HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6362, NJ 2012/301, m.nt. N. Keijzer, r.o. 2.3 (Groningse HIV-zaak).
HR, 22-01-2019, nr. 17/00378
ECLI:NL:HR:2019:87
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-01-2019
- Zaaknummer
17/00378
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:87, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑01‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:686
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2016:10309, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:686, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:87
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑12‑2016
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0010 met annotatie van J.H.J. Verbaan
PS-Updates.nl 2019-0121 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2019/123 met annotatie van W.H. Vellinga
NbSr 2019/56
JERF Actueel 2018/253
Uitspraak 22‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Zwaar lichamelijk letsel door schuld door als gastouder zes maanden oude baby heen en weer te schudden met hersenletsel tot gevolg, art. 308.1 Sr. 1. Bijzondere voorwaarde dat verdachte gedurende proeftijd geen werkzaamheden als gastouder zal verrichten, art. 14c.2.14 Sr. Toelaatbaarheid bijzondere voorwaarde waarvan naleving neerkomt op ondergaan van in wet voorziene bijkomende straf. 2. Begroting kosten rechtsbijstand b.p. aan de hand van liquidatietarief indien advocaat optreedt o.g.v. toevoeging, art. 592a Sv. Ad 1. HR herhaalt vereiste uit ECLI:NL:HR:1968:AB6079 m.b.t. voorwaarde gedrag van veroordeelde betreffende. Hof heeft dit niet miskend. Stellen bijzondere voorwaarde waarvan naleving neerkomt op ondergaan van in wet voorziene bijkomende straf, is alleen dan niet toelaatbaar indien oplegging van die straf in het concrete geval wettelijk niet mogelijk zou zijn of indien anderszins wettelijke regeling van die straf op onaanvaardbare wijze wordt doorkruist. HR zet uiteen waarom daarvan i.c. geen sprake is. Opmerking verdient dat voor oplegging bijkomende straf van ontzetting van recht om bepaald beroep uit te oefenen a.b.i. art. 28.1 Sr niet is vereist dat is tlgd. en bewezen verklaard dat het misdrijf in die uitoefening van een beroep is begaan (vgl. ECLI:NL:HR:2000:AA4310, NJ 2000/589 met noot D.H. de Jong). Het is in gevallen dat de wet ontzetting van recht een beroep uit te oefenen wegens begaan van een misdrijf toelaat, toereikend dat van omstandigheid dat het misdrijf is begaan in de uitoefening van het beroep ttz. is gebleken en dat rechter in motivering beslissing hiervan blijk geeft. In relatie tot in art. 309 Sr voorziene verhoging strafmaximum indien het misdrijf in de uitoefening van een beroep is begaan, geldt wel de regel dat de strafverzwarende omstandigheid bij strafoplegging slechts in aanmerking kan worden genomen indien zij is tlgd. en bewezen (vgl. ECLI:NL:HR:2017:467). Als deze omstandigheid niet is tlgd., is rechter gebonden aan maximum van op bewezenverklaard feit gestelde straf, maar is ontzetting van recht beroep uit te oefenen niet uitgesloten. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2000:ZD1786, ECLI:NL:HR:2001:AB1819 en ECLI:NL:HR:2017:653 m.b.t. proceskosten ex art. 592a Sv, maatstaf in civiele procedures en liquidatietarief. In civiele procedures blijft, bij kostenveroordeling t.g.v. met toevoeging procederende partij, toevoeging buiten beschouwing en plegen kosten rechtsbijstand te worden begroot aan de hand van toepasselijk liquidatietarief. Het is aan advocaat van deze partij proceskosten te innen. O.g.v. art. 32.3 Besluit vergoedingen rechtsbijstand brengt Raad voor de Rechtsbijstand proceskostenvergoeding in mindering op aan rechtsbijstandverlener toekomende toevoegingsvergoeding, behoudens art. 32.5 van dat Besluit. N.a.v. CAG merkt HR op dat in ECLI:NL:HR:2004:AO4098 m.b.t. art. 31 (oud) Wet op de rechtsbijstand (voorwaardelijke toevoeging) is overwogen "dat art. 31 Wrb op strafzaken geen betrekking heeft", waaruit werd afgeleid dat voorwaardelijke toevoeging o.g.v. art. 31 (oud) Wrb niet mogelijk werd geacht in strafzaken. Deze regel heeft - evenals thans geldt voor art. 34g Wrb - uitsluitend betrekking op toevoeging raadsman aan verdachte in strafzaak en ziet niet op toevoeging advocaat aan b.p. in strafzaak. ’s Hofs oordeel dat proceskosten kunnen worden vastgesteld aan de hand van liquidatietarief is juist. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
22 januari 2019
Strafkamer
nr. S 17/00378
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 21 december 2016, nummer 21/005427-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft M. Mouris, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging voor zover daarbij aan de voorwaardelijke veroordeling een bijzondere voorwaarde is verbonden, en voor wat betreft de verwijzing van de verdachte "in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 4.973,90", tot afwijzing van de vordering van de benadeelde partij tot verwijzing van de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte kosten van rechtsbijstand in de strafprocedure, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel keert zich tegen de door het Hof opgelegde bijzondere voorwaarde "dat veroordeelde gedurende de proeftijd van drie jaren geen werkzaamheden als gastouder zal verrichten".
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 13 april 2012 in de gemeente Hardenberg aanmerkelijk onvoorzichtig [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] 2011, meermalen met kracht heen en weer heeft geschud, waardoor het aan haar schuld te wijten is geweest dat [benadeelde] zwaar lichamelijk letsel, te weten hersenletsel, heeft bekomen."
2.2.2.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "aan haar schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt" en heeft ter zake hiervan de volgende straffen opgelegd:
"Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 72 (twee-en-zeventig) dagen.
Met bevel dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 60 (zestig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat veroordeelde gedurende de proeftijd van drie jaren geen werkzaamheden als gastouder zal verrichten.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis. (...)"
2.2.3.
Het arrest van het Hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, ten aanzien van de strafoplegging het volgende in:
"Het hof acht oplegging van een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Het onvoorwaardelijk deel daarvan is gelijk aan de tijd die door verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht. De hoogte van de gevangenisstraf benadrukt met name de ernst van het bewezenverklaarde, waarbij het voorwaardelijke deel dient om verdachte ervan te weerhouden om gedurende de proeftijd van drie jaren opnieuw strafbare feiten van welke aard dan ook te begaan.
Daarnaast zal het hof een taakstraf opleggen van de wettelijk toegestane maximale duur. De rechtbank heeft verdachte tevens een ontzetting opgelegd van het recht om gedurende zes jaren het beroep van gastouder uit te oefenen. De advocaat-generaal heeft op dit punt overeenkomstig gevorderd.
Reeds vanwege de aard van de bewezenverklaring en de kwalificatie van het hof behoort oplegging van deze bijkomende straf niet tot de wettelijke mogelijkheden. Het hof acht echter aangewezen dat verdachte zich gedurende de proeftijd zal onthouden van werkzaamheden als gastouder, nu zij er blijk van heeft gegeven niet de volledige controle over die werkzaamheden te hebben gehad en zij de wens heeft geuit weer als zodanig werkzaam te zijn. Een verbod daarop zal in de vorm van een bijzondere voorwaarde bij het voorwaardelijke strafdeel worden opgelegd.
(...)
Zoals in de overwegingen omtrent het bewijs (...) uiteengezet is, heeft verdachte zich jegens de destijds zes maanden oude baby [benadeelde] schuldig gemaakt aan zodanige handelingen, dat hij als gevolg daarvan in zeer korte tijd van een gezonde baby is veranderd in een meervoudig gehandicapt kind. (...)
Dat verdachte deze gevolgen niet heeft gewild, ook zij daaronder lijdt en met haar aandeel daarin zal moeten leven, doet niet af aan het gegeven dat de toestand van [benadeelde] aan haar handelen te wijten is. Daarbij dient tevens in aanmerking te worden genomen dat [benadeelde] door zijn ouders aan verdachte, in haar hoedanigheid van gastouder, was toevertrouwd. Verdachte is in de daarbij behorende bijzondere verplichting om onder alle omstandigheden zorg te dragen voor de veiligheid van het kind tekortgeschoten, met alle dramatische gevolgen van dien.
(...)"
2.3.
Het voor de beoordeling van het middel van belang zijnde wettelijk kader luidt als volgt:
- art. 14c, tweede lid aanhef en onder 14°, Sr:
"2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd (...) heeft te voldoen:
(...)
14°. andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende."
- art. 28, eerste lid, Sr:
"1. De rechten waarvan de schuldige, in de bij de wet bepaalde gevallen, bij rechterlijk uitspraak kan worden ontzet, zijn:
(...)
5°. de uitoefening van bepaalde beroepen."
- art. 31, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr:
"Wanneer ontzetting van rechten wordt uitgesproken, bepaalt de rechter de duur als volgt:
2°. bij veroordeling tot tijdelijke gevangenisstraf of tot hechtenis, voor een tijd de duur van de hoofdstraf ten minste twee en ten hoogste vijf jaren te boven gaande".
- art. 195 Sr:
"Hij die een recht uitoefent, wetende dat hij daarvan bij rechterlijke uitspraak is ontzet, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie."
- art. 308, eerste lid, Sr:
"Hij aan wiens schuld te wijten is dat een andere zwaar lichamelijk letsel bekomt of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van zijn ambts- of beroepswerkzaamheden ontstaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie."
- art. 309 Sr:
"Indien de in deze titel omschreven misdrijven worden gepleegd in de uitoefening van enig ambt of beroep, kan de gevangenisstraf met een derde worden verhoogd, kan ontzetting worden uitgesproken van de uitoefening van het beroep waarin het misdrijf is gepleegd, en kan de rechter de openbaarmaking van het misdrijf gelasten."
2.4.
Het Hof heeft bij de oplegging van een gevangenisstraf van 72 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar, als bijzondere voorwaarde gesteld dat de verdachte gedurende de proeftijd geen werkzaamheden als gastouder zal verrichten.
2.5.
Een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr dient het gedrag van de veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl. ten aanzien van art. 14c, tweede lid onder 5° (oud), Sr, HR 26 november 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6079). Het Hof heeft dit met het stellen van voornoemde bijzondere voorwaarde niet miskend.
2.6.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr waarvan de naleving neerkomt op het ondergaan van een in de wet voorziene bijkomende straf, niet toelaatbaar is. Die opvatting is te beperkt en daarom onjuist. Het stellen van een bijzondere voorwaarde waarvan de naleving neerkomt op het ondergaan van een in de wet voorziene bijkomende straf, is alleen dan niet toelaatbaar indien oplegging van die straf in het concrete geval wettelijk niet mogelijk zou zijn of indien anderszins de wettelijke regeling van die straf op onaanvaardbare wijze wordt doorkruist. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, gelet op de onder 2.3 genoemde wettelijke bepalingen en in aanmerking genomen dat ontzetting van het recht een beroep uit te oefenen mogelijk is indien het misdrijf van art. 308 Sr wordt begaan in de uitoefening een beroep, dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte dit misdrijf heeft begaan in de uitoefening van haar werkzaamheden als gastouder, dat de bijzondere voorwaarde om geen werkzaamheden als gastouder te verrichten betrekking heeft op een periode van drie jaar, die dus de in art. 31, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr genoemde maximumduur niet te boven gaat, en dat het niet-naleven van de bijzondere voorwaarde kan leiden tot tenuitvoerlegging van zestig dagen gevangenisstraf.
2.7.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
2.8.
Opmerking verdient nog het volgende. Het Hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval, gelet op de aard van de bewezenverklaring en de kwalificatie, een ontzetting van het recht om het beroep van gastouder uit te oefenen gelet op art. 28 Sr in verbinding met art. 309 Sr niet mogelijk is, kennelijk omdat niet is tenlastegelegd en daardoor niet is bewezenverklaard dat het misdrijf van art. 308 Sr is begaan in de uitoefening van dat beroep. Dat oordeel is onjuist. Voor de oplegging van de bijkomende straf van ontzetting van een recht om een bepaald beroep uit te oefenen als bedoeld in art. 28, eerste lid, Sr geldt niet als vereiste dat ten laste is gelegd - en dienovereenkomstig bewezen wordt verklaard - dat het misdrijf in die uitoefening van een beroep is begaan (vgl. HR 18 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4310, NJ 2000/589 met noot D.H. de Jong). Het is in de gevallen dat de wet de ontzetting van het recht een beroep uit te oefenen wegens het begaan van een misdrijf toelaat, toereikend dat van de omstandigheid dat het misdrijf is begaan in de uitoefening van het beroep ter terechtzitting is gebleken en dat de rechter in de motivering van zijn beslissing hiervan blijk geeft.
