegen [verweerder 1] vanwege de mogelijke aansprakelijkheid van [verweerder 1] uit hoofde van onrechtmatige daad.
Onderdeel 4
In rov 3.23 verwerpt het hof het subsidiaire standpunt van [verzoekster] dat [verweerder 4] en [verweerder 5] persoonlijk aansprakelijk te stellen zijn. Het hof overweegt met betrekking tot [verweerder 5] dat het hof niet inziet op welke grond [verweerder 5] als persoon door [verzoekster] aansprakelijk te stellen is, omdat [verweerder 5] noch ten tijde van de opdrachtverlening, noch ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding persoonlijk maat was.
d.
Dit oordeel is rechtens onjuist. Ten onrechte acht het hof voor de aansprakelijkheid van [verweerder 5] als maat beslissend of [verweerder 5] hetzij ten tijde van de opdrachtverlening, hetzij ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding persoonlijk maat was. Het hof heeft miskend dat zijn feitelijke vaststelling in rov. 3.23 dat [verweerder 5] in 2000 persoonlijk is toegetreden tot de maatschap, ertoe leidt dat [verweerder 5] persoonlijk als maat (hoofdelijk, althans voor een gelijk deel) aansprakelijk is voor de schulden van de maatschap die op het moment van toetreding bestonden. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd in het licht van de stelling van [verzoekster] dat [verweerder 5] bij toetreding de aansprakelijkheid voor voordien gemaakte beroepsfouten niet (althans niet kenbaar voor derden) heeft uitgesloten.12.
e.
Wat betreft [verweerder 4] overweegt het hof dat [verzoekster] onvoldoende heeft gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [verweerder 4] (die bij de uitvoering van de opdrachten van [verzoekster], Roham of WAP niet betrokken was) hoofdelijk aansprakelijk zou zijn voor de schade vanwege de beweerde beroepsfouten van [verweerder 1], zodat haar (eventuele) vordering jegens [verweerder 4] reeds op die grond faalt. Deze overweging is onbegrijpelijk, althans het hof hiermee een essentiële stelling van [verzoekster] over het hoofd gezien. [verzoekster] stelt [verweerder 1] c.s., en dus ook [verweerder 4], hoofdelijk aansprakelijk op grond van art. 7:407 lid 2 BW.13. Blijkens deze overweging heeft het hof bovendien miskend dat de vordering tot hoofdelijke veroordeling van onder andere [verweerder 4] zo nodig mede omvat een vordering tot het mindere, namelijk aansprakelijkheid voor een gelijk deel. Daarbij geldt dat [verweerder 4], die vanaf 1 januari 1994 (zie rov. 2.2) en dus reeds ten tijde van de opdrachtverlening persoonlijk maat was, persoonlijk aansprakelijk is voor een gelijk deel. Voor zover het hof dit laatste heeft miskend, is zijn oordeel ook in zoverre onjuist.
Onderdeel 5
a.
Indien een of meer van de voorgaande klachten slaagt, kan ook de honorering door het hof van het beroep op verjaring in rov. 3.7 niet in stand blijven. Dat oordeel berust immers op 's hofs, door de voorgaande klachten bestreden, oordelen in rov. 3.9–3.19.
b.
Ook indien de voorgaande klachten niet slagen, kan rov. 3.7 niet in stand blijven. Het hof heeft met zijn verwijzing naar de overwegingen in rov. 3.9–3.19 ontoereikend gemotiveerd dat het beroep op verjaring slaagt. Het hof gaat er in rov. 3.15 tot en met 3.19 immers, op grond van zijn (hiervoor in onderdeel 2 bestreden) interpretatie van [verzoekster]s stellingname vanuit dat beslissend is of [verzoekster] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [verweerder 1] c.s. de gezamenlijke maten waren ten tijde van de beroepsfouten. In rov. 3.15 stelt het hof vervolgens vast dat het daarbij gaat om beroepsfouten gemaakt in de periode 1994–1999. In rov. 3.7 gaat het daarentegen om een beroepsfout gemaakt in 2004. Reeds om die reden kan de verwijzing naar de oordelen in rov. 3.15 tot en met 3.19 's Hofs oordeel in rov. 3.7 niet dragen. Dit klemt te meer nu [verzoekster] uitdrukkelijk heeft gesteld dat de tekst waarin het hof in rov. 3.18 refereert, die nadrukkelijk vermeldde dat de maatschap mede beroepsvennootschappen omvat, sinds 1999 is verdwenen van het briefpapier van de maatschap.14.
c.
's Hofs oordeel is bovendien onbegrijpelijk, omdat het Hof in rov. 3.7 met zoveel woorden vaststelt dat de stuitingsbrief van 17 juni 2009 is gericht aan vijf natuurlijke personen. Dat zijn blijkens de desbetreffende brief (productie 9 bij CvR) de vijf personen tegen wie onderhavige vorderingen zijn ingesteld, te weten [verweerder 1] c.s.
d.
Tot slot kunnen bij het slagen van een of meer van de voorgaande klachten, rov. 3.24, 3.25 en 4 en het dictum niet in stand blijven.
Op grond van dit middel:
vordert [verzoekster] dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: […]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑11‑2011
Appeldagvaarding, nr. 5.3.7.3 en 5.3.7.4.
Appeldagvaarding, nr. 5.3.7.1.
Appeldagvaarding, nr. 5.3.7.6 en 5.3.7.7.
Appeldagvaarding, nr. 3.7 tot en met 3.15 en 5.3.1 tot en met 5.3.4.
CvA, nr. 2.1 en 2.2.
CvR, 11.8, appeldagvaarding, nr. 3.7 en 5.3.3.
8 CvR, nr. 6.22.
Zie producties 2 tot en met 4 bij CvA.
Appeldagvaarding, nr. 5.3.7.2.
Appeldagvaarding, nr. 5.3.7.4.
Appeldagvaarding, nr. 5.3.7.7.
CvR, nr. 11.7 op p. 60.
CvR, 11.8, appeldagvaarding, nr. 3.7 e 5.3.3.