Hieraan doet niet af dat in art. 309 Sr de omstandigheid dat het misdrijf in de uitoefening van een beroep is begaan, niet alleen wordt aangewezen als grond voor ontzetting van het recht om een beroep uit te oefenen, maar tevens geldt als grond voor verhoging van het maximum van de gevangenisstraf. In relatie tot deze verhoging van het strafmaximum geldt wel de regel dat de strafverzwarende omstandigheid bij de strafoplegging slechts in aanmerking kan worden genomen indien zij aan de verdachte is tenlastegelegd en door middel van wettige bewijsmiddelen is bewezen (vgl. met betrekking tot art. 43a Sr, HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:467). In het geval dat deze omstandigheid niet is tenlastegelegd, is de rechter gebonden aan het maximum van de op het bewezenverklaarde feit gestelde straf, maar is een ontzetting van het recht om een beroep uit te oefenen niet uitgesloten.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt over de verwijzing van de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten. Hiertoe voert het middel aan dat deze beslissing blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting nu de advocaat van de benadeelde partij optrad op basis van een toevoeging, zodat de benadeelde partij geen kosten van rechtsbijstand heeft gemaakt dan wel ten hoogste de kosten van de door de Raad voor de Rechtsbijstand vastgestelde eigen bijdrage.
3.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Voorts zijn verschenen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , ouders en wettelijk vertegenwoordigers van de benadeelde partij, [benadeelde] , en bijgestaan doormr. M.A. Mouris, advocaat te Amsterdam.
(...)
Op vragen van de voorzitter antwoordt mr. Mouris, zakelijk weergegeven:
(...)
U vraagt mij met het oog op de proceskosten of er niet een toevoeging afgegeven had kunnen worden. Ja, ik kan een beroep doen op gefinancierde rechtsbijstand maar onder de voorwaarde dat getracht wordt om de kosten van rechtsbijstand te verhalen op de veroorzaker van de schade. Ik beschik over een toevoeging, maar die komt te vervallen op het moment dat er voor [betrokkene 4] een betalingsverplichting ontstaat voor de kosten van rechtsbijstand."
3.2.2.
Het arrest van het Hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Proceskosten
Voor wat betreft het onderdeel dat de door het hof te bepalen proceskosten hoger moeten worden bepaald dan de toepasselijke tarieven, is het hof van oordeel dat de benadeelde partij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom die kosten in dit geval zo uitzonderlijk zijn dat het hof moet afwijken van de door de civiele rechter gebruikelijk gehanteerde tarieven. Bij de liquidatietarieven wordt immers al rekening gehouden met de hoogte van het gevorderde bedrag.
De benadeelde partij heeft voorts verzocht de kosten te beschouwen als buitengerechtelijke kosten in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Zij stelt dat de kosten zijn gemaakt voor onderzoek naar de schade en de bepaling van de hoogte daarvan. Het resultaat hiervan is gebruikt voor de onderbouwing van de vordering die namens [benadeelde] is ingediend.
In deze omstandigheden is het niet evident, en op grond van de aanwezige stukken kan dit niet worden uitgemaakt, of deze kosten als buitengerechtelijke kosten in het civiele recht kunnen worden beschouwd dan wel als kosten voor het opstellen van de vordering vergelijkbaar met die voor het opstellen van een civiele dagvaarding.
De verdere beoordeling van deze kosten vormen naar het oordeel van het hof in deze omstandigheden een onevenredige belasting van het strafproces.
Verdachte wordt verwezen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 4.973,90. Dit bedrag is vastgesteld aan de hand van het Liquidatietarief rechtbank en gerechtshoven waarbij voor de procedure in eerste aanleg twee punten en voor de procedure in hoger beroep anderhalve punt zijn toegekend en tarief V is toegepast."
3.3.
Art. 32, derde en vijfde lid, Besluit vergoedingen rechtsbijstand luidt:
"3. Indien uit de opgave van de rechtsbijstandsverlener aan het bestuur een veroordeling in de kosten van verlening van rechtsbijstand ten behoeve van een partij aan wie een toevoeging is verleend krachtens de wet blijkt, wordt het bedrag van deze kostenveroordeling tot ten hoogste het bedrag van de overeenkomstig dit besluit vastgestelde vergoeding in mindering gebracht.
5. Indien aan de kostenveroordeling, bedoeld in het derde lid, geheel of gedeeltelijk niet is voldaan en er redelijkerwijs ook geen zicht is op voldoening, laat het bestuur het derde lid buiten toepassing."
3.4.1.
Door een benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand zijn - anders dan door de benadeelde partij gevorderde vermogensschade als bedoeld in art. 51a Sv en art. 6:96 BW - te rekenen tot de proceskosten waaromtrent de rechter ingevolge art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven, die ingevolge art. 361, zesde lid, Sv in de uitspraak dient te worden opgenomen (vgl. HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1786).
Een redelijke uitleg van art. 592a Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures (vgl. HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1819).
In civiele procedures wordt doorgaans bij de begroting van door een in het ongelijk gestelde partij te vergoeden proceskosten een zogenoemd liquidatietarief gehanteerd, zoals neergelegd in het op rechtspraak.nl gepubliceerde 'Salarissen in rolzaken kanton' of in het 'Liquidatietarief rechtbanken en hoven' (vgl. HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:653).
3.4.2.
In civiele procedures blijft in geval van een kostenveroordeling ten gunste van een met toevoeging procederende partij de toevoeging buiten beschouwing en plegen de kosten van rechtsbijstand te worden begroot aan de hand van het toepasselijke liquidatietarief. Het is vervolgens aan de advocaat van deze partij om deze proceskosten te innen (Kamerstukken II 2008/09, 31 758, nr. 6, p. 18-19). Op grond van art. 32, derde lid, Besluit vergoedingen rechtsbijstand brengt de Raad voor de Rechtsbijstand de proceskostenvergoeding in mindering op de aan de rechtsbijstandverlener toekomende toevoegingsvergoeding, behoudens het bepaalde in het vijfde lid.
3.4.3.
Naar aanleiding van hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 46 - 55 naar voren is gebracht over de voorwaardelijke toevoeging in strafzaken merkt de Hoge Raad op dat in het aldaar genoemde arrest HR 15 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4098 met betrekking tot art. 31 (oud) Wet op de rechtsbijstand (voorwaardelijke toevoeging) is overwogen "dat art. 31 Wrb op strafzaken geen betrekking heeft", waaruit werd afgeleid dat een voorwaardelijke toevoeging op grond van art. 31 (oud) Wrb niet mogelijk werd geacht in strafzaken. Deze regel heeft - evenals thans geldt voor art. 34g Wrb waarin deze materie is geregeld in de vorm van de mogelijkheid van intrekking met terugwerkende kracht van een toevoeging - uitsluitend betrekking op de toevoeging van een raadsman aan een verdachte in een strafzaak en ziet niet op de toevoeging van een advocaat aan degene die zich als benadeelde partij voegt in een strafzaak.
3.4.4.
Gelet op hetgeen onder 3.4.2 en 3.4.3 is overwogen, is het oordeel van het Hof dat de proceskosten kunnen worden vastgesteld aan de hand van het Liquidatietarief juist.
3.4.5.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 januari 2019.
Conclusie 26‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG in een zaak waarbij de verdachte is veroordeeld ter zake zwaar lichamelijk letsel door schuld (art. 308 Sr) bij een baby van zes maanden oud. Middelen over 1) ’s hofs vaststelling van een causaal verband tussen de gedragingen van de verdachte en het (zwaar lichamelijk) letsel bij het slachtoffer, 2) de vraag of de aan de voorwaardelijke veroordeling verbonden bijzondere voorwaarde dat “veroordeelde gedurende de proeftijd van drie jaren geen werkzaamheden als gastouder zal verrichten” toelaatbaar is, nu de wet de ruimte voor een (bijkomende) straf van diezelfde strekking onder de gegeven omstandigheden niet biedt en 3) ’s hofs oordeel inzake de verwijzing van de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten tot aan de datum van de uitspraak, terwijl de raadsvrouw van de benadeelde partij optrad op basis van een (voorlopige) toevoeging.
Nr. 17/00378 Zitting: 26 juni 2018 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 21 december 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, met vrijspraak van de primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde opzetdelicten, wegens (meest subsidiair) “aan haar schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 72 dagen, met aftrek van voorarrest zoals bedoeld in art. 27 Sr, waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met als bijzondere voorwaarde dat de verdachte gedurende de proeftijd van drie jaren geen werkzaamheden als gastouder zal verrichten. Tevens heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren te vervangen door 120 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) toegewezen tot een bedrag van € 123.123,72 in combinatie met de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr, te vervangen door 365 dagen hechtenis, en de verdachte verwezen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten tot aan de datum van de uitspraak begroot op € 4.973,90.
2. De verdachte heeft het cassatieberoep doen instellen. Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, een schriftuur houdende drie middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij heeft mr. M. Mouris, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
3. Het eerste middel behelst twee klachten die betrekking hebben op de vaststelling van een causaal verband tussen de gedragingen van de verdachte en het (zwaar lichamelijk) letsel bij het slachtoffer. De eerste klacht houdt in dat de vaststelling van dit het causaal verband onvoldoende steun vindt in de door het hof gebruikte bewijsmiddelen. De tweede klacht houdt in dat ‘s hofs oordeel over de causaliteit blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is.
4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“zij op 13 april 2012 in de gemeente Hardenberg aanmerkelijk onvoorzichtig [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] 2011, meermalen met kracht heen en weer heeft geschud, waardoor het aan haar schuld te wijten is geweest dat [benadeelde] zwaar lichamelijk letsel, te weten hersenletsel, heeft bekomen.”
5. Voor het oordeel van het hof inzake het vereiste causale verband zijn allereerst van belang de bevindingen van de NFI-deskundige dr. R.A.C. Bilo, die het hof in zijn arrest als volgt heeft samengevat:
“Het hof volgt de conclusies van Bilo, zoals neergelegd in zijn rapport van 10 juni 2014, het verslag van de later door hem beantwoorde vragen en zijn verklaring ter zitting van het hof. Die luiden samengevat als volgt:
- De bevindingen bij [benadeelde] op en na 13 april 2012 zijn zeer veel waarschijnlijker bij een trauma met een niet-accidentele toedracht dan bij een niet gemeld trauma met een accidentele toedracht of een niet herkende aandoening.
- De ernst van de verschijnselen, het klinisch beloop en de restverschijnselen bij [benadeelde] maken het onwaarschijnlijk dat tussen het ontstaan van het letsel en het ontstaan van de verschijnselen een symptoomvrije periode is geweest.
- In een dergelijke situatie mag men ervan uitgaan dat de verschijnselen vrijwel direct na het ontstaan van het letsel ontstaan.
Met andere woorden:
- Het incident dat geleid heeft tot het ontstaan van de schade, heeft kort voor het ontstaan van de schade plaatsgevonden.
- De schade was zodanig ernstig dat klinische verschijnselen vrijwel onmiddellijk na het ontstaan van de schade zullen zijn opgetreden.
- De schade is ontstaan na het laatste moment van normaal functioneren en voor het optreden van de klinische verschijnselen die aanleiding vormden voor het zoeken van medische hulp.”
6. Vervolgens is het hof nader ingegaan op de vraag naar het ontstaan van het letsel:
“Het hof stelt op basis van de verklaringen van de ouders van [benadeelde] vast dat [benadeelde] zonder de door Bilo genoemde ziekteverschijnselen, zoals ademhalingsproblemen en braken, in de ochtend van 13 april 2012 bij verdachte is gebracht. Het hof stelt daarnaast op basis van de hiervoor kort weergegeven bevindingen van met name Bilo vast dat op die ochtend een volledige omslag in de gezondheidstoestand van [benadeelde] in de woning van verdachte heeft plaatsgevonden, terwijl er zich in die woning geen andere personen bevonden.
Het hof neemt verder als uitgangspunt de verklaringen van verdachte die zij aanvankelijk (op 19 april 2012 twee keer en op 20 april 2012) bij de politie heeft afgelegd over hetgeen zich die ochtend heeft afgespeeld. Die verklaringen komen overeen met de verklaringen die zij meermalen ten overstaan van anderen in vrijheid heeft afgelegd voordat zij als verdachte werd aangemerkt. Zij heeft daarin aangegeven dat zij [benadeelde] , nadat zij hem in een verontrustende toestand in de box had aangetroffen, heeft geschud. Verdachte heeft dat, direct bij haar aankomst met [benadeelde] in het buurhuis, tegenover haar buurvrouw, getuige [getuige 1] , verklaard, in het bijzijn van de dochters van [getuige 1] , de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] . Zij zijn alle drie gehoord door verbalisanten. [getuige 1] en [getuige 2] zijn eveneens door de raadsheer-commissaris gehoord. Ook [betrokkene 1] , werkzaam bij het gastouderbureau, is gehoord door zowel verbalisanten als de raadsheer-commissaris. [betrokkene 1] heeft verklaard over hetgeen verdachte haar heeft verteld en met behulp van een pop heeft voorgedaan.
Alle getuigen hebben verklaard dat verdachte hun vertelde dat zij [benadeelde] had geschud. [getuige 2] heeft verklaard dat verdachte toen in een fauteuil zat, haar armen voor zich op schouderhoogte hield en daarmee bewegingen maakte alsof ze [benadeelde] vóór zich optilde en vervolgens stevig door elkaar schudde. De bewegingen die verdachte maakte gingen best hard, aldus de getuige. [getuige 1] heeft verklaard dat verdachte met haar handen deed alsof ze een baby vasthield en toen flink heen en weer schudde. Dat verdachte hard heeft geschud vindt bovendien bevestiging in het deskundigenrapport van Bilo, waarin wordt aangegeven dat het bij [benadeelde] aangetroffen letsel zeer veel waarschijnlijker kan worden verklaard door trauma met een niet-accidentele toedracht dan door trauma veroorzaakt bij een eerder niet gemeld trauma met een accidentele toedracht of een onbekend gebleven aandoening.
Op basis van voornoemde conclusies van met name deskundige Bilo, van de verklaringen van getuigen en van verdachte zelf, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [benadeelde] ' zwaar lichamelijk letsel door verdachtes krachtig schudden is veroorzaakt, in elk geval dat dat gevolg redelijkerwijs aan deze gedragingen kan worden toegerekend. Verdachtes verklaring ter terechtzitting van het hof dat zij [benadeelde] louter heeft 'aangeschud' acht het hof gezien het voorgaande niet geloofwaardig.”
7. Het hof heeft de vraag of causaal verband bestaat tussen enerzijds het meermalen met kracht heen en weer schudden van [benadeelde] en anderzijds het bij [benadeelde] aangetroffen hersenletsel beantwoord aan de hand van de vraag of het hersenletsel redelijkerwijs als gevolg aan (een gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend. Dat is de juiste maatstaf.1.Het middel gaat er ten onrechte vanuit dat de vraag of “het zwaar lichamelijk letsel wel een gevolg is van het handelen of nalaten van de verdachte” zich onderscheidt van en voorafgaat aan de vraag of “het gevolg redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend”. De klacht gaat niet op.
8. Als ik het middel goed begrijp klaagt het echter niet zozeer over de aangelegde maatstaf maar over de wijze waarop deze is toegepast. De toerekening van het hersenletsel aan gedragingen van de verdachte zou niet redelijk zijn omdat de mogelijkheid is opengebleven dat het hersenletsel niet is veroorzaakt door het met kracht heen en weer schudden van het slachtoffer maar door “een andere (eerdere) heftige impact”. De aanwijzing voor het bestaan van zo een andere, eerdere heftige impact zou blijken uit de “verontrustende toestand” waarin de verdachte het slachtoffer in de box had aangetroffen. Als mogelijke oorzaken voor de verontrustende toestand is ter terechtzitting van het hof gewezen op (1) een eerder plaatsgevonden zogenoemd “verslikincident”, waarbij het slachtoffer zich in een koekje zou hebben verslikt en op zijn rug zou zijn geklopt,2.alsmede (2) reeds bij het slachtoffer bestaand hoofdletsel dat in de pleitnotitie is aangeduid als “reeds toegebracht AHT” (abusive head trauma).3.
9. De feiten die ten grondslag zijn gelegd aan het alternatieve scenario, alsook meer in het algemeen de kwestie van het causale verband en de betrouwbaarheid van (de rapportage van) de NFI-deskundige dr. Bilo, zijn bij de raadsheer-commissaris en op de terechtzittingen van het hof uitvoerig aan de orde gekomen. Van hetgeen het hof hierover in zijn arrest heeft overwogen, is m.i. het volgende van belang:
“In haar nadere, op 12 juni 2014 aan de raadsheer-commissaris toegezonden rapport gaat De Vries aan de hand van de vraagstelling in op het aspect van de aanwezigheid van ‘oud letsel’.
Zij geeft aan dat dit wel aanwezig is, maar dat geen van de radiologische verslagen melding maakt van oude subdurale bloedingen. Zij vermeldt dat uit onderzoek blijkt dat geen enkel geval van significante neurologische verslechtering, coma of overlijden het gevolg van een ‘subdural rebleed’ was.
De Vries herformuleert haar eerdere conclusie tot:
‘De combinatie van afwijkende bevindingen bij [benadeelde] is zeer suspect voor toegebracht schedel/hersenletsel (Abusive Head Trauma (AHT)) als gevolg van acceleratie - deceleratietrauma of impact of een combinatie van beide’.
Ook Bilo is nader ingegaan op de vragen van de verdediging, zowel in de uitvoerige schriftelijke reactie van 19 augustus 2014 als in die van 18 november 2015. Daarnaast heeft hij vragen beantwoord ter terechtzitting van het hof op 23 november 2016.
Hij legt met name in zijn verklaring ter zitting uit dat hij geen wetenschappelijk onderbouwde uitspraak kan doen over de vraag of er sprake is geweest van één of meer incidenten, omdat in het onderzoek waaraan gerefereerd wordt door de verdediging (Adamsbaum 2014) een statistische fout zit. Als er al sprake is geweest van twee incidenten, kan er naar het oordeel van Bilo slechts een uitspraak worden gedaan over het laatste incident, omdat er sprake is geweest van normaal functioneren voorafgaand aan dit incident. Als de door [benadeelde] ’ ouders genoemde verslikincident heeft plaatsgevonden op de dag voorafgaand aan het schudincident, dan kan dit volgens hem nooit het aangetroffen letsel hebben veroorzaakt. Als dat het geval geweest zou zijn, dan had [benadeelde] op dat moment al de klinische verschijnselen moeten hebben vertoond, die hij pas had op 13 april 2012, zoals onder meer ademhalingsproblemen en braken. De oude bloeding – zo daarvan al sprake zou zijn – zat rechts en de verse bloeding zit links. Er kan dus geen sprake zijn geweest van herbloeding ('rebleeding'). Als er al een herbloeding zou zijn geweest, dan zou het een veneuze bloeding zijn geweest: een bloeding die druppelt met lage druk, in een ruimte met al aanwezig vocht. Een dergelijke bloeding vormt geen verklaring voor het bij [benadeelde] aangetroffen letsel.
Het hof overweegt voorts dat de bevindingen van Bilo op essentiële onderdelen worden ondersteund door die van andere rapporteurs, waaronder de door de verdediging ingebrachte Grabherr en Dedouit. Alle rapporteurs geven immers aan dat er sprake is van trauma als verklaring voor het acute letsel bij [benadeelde] .
Robben geeft aan dat er waarschijnlijk sprake is van twee ontstaansmomenten. Aan de hand van de bespreking van mogelijke oorzaken van de subdurale collectie rechts concludeert hij dat het meer waarschijnlijk is dat het rechts een oudere subdurale vochtcollectie betreft waarvan de leeftijd niet te schatten is en constateert verder dat er evenwel geen interne membranen zijn die deze diagnose ondersteunen. Robben concludeert dat er noch op de radiologische beelden, noch in de klinische gegevens aanwijzingen zijn te vinden voor een andere oorzaak van de geconstateerde subdurale bloedingen dan het tenlastegelegde schudincident op 13 april 2012, daaronder begrepen eventueel oud letsel.
Grabherr en Dedouit zeggen dat het zeker is dat er twee momenten zijn geweest waarop letsel is ontstaan. Bilo zegt dat hij niet aan de hand van wetenschappelijk onderzoek kan onderbouwen dat er sprake is geweest van twee momenten waarop letsel zou zijn ontstaan. Grabherr en Dedouit geven in hun rapport aan dat er sprake is van chronisch en acute letsels. Volgens hen is aan de hand van de CT-scan aan te nemen dat de chronische letsels meer dan drie weken oud zijn en aan de hand [van] de MRI-scans zou het gaan om een aantal weken. Verder geven zij aan dat er soms sprake kan zijn van een lucide interval van enkele minuten tot enkele uren maar dat gezien de door haar geconstateerde ouderdom van het letsel van een lucide interval hier geen sprake kan zijn.
Nu op geen enkele wijze blijkt dat er in de door Grabherr en Dedouit genoemde periode sprake is geweest van klinische verschijnselen bij [benadeelde] , doet deze bevinding naar het oordeel van het hof geen afbreuk aan de door Bilo en De Vries onderbouwde conclusies, zoals hiervoor weergegeven.”
10. Met deze overwegingen heeft het hof toereikend het scenario weerlegd waarmee in de schriftuur het oordeel van het hof inzake de redelijke toerekening wordt betwist, zodat niet “een reële mogelijkheid [is] blijven bestaan dat de ernstige hersenschade veroorzaakt is door een andere (eerdere) heftige impact”. Dit onderdeel van het middel faalt.
11. In zoverre merk ik ten overvloede op dat het hof bovendien verscheidene bewijsmiddelen heeft gebruikt waarin wordt uiteengezet dat en waarom het hersenletsel het gevolg is van krachtig heen en weer schudden van het slachtoffer dat heeft plaatsgevonden op een moment waarop het slachtoffer zich alleen in het huis met de verdachte bevond, en niet op een eerder moment.4.
12. Wat resteert is de klacht dat ‘s hofs oordeel inzake de toerekening naar redelijkheid onbegrijpelijk is omdat “ook het hof er vanuit is gegaan dat [de verdachte] het kind in een verontrustende toestand in de box heeft aangetroffen.”
13. In de hierboven weergegeven overwegingen, die in het bijzonder betrekking hebben op het vereiste causale verband, geeft het hof te kennen dat het als uitgangspunt neemt de verklaring van de verdachte, inhoudende dat zij [benadeelde] heeft geschud nadat zij hem in een verontrustende toestand in de box had aangetroffen. Het hof neemt die verklaring dus “tot uitgangspunt”. Niets meer en niets minder. Op basis daarvan acht het hof “aannemelijk dat verdachte [benadeelde] heeft aangetroffen in een toestand die haar kennelijk zodanig heeft verontrust dat ze in paniek is geraakt.” In het licht van deze overwegingen acht ik ‘s hofs oordeel over de oorzaak van het bij [benadeelde] aangetroffen hersenletsel niet onbegrijpelijk. Het hof heeft daarmee immers nog niets overwogen over de feiten en omstandigheden die tot die “verontrustende toestand” hebben geleid, noch over de aard van die toestand zelf, doch alleen over hoe de verdachte die toestand naar eigen zeggen heeft ervaren.
14. Ook deze klacht faalt, waardoor het hele middel dit lot deelt.
15. Het tweede middel klaagt over de bijzondere voorwaarde die het hof heeft verbonden aan de voorwaardelijke veroordeling, te weten het zich onthouden van werkzaamheden als gastouder. Die voorwaarde is ontoelaatbaar op de grond dat niet over de band van een gedragsvoorwaarde de facto een straf mag worden opgelegd waarvoor art. 28 Sr in dit geval geen ruimte biedt, aldus de steller van het middel.
16. Het hof heeft aan de verdachte de volgende gevangenisstraf opgelegd, in combinatie met de bijzondere voorwaarde:
“Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 60 (zestig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat veroordeelde gedurende de proeftijd van drie jaren geen werkzaamheden als gastouder zal verrichten.”
17. De gekozen sanctiemodaliteiten, waarvan de bijzondere voorwaarde deel uitmaakt, heeft het hof als volgt gemotiveerd:
“Het hof acht oplegging van een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Het onvoorwaardelijk deel daarvan is gelijk aan de tijd die door verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht. De hoogte van de gevangenisstraf benadrukt met name de ernst van het bewezenverklaarde, waarbij het voorwaardelijke deel dient om verdachte ervan te weerhouden om gedurende de proeftijd van drie jaren opnieuw strafbare feiten van welke aard dan ook te begaan.
Daarnaast zal het hof een taakstraf opleggen van de wettelijk toegestane maximale duur.
De rechtbank heeft verdachte tevens een ontzetting opgelegd van het recht om gedurende zes jaren het beroep van gastouder uit te oefenen. De advocaat-generaal heeft op dit punt overeenkomstig gevorderd.
Reeds vanwege de aard van de bewezenverklaring en de kwalificatie van het hof behoort oplegging van deze bijkomende straf niet tot de wettelijke mogelijkheden. Het hof acht echter aangewezen dat verdachte zich gedurende de proeftijd zal onthouden van werkzaamheden als gastouder, nu zij er blijk van heeft gegeven niet de volledige controle over die werkzaamheden te hebben gehad en zij de wens heeft geuit weer als zodanig werkzaam te zijn. Een verbod daarop zal in de vorm van een bijzondere voorwaarde bij het voorwaardelijke strafdeel worden opgelegd.”
18. De relevante wettelijke bepalingen luiden voor zover hier van belang als volgt:
Artikel 14c, tweede lid, Sr:
“Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
(…)
14°. andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende.”5.
Artikel 28, eerste lid, Sr:
“De rechten waarvan de schuldige, in de bij de wet bepaalde gevallen, bij rechterlijke uitspraak kan worden ontzet, zijn:
(…);
5°. de uitoefening van bepaalde beroepen.”
Artikel 309, Sr:
“Indien de in deze titel omschreven misdrijven [artt. 307 en 308 Sr, D.A.] worden gepleegd in de uitoefening van enig ambt of beroep, kan de gevangenisstraf met een derde worden verhoogd, kan ontzetting worden uitgesproken van de uitoefening van het beroep waarin het misdrijf is gepleegd, en kan de rechter de openbaarmaking van zijn uitspraak gelasten.”
19. Bij het formuleren en stellen van de gedragsvoorwaarde heeft het hof aangenomen dat art. 28 Sr jo art. 309 Sr in dit geval niet de mogelijkheid opent de verdachte te ontzetten van het recht van de uitoefening van het beroep van gastouder. Naar ik begrijp is ’s hofs oordeel hierop gestoeld dat (de tenlastelegging en dientengevolge ook) de bewezenverklaring niet is toegesneden op de strafverzwarende omstandigheid van art. 309 Sr, te weten dat het misdrijf (van art. 308 Sr) is gepleegd in de uitoefening van enig beroep. In de aangehaalde overweging ligt als rechtsoordeel besloten dat zonder de bewezenverklaring van de strafverzwarende omstandigheid de wet geen grondslag biedt voor de oplegging van de in art. 309 Sr vermelde strafmodaliteiten en straftoemeting. Dit oordeel wordt in cassatie niet aangevochten en dient hieronder tot uitgangspunt.6.
20. ’ ’s Hofs overwegingen laten zich overigens niet anders verstaan dan dat het bewezen verklaarde misdrijf van art. 308 Sr is begaan in de uitoefening van het beroep van gastouder. Bovendien ziet het hof noodzaak de verdachte gedurende drie jaren ervan te weerhouden dit beroep (opnieuw) uit te oefenen. Daarmee staat de kwestie op scherp: de enige reden dat het hof de bijkomende straf van ontzetting niet heeft opgelegd is dat het OM, dat blijkens het schriftelijk requisitoir die straf eveneens noodzakelijk oordeelde, – naar ’s hofs onuitgesproken oordeel – heeft verzuimd in het meest subsidiair ten laste gelegde melding te maken van de strafverzwarende omstandigheid van art. 309 Sr.
21. Naar ik begrijp luidt de klacht dat het het hof – vanwege de werking van het legaliteitsbeginsel – niet was toegestaan als bijzondere voorwaarde een beroepsverbod te verbinden aan een (deels) voorwaardelijke hoofdstraf.
22. Voor de goede orde, dat betekent dus dat niet wordt geklaagd over de (onjuiste) toepassing van andere maatstaven waarlangs de bijzondere voorwaarde kan worden gelegd, zoals (1) of de bijzondere voorwaarde ‘het gedrag van de veroordeelde betreffende’ strekt “ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde” dan wel een gedraging betreft “waartoe de veroordeelde uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht”,7.(2) of de bijzondere voorwaarde naar zijn aard niet te ingrijpend is en met het stellen ervan een zodanige inbreuk wordt gemaakt op de grondrechten van de veroordeelde dat art. 14c, tweede lid, aanhef en onder 14°, Sr daarvoor geen toereikende grondslag biedt,8.en in verband daarmee ook (3) of de bijzondere voorwaarde voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en kenbaarheid, en daarom met voldoende precisie (en dus niet te vaag) is geformuleerd.
23. Bij mijn weten heeft de Hoge Raad zich over de toets van de bijzondere voorwaarde aan art. 1, eerste lid, Sr nog niet eerder in generieke zin uitgelaten. Ik ben om die reden te rade gegaan bij rechtsgeleerden.
24. Vanwege de grote vrijheid die de wetgever de rechter heeft gelaten bij het formuleren van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke veroordeling, kan een spanningsveld ontstaan met het legaliteitsbeginsel van art. 1, eerste lid, Sr, aldus Bleichrodt in zijn dissertatie.9.Dit spanningsveld kan zich onder meer manifesteren wanneer een bijzondere voorwaarde inhoudelijk grote gelijkenis vertoont met een wettelijk geregelde sanctie, zoals het geval was bij partiële rijontzeggingen en bij partiële ontzettingen van het recht een beroep uit te oefenen.
25. Bleichrodt werpt in dat verband de vraag op in hoeverre de rechterlijke vrijheid tot het stellen van bijzondere voorwaarden wordt beïnvloed door het feit dat deze voorwaarden overeenkomsten kunnen vertonen met een elders wettelijk geregelde sanctie. Ter beantwoording daarvan acht hij een meer materiële toetsing van de voorwaarde onontbeerlijk. Daarbij wordt onderzocht in hoeverre de voorwaarde inhoudelijk neerkomt op een straf of een maatregel. Volgens Bleichrodt (in 1996) heeft de Hoge Raad nimmer uitdrukkelijk de rechtmatigheid van een bijzondere voorwaarde getoetst aan de vraag of de voorwaarde het karakter heeft van een straf of maatregel. Volgens hem leent het legaliteitsbeginsel zich moeilijk als toetssteen hiervoor en kan het hoogstens indirect een waarborg vormen voor een al te brede toepassing van gedragsvoorwaarden. Bleichrodt beantwoordt de door hemzelf opgeworpen vraag niettemin als volgt:
“Door toepassing van gedragsvoorwaarden mag de oplegging van elders wettelijk geregelde en met waarborgen omklede sancties niet worden omzeild. Indien bepaalde sancties een zelfstandige plaats in ons strafrechtelijk sanctiestelsel hebben verkregen, moet op grond van het legaliteitsbeginsel worden aangenomen dat geen ruimte meer bestaat voor toepassing van die sancties als gedragsvoorwaarden. Dat is anders in geval de uit de sanctie voortvloeiende verplichting reeds uit anderen hoofde bestaat. (…). Maar afgezien van deze bijzondere situatie, is het ontoelaatbaar dat de wettelijke regeling van een sanctie zou kunnen worden doorkruist door toepassing van een inhoudelijk corresponderende bijzondere voorwaarde. Anders zou bij bijzondere voorwaarde materieel gezien de sanctie kunnen worden toegepast in gevallen waarin de wet de sanctie niet toelaat.”10.
26. Bleichrodt acht zijn oordeel niet onverenigbaar met het geval van HR 13 november 1979, NJ 1980/107, waarin een partiële rijontzegging (nl. behoudens woon-werkverkeer) was opgelegd en de Hoge Raad deze modaliteit onder specifieke omstandigheden toelaatbaar achtte. De Hoge Raad had namelijk overwogen:
“Aan het middel ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat een bijzondere voorwaarde waarvan de naleving het effect heeft van een door de wetgever als straf bestempeld ingrijpen – ook al betreft die bijzondere voorwaarde het gedrag van de veroordeelde – niet toelaatbaar is indien de naleving van zodanige voorwaarde neerkomt op het ondergaan van een in de wet niet voorziene variant op die straf. Die opvatting kan in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard. Zij is met name niet juist als zich een situatie voor doet waarin a. het gaat om een vorm van ontzegging van de rijbevoegdheid, b. die vorm voor de veroordeelde een mildere variant is van de bij de wet voorziene ontzegging en c. niet blijkt dat de wetgever van die variant niet heeft willen weten.”
Als uitgangspunt kan worden genomen dat de onderhavige uitspraak gevolgen heeft voor varianten op strafrechtelijke sancties die voldoen aan de geldende criteria voor gedragsvoorwaarden, aldus Bleichrodt in zijn commentaar op de aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad.
27. Bleichrodt vat de normering van de bijzondere voorwaarden in zijn dissertatie (p. 97) nog eens samen. In gevallen waarin de bijzondere voorwaarde overeenkomsten vertoont met een in de wet geregelde sanctie dient de bijzondere voorwaarde een geringere vrijheidsbeperking in te houden dan de opgelegde straf in onvoorwaardelijke vorm, terwijl een bijzondere voorwaarde inhoudelijk slechts dan mag neerkomen op een wettelijk geregelde strafrechtelijke sanctie wanneer de wetgever deze mogelijkheid uitdrukkelijk heeft geopend dan wel de voorwaarde betrekking heeft op gedrag waartoe de veroordeelde reeds was gehouden of de regeling een bijzonder rechtsgebied betreft en klaarblijkelijk niet als exclusief is bedoeld.11.
28. Uit het leerboek Sanctierecht (2016) van Bleichrodt & Vegter maak ik op dat de eerste auteur in de twintig tussenliggende jaren niet op zijn schreden is teruggekeerd.12.De auteurs betogen:
“Uit een oogpunt van legaliteit is de ruime omschrijving van de gedragsvoorwaarde te bekritiseren. Dat geldt temeer omdat bijzondere voorwaarden inbreuk kunnen maken op grondrechten van burgers. Aan een inbreuk op de uitoefening van een verdragsrechtelijk beschermd recht dient een wettelijke regeling ten grondslag te liggen die voldoet aan de eisen van voorzienbaarheid en kenbaarheid.”
29. Steun voor het standpunt van Bleichrodt kan worden gevonden bij mijn ambtgenoot Spronken. In een strafzaak uit Bonaire, die uitmondde in HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3061, had het Gemeenschappelijk Hof bij een deels voorwaardelijke gevangenisstraf als bijzondere voorwaarde onbetaalde arbeid in het kader van dienstverlening gesteld, zijnde een sanctie waarin het Wetboek van Strafrecht BES niet voorzag. De Hoge Raad kwam niet toe aan de vraag naar de toelaatbaarheid van deze bijzondere voorwaarde, maar Spronken in haar daaraan voorafgaande conclusie wel. Zij verwees naar het reeds genoemde werk van Bleichrodt, toetste de bijzondere voorwaarde aan verscheidene andere maatstaven dan die van art. 1, eerste lid, Sr, en betoogde dat de bijzondere voorwaarde in de door haar behandelde zaak die toetsen telkens doorstond. Spronken betoogde vervolgens over art. 1, eerste lid, Sr:
“Dat daarover in het licht van het legaliteitsbeginsel anders kan worden gedacht zodra de taakstraf als zelfstandige straf in de wet is opgenomen kan, zoals Bleichrodt ook gedaan heeft, goed worden verdedigd. Als dan de mogelijkheid blijft bestaan een taakstraf ook in de vorm van een bijzondere voorwaarde te blijven opleggen zouden immers strafmaxima en samenloopbepalingen omzeild kunnen worden. Maar ook dan blijft het mogelijk dat een variant van een zelfstandige sanctie als bijzondere voorwaarde wordt opgelegd, mits die variant het gedrag van de veroordeelde betreft én de wetgever er geen blijk van heeft gegeven niet van die variant te willen weten. Bleichrodt noemt de partiële rijontzegging als voorbeeld.”13.
30. In het geval van de partiële rijontzegging beoogde de rechter de veroordeelde tegemoet te komen door met het stellen van een bijzondere voorwaarde een geclausuleerde variant van een rijontzegging ‘op te leggen’, die het de veroordeelde met het oog op zijn belangen mogelijk maakte voor woon-werkverkeer gebruik te blijven maken van zijn motorrijtuig.
31. De voorliggende zaak onderscheidt zich op dit punt van die waarin een partiële rijontzegging bij wijze van bijzondere voorwaarde was ‘opgelegd’. Het hof beoogt thans de verdachte voor een periode van drie jaar (gelijk aan de proeftijd) ongeclausuleerd te treffen in de uitoefening van het recht om als gastouder op te treden. Ofschoon ik die beslissing, gegeven de omstandigheden van het geval, op zichzelf genomen alleszins begrijpelijk acht, lag aan de keuze om dit te effectueren over de band van een bijzondere voorwaarde uitsluitend de reden ten grondslag dat de bewezenverklaring de beroepsontzetting van art. 28 Sr jo art. 309 Sr niet toeliet. Aangenomen dat de beschouwingen van Bleichrodt het geldende recht (nog steeds) adequaat weerspiegelen, verdraagt deze modaliteit zich niet dan wel moeizaam met het legaliteitsbeginsel van art. 1, eerste lid, Sr.
32. Overigens valt op deze conclusie nog wel wat af te dingen. ’s Hofs overwegingen wijzen immers uit dat de aan de wettelijke condities voor een beroepsontzetting materieel was voldaan: het misdrijf van art. 308 Sr was daadwerkelijk begaan in de uitoefening van het beroep van gastouder.14.Slechts was verzuimd om van die omstandigheid gewag te maken in de tenlastelegging, hetgeen een bewezenverklaring daarvan in de weg stond. Ook van de zijde van de ‘dominus litis’ (het OM) werd de beroepsontzetting noodzakelijk geoordeeld. Bovendien kan ik niet onmiddellijk inzien in welk belang de verdachte daadwerkelijk is getroffen doordat niet art. 28 Sr maar art. 14c, tweede lid, Sr het gastouderschap voor een periode van drie jaren barricadeert.15.
33. Het gedachtengoed dat aan art. 1, eerste lid, Sr ten grondslag ligt geeft voor mij echter de doorslag. Het is niet aan de rechter, maar aan de wetgever om te bepalen onder welke condities en in welke vorm een straf kan worden opgelegd. Aangenomen dat de wet de ruimte voor een (bijkomende) straf onder de gegeven omstandigheden niet biedt, is het niet aan de rechter om die straf alsnog op te leggen door creatief toepassing te geven aan de wettelijke mogelijkheid een gedragsvoorwaarde te koppelen aan een (deels) voorwaardelijke straf.
34. Het middel slaagt. De Hoge Raad kan volstaan met de vernietiging van de strafoplegging voor zover daarbij aan de voorwaardelijke veroordeling een bijzondere voorwaarde is verbonden. Terugwijzing van de zaak is dus niet nodig.
35. Ik wijs er overigens op dat de verdachte met partiële cassatie waarschijnlijk niet veel heeft gewonnen. Indien de Wet kinderopvang wordt gehandhaafd, ontbeert de verdachte een verklaring omtrent het gedrag (VoG) die vereist is om als gastouder te mogen werken.16.
36. Het derde middel klaagt over de verwijzing van de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte kosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten tot aan de datum van de uitspraak. Deze verwijzing in de kosten zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting althans onbegrijpelijk zijn omdat de advocaat van de benadeelde partij optrad op basis van een (voorlopige) toevoeging.
37. Het hof heeft de verdachte verwezen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van de uitspraak begroot op € 4.973,90.
38. Met betrekking tot de proceskosten, heeft het hof het volgende overwogen:
“Voor wat betreft het onderdeel dat de door het hof te bepalen proceskosten hoger moeten worden bepaald dan de toepasselijke tarieven, is het hof van oordeel dat de benadeelde partij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom die kosten in dit geval zo uitzonderlijk zijn dat het hof moet afwijken van de door de civiele rechter gebruikelijk gehanteerde tarieven. Bij de liquidatietarieven wordt immers al rekening gehouden met de hoogte van het gevorderde bedrag.
De benadeelde partij heeft voorts verzocht de kosten te beschouwen als buitengerechtelijke kosten in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Zij stelt dat de kosten zijn gemaakt voor onderzoek naar de schade en de bepaling van de hoogte daarvan. Het resultaat hiervan is gebruikt voor de onderbouwing van de vordering die namens [benadeelde] is ingediend.
In deze omstandigheden is het niet evident, en op grond van de aanwezige stukken kan dit niet worden uitgemaakt, of deze kosten als buitengerechtelijke kosten in het civiele recht kunnen worden beschouwd dan wel als kosten voor het opstellen van de vordering vergelijkbaar met die voor het opstellen van een civiele dagvaarding.
De verdere beoordeling van deze kosten vormen naar het oordeel van het hof in deze omstandigheden een onevenredige belasting van het strafproces.
Verdachte wordt verwezen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 4.973,90. Dit bedrag is vastgesteld aan de hand van het Liquidatietarief rechtbank en gerechtshoven waarbij voor de procedure in eerste aanleg twee punten en voor de procedure in hoger beroep anderhalve punt zijn toegekend en tarief V is toegepast.”
39. De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting van het hof meegedeeld dat zij over een toevoeging beschikt. Tevens heeft zij te kennen gegeven dat die komt te vervallen op het moment dat voor de verdachte een betalingsverplichting ontstaat voor de kosten van rechtsbijstand. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 november 2016 houdt hierover het volgende in:
“Op vragen van de voorzitter antwoordt mr. Mouris, zakelijk weergegeven:
De vordering is ingediend namens de ouders van [benadeelde] in hun hoedanigheid van zijn wettelijke vertegenwoordigers. U vraagt mij waarom ik niet de rechtstreekse schade van de ouders als hun eigen schade heb gevorderd. Ik heb daarvoor geen speciale reden. Het gaat in deze vordering om de schade van [benadeelde] en niet om die van de ouders.
U vraagt mij met het oog op de proceskosten of er niet een toevoeging afgegeven had kunnen worden. Ja, ik kan een beroep doen op gefinancierde rechtsbijstand maar onder de voorwaarde dat getracht wordt om de kosten van rechtsbijstand te verhalen op de veroorzaker van de schade. Ik beschik over een toevoeging, maar die komt te vervallen op het moment dat er voor [verdachte] een betalingsverplichting ontstaat voor de kosten van rechtsbijstand.”
40. Uit hetgeen de advocaat van de benadeelde partij heeft verklaard, kan worden opgemaakt dat aan de benadeelde partij een advocaat is toegevoegd. Als grondslag daarvoor komt in aanmerking artikel 44 Wet op de rechtsbijstand.
41. Artikel 44, eerste, derde en vierde lid, Wet op de rechtsbijstand, luiden als volgt:
“1. Aan personen die zich krachtens het Wetboek van Strafrecht of het Wetboek van Strafvordering door een raadsman kunnen doen bijstaan, kan het bestuur een advocaat toevoegen.
3. Het bestuur is bevoegd geen eigen bijdrage op te leggen bij de toevoeging van een raadsman aan hen die zich anders dan als verdachte of veroordeelde krachtens het Wetboek van Strafrecht of Wetboek van Strafvordering laten bijstaan.
4. Ongeacht de draagkracht is rechtsbijstand aan een slachtoffer van een misdrijf tegen de zeden of een geweldsmisdrijf onderscheidenlijk aan een nabestaande van een slachtoffer van een zodanig misdrijf, indien het slachtoffer als gevolg van dat misdrijf is overleden, kosteloos, indien in de desbetreffende zaak vervolging is ingesteld en het slachtoffer onderscheidenlijk de nabestaande overeenkomstig artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in aanmerking komt voor een uitkering.”
42. Voordat ik het middel bespreek, wijs ik op het verweerschrift dat namens de benadeelde partij is ingekomen overeenkomstig het bepaalde in artikel 4.6.1 Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden. Het verweerschrift houdt met betrekking tot de proceskosten het volgende in:
“Namens cliënten bericht ik u dat in deze zaak cliënten de vordering betreffende de kosten van rechtsbijstand laten vallen. Met andere woorden, in deze zaak zal de proceskostenveroordeling die is uitgesproken niet worden geïnd. Als gevolg daarvan heeft de verdachte geen belang (meer) bij het derde cassatiemiddel. Het voorgaande laat onverlet dat cliënten zich niet kunnen vinden in het middel en van oordeel zijn dat geen sprake is van schending van het recht en/of verzuim van vormen.”
43. Deze mededeling plaatst mij voor de vraag of de verdachte inderdaad, zoals in het verweerschrift wordt opgemerkt, geen belang meer heeft bij het middel dat betrekking heeft op de proceskosten. Eerlijk gezegd wil ik deze vraag terzijde laten, niet alleen omdat het verweerschrift met de ene hand geeft en met de andere hand neemt. In de eerste plaats wil ik niet zonder meer aannemen dat de verdachte geen belang meer heeft bij de bespreking van het middel omdat ik de civielrechtelijke haken en ogen niet kan overzien van de mededeling dat “de proceskostenveroordeling die is uitgesproken” niet zal worden “geïnd” nu het hof de verdachte in de proceskosten heeft verwezen. In de tweede plaats acht ik een beslissing van de Hoge Raad op het middel aangewezen in het belang van de rechtsontwikkeling. Het middel stelt namelijk de rechtsvraag aan de orde of de benadeelde partij in het strafproces gebruik mag maken van een voorwaardelijke toevoeging. Aan het beantwoorden van deze rechtsvraag kom ik toe nadat ik eerst heb uiteengezet dat en waarom het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd.
44. De verwijzing van de benadeelde partij in de proceskosten voor een bedrag van € 4.973,90, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk gelet op de kosten die de benadeelde partij overeenkomstig het bepaalde in de Wet op de rechtsbijstand gemaakt zou kunnen hebben. Hier breng ik in herinnering dat uit de mededelingen van de advocaat zelf volgt dat aan de benadeelde partij een advocaat is toegevoegd op basis van de Wet op de rechtsbijstand. Hierbij doen zich twee mogelijkheden voor die van belang zijn voor de hoogte van de proceskosten waarin de benadeelde partij is verwezen. De eerste mogelijkheid houdt in dat de toevoeging, met toepassing van het bepaalde in artikel 44, vierde lid, Wet op de rechtsbijstand, kosteloos is – zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd.17.De tweede mogelijkheid houdt in dat de benadeelde partij een eigen bijdrage verschuldigd is indien het bepaalde in artikel 44, vierde lid, Wet op de rechtsbijstand niet van toepassing zou zijn. In beide gevallen vergt de verwijzing van de benadeelde partij in de proceskosten voor een bedrag € 4.973,90 nadere motivering. In het ene geval omdat de toevoeging kosteloos is, in het andere geval omdat de verschuldigde eigen bijdrage niet meer kan bedragen dan € 823,-.18.
45. Het oordeel van het hof zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof ervan is uitgegaan dat de advocaat van de benadeelde partij op basis van een voorwaardelijke toevoeging mag procederen om vervolgens – afhankelijk van de uitkomst van de zaak – de toevoeging te laten vervallen en ‘het volle pond’ te incasseren.
46. Op basis van het systeem van de Wet op de rechtsbijstand kan een verleende toevoeging met terugwerkende kracht worden ingetrokken. Artikel 34g Wet op de rechtsbijstand houdt hierover het volgende in:
“1. Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien:
a. de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kan verhalen op een derde, of
b. op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.
2. Het eerste lid, onder b, is niet van toepassing in zaken betreffende het strafrecht en het vreemdelingenrecht.”
47. Naar de letter zou uit het bepaalde in artikel 34g, tweede lid, Wet op de rechtsbijstand volgen dat onderdeel a wel op strafzaken van toepassing zou zijn. Voor de onderhavige zaak zou dit (kunnen) betekenen dat de toevoeging met terugwerkende kracht wordt ingetrokken omdat de benadeelde partij op grond van de verwijzing door het hof van de verdachte in de proceskosten van de benadeelde partij deze kan verhalen op een derde, te weten de verdachte. Uit de parlementaire voorbereiding van deze wet volgt echter dat deze uitleg niet juist is omdat de inhoud van artikel 34g Wet op de rechtsbijstand is terug te voeren op een eerder verzuim van de wetgever.
48. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarbij de Wet op de rechtsbijstand werd gewijzigd en het huidige artikel 34g ingevoegd, houdt het volgende in:
“Onderdeel a van artikel 34g, eerste lid, stemt overeen met een deel van het huidige artikel 31.
In het tweede lid wordt bepaald dat geen resultaatsbeoordeling plaatsvindt als het gaat om een zaak betreffende het strafrecht en het vreemdelingenrecht. De reden daarvan is dat het in dergelijke zaken niet gaat om een resultaat dat bestaat uit een geldsom.”19.
49. Hieruit zou kunnen worden opgemaakt dat het bepaalde in artikel 34g, eerste lid aanhef en onder a, Wet op de rechtsbijstand gewoon van toepassing is op een strafzaak juist omdat het resultaat uit een geldsom kan bestaan, te weten de vergoeding van de proceskosten van de benadeelde partij waarin de verdachte wordt verwezen. Het tegenovergestelde volgt echter uit de toelichting op artikel 34g, eerste lid aanhef onder a, Wet op de rechtsbijstand waarbij wordt verwezen naar het (op dat moment) “huidige artikel 31”.
50. Artikel 31 Wet op de rechtsbijstand, waarnaar in de memorie van toelichting bij het huidige artikel 34g wordt verwezen, luidde toen als volgt:
“1. Het bureau geeft een voorwaardelijke toevoeging af, indien het verzoek om rechtsbijstand betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang of aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand verhaald kunnen worden op een derde.
2. Indien het verzoek betrekking heeft op rechtsbijstand ter zake van echtscheiding of ontbinding van het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 80c, onder d, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, wordt voorwaardelijk toegevoegd, tenzij aanstonds blijkt dat beide partijen voor een toevoeging in aanmerking komen.
3. Indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de financiële draagkracht van de verzoeker zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt, of dat de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kon verhalen op een derde, geeft het bureau geen definitieve toevoeging af.”
51. Op basis van de tekst ligt het voor de hand dat het voorgestelde (en ook van kracht geworden) artikel 34g, eerste lid aanhef en onder a, Wet op de rechtsbijstand overeenstemt met artikel 31, eerste lid (oud), Wet op de rechtsbijstand. Beide onderdelen hebben immers betrekking op het geval waarin de toevoeging ‘vervalt’ indien de kosten van rechtsbijstand verhaald kunnen worden op een derde, hetzij doordat geen definitieve toevoeging wordt afgegeven, hetzij doordat de toevoeging met terugwerkende kracht wordt ingetrokken.
52. Met betrekking tot artikel 31, eerste lid (oud), Wet op de rechtsbijstand heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 15 juni 2004, beslist dat de daarin voorziene voorwaardelijke toevoeging in strafzaken niet mogelijk is. De Hoge Raad overwoog het volgende:
“3.5.1. De mogelijkheid van de thans in art. 31 Wrb voorziene voorwaardelijke toevoeging is ingevoerd bij de Wet van 22 december 1983, Stb. 1983, 642 (Wet tijdelijke voorzieningen rechtsbijstand). Het bij die wet ingevoerde art. 15c, eerste lid, Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden bepaalde dat het bureau (thans genaamd bureau rechtsbijstandvoorziening) een voorwaardelijke toevoeging moest verlenen, “indien het verzoek om rechtsbijstand, anders dan in geval van schadevergoeding, betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang”.
In de Memorie van Antwoord is ter toelichting van het desbetreffend voorstel opgemerkt:
‘De suggestie (…) om de figuur van de z.g. voorwaardelijke toevoeging in het wetsontwerp op te nemen heb ik gevolgd (zie het nieuwe art. 15c). Daardoor zal het mogelijk zijn een toevoeging in te trekken bij een verbetering van de financiële positie van de cliënt, bij voorbeeld als gevolg van de inspanningen van de advocaat.’
(Kamerstukken II 1982–1983, 17 769, nr. 5, blz. 29)
3.5.2. In art. 31, eerste lid, van de Wet van 23 december 1993, Stb. 1993, 775 (Wet op de rechtsbijstand) werd de voorwaardelijke toevoeging uitgebreid tot het geval dat ‘aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand verhaald kunnen worden op een derde’. Art. 43, eerste lid, van die wet bepaalde echter dat ten aanzien van rechtsbijstand in strafzaken art. 31 niet van toepassing was.
3.5.3. De Wet van 29 juni 1994, Stb. 1994, 501 (Wet tot wijziging van de Wet op de rechtsbijstand en enkele andere wetten) had vervolgens tot doel gevolg te geven aan een, in het kader van de parlementaire behandeling van de Wrb voorgesteld amendement dat strekte tot het invoeren van de mogelijkheid van het heffen van een eigen bijdrage van aanvragers van rechtsbijstand die niet rechtens van hun vrijheid zijn beroofd. Sedert deze wet op 15 juli 1994 in werking is getreden, bevat de Wrb niet langer een bepaling op grond waarvan de voorwaardelijke toevoeging in strafzaken is uitgezonderd. In de geschiedenis van deze wet wordt het wegvallen van die uitzondering door de wetgever niet gemotiveerd. Nu dat wegvallen ook niet kan worden verklaard uit de ratio van genoemde Wet van 29 juni 1994, moet het ervoor worden gehouden dat het niet handhaven van genoemde uitzondering op een vergissing berust en dat art. 31 Wrb op strafzaken geen betrekking heeft. Een andere opvatting zou ook tot een niet te rechtvaardigen onderscheid leiden ten aanzien van toevoegingen in strafzaken die door het bureau rechtsbijstandvoorziening worden verstrekt en die welke in strafzaken op last van de rechter geschieden, nu deze laatste niet in voorwaardelijke vorm mogelijk zijn.”20.
53. In zijn arrest heeft de Hoge Raad uiteengezet dat en waarom het niet-handhaven van de uitzondering – op grond waarvan de voorwaardelijke toevoeging in strafzaken niet mogelijk is – op een vergissing berust en dat artikel 31 (oud) Wet op de rechtsbijstand geen betrekking heeft op strafzaken. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder a, Wet op de rechtsbijstand blijkt dat deze overeenstemt met artikel 31 (oud) Wet op de rechtsbijstand. Niet blijkt dat de wetgever heeft willen afwijken van de inhoud of strekking van artikel 31 (oud) Wet op de rechtsbijstand, zodat ook van het huidige artikel 34g, eerste lid, Wet op de rechtsbijstand moet worden aangenomen dat de voorwaardelijke toevoeging in strafzaken in het daar voorziene geval niet mogelijk is en het niet-opnemen van een daarop betrekking hebbende uitzondering op een vergissing berust die er met de Wet van 29 juni 1994 is ingeslopen. Voor deze uitleg pleit ook de parlementaire voorbereiding van de wet waarbij artikel 591a Sv is gewijzigd.
54. In de Wet van 28 april 200521.is artikel 591a Sv gewijzigd om duidelijk te maken dat de “rechtszoekende die gebruik maakt van zijn toevoeging geen kosten voor het gebruik maken van een raadsman mag vorderen, aangezien hij deze kosten niet heeft gemaakt” en om het onmogelijk te maken dat hij het einde van de zaak afwacht alvorens aan te geven of op basis van toevoeging rechtsbijstand is verleend.22.Sindsdien volgt uit artikel 591a, tweede lid, Sv dat aan de gewezen verdachte geen vergoeding van de kosten van een raadsman kan worden toegekend indien artikel 44a van de Wet op de rechtsbijstand van toepassing is, dus de raadsman aan de verdachte was toegevoegd.
55. Zonder zover te gaan dat het arrest als “maatstaf” voor het wetsvoorstel en het aangevulde artikel 591a, tweede lid, Sv heeft gediend, sluit het er wel bij aan. Van regeringswege is opgemerkt dat de voorbereiding van het wetsvoorstel in een vergevorderd stadium was op het moment dat het arrest bekend werd en dat het niet heeft geleid tot aanpassingen aan het ontwerp voor het wetsvoorstel.23.Hoewel de wet is toegespitst op de raadsman die aan de verdachte is toegevoegd, en niet op de aan de benadeelde partij toegevoegde advocaat, berust de wet op het uitgangspunt dat “de rechtszoekende” niet op basis van de uitkomst van de zaak mag beslissen of hij al of niet gebruik maakt van toegevoegde rechtsbijstand. De rechtszoekende moet zijn keuze maken voordat daadwerkelijk rechtsbijstand is verleend.24.
56. Op grond van het bovenstaande, kom ik tot de conclusie dat het oordeel van het hof inzake de verwijzing van de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken proceskosten, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting voor zover de verwijzing betrekking heeft op de kosten die uitgaan boven de kosten voor toegevoegde rechtsbijstand. Wat resteert is de verwijzing voor zover deze betrekking heeft op de kosten voor toegevoegde rechtsbijstand. De vaststelling daarvan vergt een feitelijk oordeel omdat niet vaststaat op welke grondslag de toevoeging berust. De benadeelde partij heeft echter in het verweerschrift laten weten de proceskosten waarin de verdachte door het hof is verwezen niet meer te willen innen. Deze mededeling versta ik in deze zin dat de benadeelde partij niet langer aanspraak maakt op de vergoeding van de proceskosten. Om proceseconomische redenen kan de Hoge Raad de vordering daarom zelf afwijzen.25.
57. Het middel is terecht voorgesteld.
58. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede en het derde middel slagen.
59. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
60. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging voor zover daarbij aan de voorwaardelijke veroordeling een bijzondere voorwaarde is verbonden, en voor wat betreft de verwijzing van de verdachte “in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 4.973,90”, tot afwijzing van de vordering van de benadeelde partij tot verwijzing van de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte kosten van rechtsbijstand in de strafprocedure, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑06‑2018
Proces-verbaal 23 november 2016, p. 2 en 5.
Pleitnota p. 19 onder 5 “Juridisch kader”.
Bewijsmiddelen onder 14, 17, 18 en 19.
Artikel 14c, tweede lid, Sr is ingevoegd bij Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, Stb. 2011, 545. De wet is in werking getreden op 1 april 2012 en daarom van toepassing op de op 13 april 2012 gepleegde feiten ter zake waarvan de verdachte is veroordeeld. Zie Stb. 2011, 615.
Ik wijs in dit verband ook op de bepaling van art. 305 Sr (bijkomende straf bij veroordeling voor artt. 301-303 Sr, waarin overigens géén ruimte is gemaakt voor een beroepsverbod), en met name op de bepalingen van art. 295 Sr. Volgens die bepalingen (lid 1) kan bij veroordeling wegens o.m. doodslag of moord de ontzetting van de in artikel 28, eerste lid, onder 1°, 2° en 4°, vermelde rechten worden uitgesproken (hetgeen niet is geformuleerd als strafverzwarende omstandigheid), en (lid 2) kan “de schuldige” die de misdrijven van artt. 287-289 Sr “in zijn beroep begaat” van de uitoefening van dat beroep worden ontzet (hetgeen – in elk geval op het eerste gezicht – wél is geformuleerd als strafverzwarende omstandigheid). Ik ga om de reden in de hoofdtekst genoemd verder niet in op de eventuele repercussies hiervan voor het redigeren van de tenlastelegging.
Zie het standaardarrest van HR 26 november 1968, NJ 1970/123, m.nt. Enschedé. Zie ook: HR 6 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7918, NJ 2008/33, alsmede HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3429.
HR 6 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7918, NJ 2008/33, m.nt. Reijntjes, en HR 25 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0836, NJ 2009/320, m.nt. Keijzer, Caraïbisch reisverbod.
F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde. Een onderzoek naar de voorwaardelijke veroordeling en andere voorwaardelijke modaliteiten (Facetten van strafrechtspleging, deel 12) (diss. Nijmegen), Deventer: Gouda Quint 1996, p. 92-97.
F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde. Een onderzoek naar de voorwaardelijke veroordeling en andere voorwaardelijke modaliteiten (Facetten van strafrechtspleging, deel 12) (diss. Nijmegen), Deventer: Gouda Quint 1996, p. 94. Op p. 95 voegt Bleichrodt daaraan toe: “Maar ook indien niet zo duidelijk buiten de perken van het door de wetgever aangegeven toepassingsgebied van de zelfstandige sanctie wordt getreden, is er geen ruimte voor het stellen van een met die sanctie inhoudelijk overeenstemmende gedragsvoorwaarde. Waar de wetgever de oplegging van bepaalde sancties uitdrukkelijk heeft geregeld en met waarborgen heeft omkleed, dwingt m.i. het legaliteitsbeginsel tot de conclusie dat oplegging van de soort sanctie daarmee exclusief is afgepaald.” En op p. 96 benadrukt Bleichrodt andermaal: “Zoals vermeld vertoont de beperking voortvloeiend uit de toedeling van exclusieve competentie aan het bestuur gelijkenis met de situatie waarin een bijzondere voorwaarde inhoudelijk overeenkomt met een (variant op een) in de wet opgenomen strafrechtelijke sanctie. De gelijkenis is met name treffend in geval de wetgever een strafrechtelijke sanctie naar het bestuursrecht overbrengt. In beide gevallen is de bedoeling van de wetgever doorslaggevend. Bepalend is of de bewuste bevoegdheidstoedeling als exclusief moet worden aangemerkt. In geval het een strafrechtelijke sanctie betreft, dwingt m.i. het legaliteitsbeginsel per definitie tot het aannemen van exclusiviteit, behoudens de in de vorige paragraaf genoemde uitzonderingen.[zie de in de hoofdtekst opgenomen uitspraak van de Hoge Raad, D.A.]”
F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde. Een onderzoek naar de voorwaardelijke veroordeling en andere voorwaardelijke modaliteiten (Facetten van strafrechtspleging, deel 12) (diss. Nijmegen), Deventer: Gouda Quint 1996, p. 97, onder b en f.
F.W. Bleichrodt & P.C. Vegter, Sanctierecht (Ons strafrecht, deel 3), Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 314-318.
Zie ook CAG Spronken voor HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3429, paragrafen 37-38.
‘Beroep’ als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onder 5°, Sr wordt in de meest uitgebreide zin opgevat zodat ook de hoedanigheid van gastouder daaronder mag worden begrepen. Zie Noyon, Langemeijer & Remmelink (red), Het Wetboek van Strafrecht (losbladig), art. 28-31 , aant. 19 (suppl. 109, juli 2000). Voorts: J. Remmelink, Mr. D. Hazewinkel-Suringa’s Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, Deventer: Gouda Quint 1996, p. 715: “men zal hierbij inderdaad moeten denken aan een werkkring, die naar zijn aard geschikt is, om in het levensonderhoud van de werker te voorzien (broodwinning).”
Art. 31, eerste lid, aanhef en onder 2°, Sr laat in dit geval een ontzetting voor de duur van (iets) meer dan vijf jaar toe.
Zie art. 1.50, derde lid; art. 1.56, derde lid, alsmede art. 1.56b, derde, vijfde en zevende lid, Wet kinderopvang. Zie ook art. 1.48d Wet kinderopvang: personenregister kinderopvang i.c.m. art. 22b Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens. Met dit alles wordt beoogd te voorzien in een “systeem van continue screening”. Zie Besluit continue screening kinderopvang, Stb. 2013, 40, en p. 5 van de nota van toelichting. Zie ook M. Malsch e.a., Beroepsverboden in Nederland. De strafrechtelijke ontzetting uit beroep of ambt nader bekeken, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2010, p. 80 en 98-101, met name op p. 98: “De consequentie van het niet afgeven van een VoG is, in grote lijnen, vergelijkbaar met die van een ontzetting uit beroep of ambt: de veroordeelde wordt niet in staat gesteld om een bepaalde functie te (blijven) uitoefenen.” De verklaring zal worden geweigerd “indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.” Zie art. 35 Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. De zogenoemde terugkijktermijn bedraagt vier jaren na het onherroepelijk worden van de uitspraak, eventueel verlengd met de duur van de proeftijd. Zie art. 11, tweede lid onder b, i.c.m. art. 11, vierde lid, Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
Art. 44, vierde lid, Wet op de rechtsbijstand: “Ongeacht de draagkracht is rechtsbijstand aan een slachtoffer van een misdrijf tegen de zeden of een geweldsmisdrijf onderscheidenlijk aan een nabestaande van een slachtoffer van een zodanig misdrijf, indien het slachtoffer als gevolg van dat misdrijf is overleden, kosteloos, indien in de desbetreffende zaak vervolging is ingesteld en het slachtoffer onderscheidenlijk de nabestaande overeenkomstig artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in aanmerking komt voor een uitkering.”
Art. 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand.
Kamerstukken II 2003/04, 29 685, nr. 3, p. 23.
HR 15 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4098, NJ 2005/5, m.nt. Buruma.
Wet van 28 april 2005 tot wijziging van de Wet op de rechtsbijstand en het Wetboek van Strafvordering houdende regeling van de vergoeding aan de verdachte ingeval van toepassing van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, Stb. 2005, 234, i.w.tr. 1 augustus 2005, Stb. 2005, 352.
Kamerstukken II 2003/04, 29 756, nr. 3, p. 1.
Kamerstukken II 2004/05, 29 756, nr. 5, p. 2 (Nota n.a.v. het verslag). Zie de slotzin van Y. Buruma in zijn noot onder het arrest: “Het minste wat deze overweging beoogt te bewerkstelligen, is duidelijk te maken dat deze uitspraak van de Hoge Raad geen legitimatie mag zijn voor de wetgever om het dossier vergoedingen in strafzaken te sluiten.”
Kamerstukken II 2003/04, 29 756, nr. 3, p. 2.
HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3490, NJ 2015/16.
Beroepschrift 21‑12‑2016
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoekster, [verzoekster], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats], draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 21 december 2016, onder parketnummer 21-005427-13, waarbij verzoeker wegens ‘aan haar schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt’ is veroordeeld tot
- —
een gevangenisstraf voor de duur van 72 (twee-en-zeventig dagen), waarvan geen gedeelte, groot 60 (zestig) dagen voorwaardelijk (proeftijd 3 jaren), met als bijzondere voorwaarde dat veroordeelde gedurende de proeftijd geen werkzaamheden als gastouder zal verrichten;
- —
een taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren;
met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] tot het bedrag van € 123.123,72 (honderddrieëntwintigduizend honderddrieëntwintig euro en tweeënzeventig cent), bestaande uit € 3.123,72 (drieduizend honderddrieëntwintig euro en tweeënzeventig cent) materiële schade en € 120.000,00 (honderdtwintigduizend euro) immateriële schade; en
met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel; en
met verwijzing van verzoekster in de door de benadeelde partij gemaakte en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 4.973,90 (vierduizendnegenhonderddrieënzeventig euro en negentig cent):
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het bewezenverklaarde causale verband tussen het handelen van verzoekster en het zwaar lichamelijk letsel bij [benadeelde], vindt onvoldoende steun in de gebezigde bewijsmiddelen. Het oordeel van het hof met betrekking tot de causaliteit geeft (bovendien) blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onbegrijpelijk.
Het hof heeft bewezenverklaard dat:
‘zij op 13 april 2012 in de gemeente Hardenberg aanmerkelijk onvoorzichtig [benadeelde], geboren op [geboortedatum] 2011, meermalen met kracht heen en weer heeft geschud, waardoor het aan haar schuld te wijten is geweest dat [benadeelde] zwaar lichamelijk letsel, te weten hersenletsel, heeft bekomen.’
In het woord ‘waardoor’ ligt de causaliteit besloten. Bij de beantwoording van de vraag of aan het causaliteitsvereiste is voldaan, gaat het erom om het gevolg redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend. De vraag die daaraan vooraf gaat, is de vraag of (in dit geval) het zwaar lichamelijk letsel wel een gevolg is van het handelen of nalaten van de verdachte (verzoekster).
In dit geval heeft de verdediging met kracht van argumenten betoogd dat het aannemelijk is dat [benadeelde] niet gezond bij verzoekster is aangekomen (pleitnota p. 9 — 12). Hij was anders dan anders. Hij moest verschrikkelijk huilen, was erg vermoeid, sliep uitzonderlijk lang en werd na het eten van een fruithapje plotseling onwel. Hij draaide met zijn ogen, kreeg een ongezonde rode kleur, zat verkrampt in de box, etc. In die situatie heeft verzoekster het kind opgepakt en geprobeerd hem weer bij zijn positieven te brengen.
Anders gezegd: [benadeelde] was al onwel en had (ernstige) lichamelijke verschijnselen voordat hij door verzoekster uit de box werd gepakt. De oorzaak van het uiteindelijke hersenletsel zou — aldus de verdediging — al aanwezig zijn geweest voordat verzoekster het kind oppakte. Waardoor het letsel is ontstaan dat tot de hierboven genoemde verschijnselen en het de uiteindelijk geconstateerde ernstige hersenschade heeft geleid, is niet duidelijk geworden. Wat wel duidelijk is, is dat het proces al gaande was op het moment dat verzoekster het kind oppakte en met het kind heeft geschud in een poging hem weer bij zijn positieven te brengen. Het schudden is zo beschouwd geen conditio sine qua non voor de ernstige hersenschade. Het is onder deze omstandigheden daarom niet redelijk die ernstige hersenschade aan verzoekster toe te rekenen. Toch kwam het hof tot een bewezenverklaring. Daartoe werd — voor zover hier van belang — het volgende overwogen:
‘Het hof stelt op basis van de verklaringen van de ouders van [benadeelde] vast dat, [benadeelde] zonder de door Bilo genoemde ziekteverschijnselen, zoals ademhalingsproblemen en braken, in de ochtend van 13 april 2012 bij verdachte is gebracht. Het hof stelt daarnaast op basis van de hiervoor kort weergegeven bevindingen van met name Bilo vast dat op die ochtend een volledige omslag in de gezondheidstoestand van [benadeelde] in de woning van verdachte heeft plaatsgevonden, terwijl er zich in de woning geen andere personen bevonden.
Het hof neemt verder als uitgangspunt de verklaringen van verdachte dat zij aanvankelijk (op 19 april 2012 twee keer en op 20 april 2012) bij de politie heeft afgelegd over hetgeen zich die ochtend heeft afgespeeld. Die verklaringen komen overeen met de verklaringen, die zij meermalen ten overstaan van anderen in vrijheid heeft afgelegd voordat zij als verdachte werd aangemerkt. Zij heeft daarin aangegeven dat zij [benadeelde] nadat zij hem in een verontrustende toestand in de box had aangetroffen, heeft geschud. Verdachte heeft dat, direct bij haar aankomst met [benadeelde] in het buurhuis, tegenover haar buurvrouw, getuige [getuige 1], verklaard, in het bijzijn van de dochters van [getuige 1], de getuigen [getuige 2] en [getuige 3],. Zij zijn alle drie gehoord door verbalisanten. [getuige 1] en [getuige 2] zijn eveneens door de raadsheer-commissaris gehoord. Ook [betrokkene 1], werkzaam bij het gastouderbureau, is gehoord door zowel verbalisanten als de raadsheer-commissaris. [betrokkene 1] heeft verklaard over hetgeen verdachte haar heeft verteld en met behulp van een pop heeft voorgedaan.
Alle getuigen hebben verklaard dat verdachte hun vertelde dat zij [benadeelde] had geschud. [getuige 2] heeft verklaard dat verdachte toen in een fauteuil zat, haar armen voor zich op schouderhoogte hield en daarmee bewegingen maakte alsof ze [benadeelde] vóór zich optilde en vervolgens stevig door elkaar schudde. De bewegingen die verdachte maakte gingen best hard, aldus de getuige. [getuige 1] heeft verklaard dat verdachte met haar handen deed alsof ze een baby vasthield en toen flink heen en weer schudde. Dat verdachte hard heeft geschud vindt bovendien bevestiging in het deskundigenrapport van Bilo, waarin wordt aangegeven dat het bij [benadeelde] aangetroffen letsel zeer veel waarschijnlijker kan worden verklaard door trauma met een niet-accidentele toedracht dan door trauma veroorzaakt bij een eerder niet gemeld trauma met een accidentele toedracht of een onbekend gebleven aandoening.
Op basis van voornoemde conclusies van met name deskundige Bilo, van de verklaringen van getuigen en van verdachte zelf, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [benadeelde]’ zwaar lichamelijk letsel door verdachtes krachtig schudden is veroorzaakt, in elk geval dat dat gevolg redelijkerwijs aan deze gedraging kan worden toegerekend. Verdachtes verklaring ter terechtzitting van het hof dat zij [benadeelde] louter heeft ‘aangeschud’ acht het hof gezien het voorgaande niet geloofwaardig.’
Uit deze overwegingen komt naar voren dat kennelijk ook het hof er vanuit is gegaan dat verzoekster het kind in een verontrustende toestand in de box heeft aangetroffen. Een logische gevolgtrekking zou zijn dat op dat moment het proces dat uiteindelijk heeft geleid tot de ernstige hersenschade al gaande was. Het schudden door verzoekster kwam pas daarna, zodat het niet zonder meer aannemelijk is dat het ernstige hersenletsel door dit schudden is veroorzaakt. Het is niet ondenkbaar dat het kind de dag ervoor1. of op die ochtend al eerder een verkeerde beweging heeft gemaakt (door vallen, schudden, op de rug kloppen, plotseling remmen in de auto, etc.), waardoor een onomkeerbaar proces is begonnen en waardoor de verschijnselen — die aanvankelijk nog mild waren (huilen, niet alert zijn, slapen), maar die gaandeweg ernstiger werden (draaiende ogen, rode kleur, verstijving van spieren) — uiteindelijk herkenbaar werden als passend bij het geconstateerde hersenletsel (ademhalingsproblemen en braken).
Het oordeel van het hof dat de conclusie dat verdachte krachtig heeft geschud bevestiging vindt in het deskundigenrapport van Bilo, is onbegrijpelijk.
Het hof is bij de beoordeling van de zaak onder meer uitgegaan van de bevindingen van de deskundige Bilo. Deze bevindingen werden door het hof als volgt samengevat:
- ‘—
De bevindingen bij [benadeelde] op en na 13 april 2012 zijn zeer veel waarschijnlijker bij een trauma met een niet-accidentele toedracht dan bij een niet gemeld trauma met een accidentele toedracht of een niet herkende aandoening.
- —
De ernst van de verschijnselen, het klinisch beloop en de restverschijnselen bij [benadeelde] maken het onwaarschijnlijk dat tussen het ontstaan van het letsel en het ontstaan van de verschijnselen een symptoomvrije periode is geweest.
- —
In een dergelijke situatie mag men ervan uitgaan dat de verschijnselen vrijwel direct na het ontstaan van het letsel ontstaan.
Met andere woorden:
- —
Het incident dat geleid heeft tot het ontstaan van de schade, heeft kort voor het ontstaan van de schade plaatsgevonden.
- —
De schade was zodanig ernstig dat klinische verschijnselen vrijwel onmiddellijk na het ontstaan van de schade zullen zijn opgetreden.
- —
De schade is ontstaan na het laatste moment van normaal functioneren en voor het optreden van de klinische verschijnselen die aanleiding vormden voor het zoeken van medische hulp.’
Deze bevindingen sluiten niet een scenario uit waarin de verschijnselen steeds ernstiger werden. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet wanneer het laatste moment van normaal functioneren is geweest. Er waren — zoals door de verdediging werd geconstateerd — al symptomen zichtbaar vanaf het moment dat [benadeelde] bij verzoekster werd gebracht. In zoverre kan gezegd worden dat de verschijnselen vrijwel direct naar het ontstaan van het letsel (kunnen) zijn ontstaan. Deze verschijnselen (symptomen) waren aanvankelijk nog mild, maar werden naar verloop van tijd veel meer zichtbaar. Er is — achteraf gezien — dan ook geen symptoomvrije periode geweest vanaf het moment dat [benadeelde] bij verzoekster in de woning aanwezig was. Daarmee staat echter niet vast dat de hersenschade door het toedoen van verzoekster is veroorzaakt.
De oorzaak van de impact is niet komen vast te staan, waardoor het niet redelijk is het gevolg aan verzoekster toe te rekenen. Het oordeel van het hof dat wettig en overtuigend bewezen is dat [benadeelde]’ zwaar lichamelijk letsel door verdachtes krachtig schudden is veroorzaakt is — gelet op het bovenstaande — niet zonder meer begrijpelijk. Er is een reële mogelijkheid blijven bestaan dat de ernstige hersenschade veroorzaakt is door een andere (eerdere) heftige impact. Deze mogelijkheid wordt niet weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen en is onverenigbaar met de bewezenverklaring. De bewezenverklaring is in zoverre niet toereikend gemotiveerd. Het hof had niet tot de bewezenverklaring mogen komen.
Het is — gelet op het feit dat er mogelijk een andere (eerdere) oorzaak is — niet redelijk het ernstige letsel aan (het handelen van) verzoekster toe te rekenen. Door dat wel te doen heeft het hof er blijk van gegeven de maatstaf van de redelijke toerekening niet juist te hebben gehanteerd. Bovendien is het oordeel van het hof dat het ‘gevolg redelijkerwijs aan deze gedragingen kan worden toegerekend’ onbegrijpelijk, nu ook het hof (gelet op de vastgestelde feiten) kennelijk niet uitsluit dat er sprake was van een geleidelijk proces waarbij de gezondheidstoestand steeds verder achteruitging totdat er een volledige omslag plaatsvond en er sprake bleek te zijn van ernstig hersenletsel.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof heeft een bijzondere voorwaarde geformuleerd die op grond van het bepaalde in artikel 14c Sr niet is toegestaan.
Het gaat om de volgende bijzondere voorwaarde:
‘Stelt als bijzondere voorwaarde dat veroordeelde gedurende de proeftijd van drie jaren geen werkzaamheden als gastouder zal verrichten.’
Deze voorwaarde is in de kern een ontzetting van het recht om gedurende een bepaalde periode het beroep van gastouder uit te oefenen. Een ontzetting van bepaalde rechten is een bijkomende straf en wordt geregeld in artikel 28 Sr. In dit geval had het hof niet de bevoegdheid deze bijkomende straf op te leggen. Het hof overwoog hieromtrent het volgende:
‘Reeds vanwege de aard van de bewezenverklaring en de kwalificatie van het hof behoort oplegging van deze bijkomende straf niet tot de wettelijke mogelijkheden. Het hof acht echter aangewezen dat verdachte zich gedurende de proeftijd zal onthouden van werkzaamheden als gastouder, nu zij er blijk van heeft gegeven niet de volledige controle over die werkzaamheden te hebben gehad en zij de wens heeft geuit weer als zodanig werkzaam te zijn. Eer verbod daarop zal in de vorm van een bijzondere voorwaarde bij het voorwaardelijke strafdeel worden opgelegd.’
Het hof koos ervoor de bijkomende straf op te leggen in de vorm van een bijzondere voorwaarde. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat dit niet juist is. Het hof had het moeten laten bij de constatering dat het opleggen van de bijkomende straf in dit geval niet tot de wettelijke mogelijkheden behoort.
Door een ander etiket op de bijkomende straf te plakken, heeft het hof op een oneigenlijke wijze getracht een wettelijke belemmering te omzeilen. Het is volgens verzoekster niet toelaatbaar dat straffen die in een concreet geval niet kunnen worden opgelegd, door de rechter als bijzondere voorwaarde aan een voorwaardelijke straf worden gekoppeld. De rechter legt dan immers in feite een straf op die de wet niet kent.
Daar komt bij dat de rechter niet alle vrijheid heeft bij het formuleren van bijzondere voorwaarden. In artikel 14c, tweede lid, Sr worden de voorwaarden opgesomd waaruit de rechter zou kunnen kiezen. Het verbod om een bepaald beroep uit te oefenen en om in dat kader werkzaamheden te verrichten, wordt in de opsomming niet genoemd. Dat is op zich ook logisch, aangezien een dergelijk verbod — vanwege het zeer ingrijpende karakter ervan — als bijkomende straf is opgenomen in artikel 28 Sr.
De bijzondere voorwaarde die nog het meest in de richting komt van de voorwaarde die door het hof is gesteld, is de voorwaarde die wordt genoemd in artikel 14c, tweede lid, onder 14o, Sr. Die voorwaarde luidt als volgt: ‘14o. andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende’.
De door het hof opgenomen voorwaarde (‘gedurende de proeftijd van drie jaren geen werkzaamheden als gastouder [zal] verrichten’) ziet niet op het gedrag van verzoekster. De voorwaarde belet haar in haar vrijheid om haar beroep uit te oefenen. Een zo'n verstrekkende beperking valt niet onder het bereik van artikel 14c, tweede lid, onder 14o, Sr. Het is in de kern geen gedragsbeïnvloedende voorwaarde, maar een beroepsverbod, Het hof heeft miskend dat in een geval als het onderhavige een dergelijke sanctie niet (en dus ook niet in de vorm van een bijzondere voorwaarde) aan de veroordeelde mag worden opgelegd.
Middel 3:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De beslissing tot verwijzing van verzoekster in de door de benadeelde partij gemaakte en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van de uitspraak, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de advocaat van de benadeelde partij optrad op basis van een toevoeging.
Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep blijkt het volgende:
‘Op vragen van de voorzitter antwoordt mr. Mouris, zakelijk weergegeven:
(…)
U vraagt mij met het oog op de proceskosten of er niet een toevoeging afgegeven had kunnen worden. Ja, ik kan een beroep doen op gefinancierde rechtsbijstand, maar onder de voorwaarde dat getracht wordt om de kosten van rechtsbijstand te verhalen op de veroorzaker van de schade. Ik beschik over een toevoeging, maar die komt te vervallen op het moment dat er voor mevrouw [verzoekster] een betalingsverplichting ontstaat voor de kosten van rechtsbijstand.’
Uit deze mededeling van de advocaat van de benadeelde partij volgt ondubbelzinnig dat hij de bijstand verleende op basis van een toevoeging. Deze keuze brengt met zich dat hij daarnaast (of in plaats daarvan) geen kosten in rekening mag brengen. Bovendien is de rechtsbijstand in zo'n geval kosteloos voor de benadeelde partij.
De regeling op grond van de Wet op de rechtsbijstand is helder. De benadeelde partij kan — in een geval als het onderhavige — op grond van het bepaalde in artikel 44, vierde lid, Wet op de rechtsbijstand aanspraak maken op kosteloze rechtsbijstand.
Op grond van artikel 34g Wet op de rechtsbijstand wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien:
- a.
de rechtszoekende de kosten van rechtsbijstand kan verhalen op een derde, of
- b.
op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.
De als tweede genoemde uitzondering is niet van toepassing in strafzaken (lid 2).
Het gaat hier derhalve om de vraag of de in artikel 34g, eerste lid, onder a, Wet op de rechtsbijstand genoemde uitzondering in dezen van toepassing is. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is.
De uitzondering van artikel 34g, eerste lid, onder a Wet op de rechtsbijstand ziet niet op een zogenoemde kostenveroordeling, aangezien de kosten voor de benadeelde partij in het geval dat een toevoeging is afgegeven (met het oog op de behandeling van de vordering van de benadeelde partij in het strafproces) op nihil zullen moeten worden gesteld. Bij verhaal op een derde zal moeten worden gedacht aan bijvoorbeeld een rechtsbijstandsverzekeraar of een werkgever die de kosten voor zijn rekening neemt. In zo'n geval is er — uiteraard — geen ruimte voor toevoeging van een raadsman en zal een eventueel eerder afgegeven toevoeging alsnog moeten worden ingetrokken.
In dit geval heeft de benadeelde partij geen kosten gemaakt voor de rechtsbijstandverlening. Er is een keuze gemaakt voor bijstand op basis van een toevoeging. Het staat de advocaat die de rechtsbijstand verleent in zo'n geval niet vrij om vervolgens zijn — veel hogere — declaratie bij de rechtbank in te dienen met het verzoek de verdachte te veroordelen in de kosten (die door de benadeelde partij niet daadwerkelijk zijn gemaakt). De te verhalen kosten van de benadeelde partij kunnen nooit hoger zijn dan de door de raad voor rechtsbijstand vastgestelde eigen bijdrage. Gelet op het bepaalde in artikel 44, vierde lid, Wet op de rechtsbijstand is echter geen eigen bijdrage verschuldigd, zodat het hof de kosten van de benadeelde partij op nihil had moeten vaststellen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden,
mr. J. Boksem
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑12‑2016
Uit het dossier blijkt dat [benadeelde] een dag eerder (op 12 april 2012) ook al tijdens het eten onwel is geworden en bewusteloos is geraakt. Zijn moeder heeft hem toen over de knie gelegd en op de rug geklopt. [benadeelde] is vervolgens weer bijgekomen. Het is zeer opmerkelijk dat hij op 13 april 2012 opnieuw na het eten onwel werd.