HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 m.nt. Mevis, rov. 3.7 en 3.23.
HR, 11-04-2017, nr. 15/02955
ECLI:NL:HR:2017:653
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2017
- Zaaknummer
15/02955
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:653, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑04‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1100, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1100, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:653, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑05‑2016
- Wetingang
art. 36f Wetboek van Strafrecht; art. 51f Wetboek van Strafvordering; art. 333 Wetboek van Strafvordering; art. 335 Wetboek van Strafvordering; art. 361 Wetboek van Strafvordering; art. 592a Wetboek van Strafvordering; art. 96 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 237 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 239 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 241 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 283 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2017/366 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2017-0183
PS-Updates.nl 2017-0369
NbSr 2017/182
Uitspraak 11‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Vordering b.p. Kosten rechtsbijstand. Liquidatietarief. HR herhaalt uit ECLI:NL:HR:1999:ZD1533 en ECLI:NL:HR:2000:ZD1786 dat rechtsbijstandskosten geen rechtstreekse schade zijn a.b.i. art. 51f.1 Sv en daarom niet als onderdeel van de schade in de zin van art. 51f Sv kunnen worden gevorderd, dan wel in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de svm. Wel zijn ze te rekenen tot de proceskosten waaromtrent de rechter ex art. 592a Sv een afzonderlijke beslissing dient te geven die ex art. 361.6 Sv in het vonnis dient te worden opgenomen. Voorts herhaalt de HR ECLI:NL:HR:2001:AB1819 en ECLI:NL:HR:2002:AD8866 m.b.t. de i.h.k.v. art. 592a Sv te hanteren maatstaf en het in civiele procedures gehanteerde liquidatietarief. De rechter kan het aangewezen achten het “liquidatietarief kantonzaken” toe te passen als de vordering beneden de bevoegdheidsgrens van de kantonrechter blijft dan wel in voorkomende gevallen de proceskosten berekenen overeenkomstig het “liquidatietarief rechtbank of hof”. De rechter kan evenwel van het door hem toepasselijk geachte liquidatietarief afwijken, al zal hij wanneer hij de werkelijke kosten wenst te vergoeden, die afwijking dienen te motiveren (vgl. ECLI:NL:HR:2009:BG7995). I.c. heeft het hof onder het aan de b.p. toegekende bedrag de kosten voor rechtsbijstand begrepen en heeft dientengevolge die kosten ook in aanmerking genomen bij de oplegging van de maatregel van art. 36f.1 Sr. Daarmee heeft het hof miskend hetgeen hiervoor is overwogen. Volgt gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
11 april 2017
Strafkamer
nr. S 15/02955
AGE/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 13 maart 2015, nummer 24/002563-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel die ten behoeve van de benadeelde partij [betrokkene 1] is opgelegd en te dien aanzien tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als de Hoge Raad gepast voorkomt, alsmede ten aanzien van de strafoplegging en tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het oordeel van het Hof dat de door de benadeelde partij gevorderde kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 4.000,- kunnen worden toegewezen, rechtens onjuist is, althans onbegrijpelijk gemotiveerd is, alsmede de klacht dat het Hof ten onrechte de kosten voor rechtsbijstand in aanmerking heeft genomen bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr.
3.2.
De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.368,65. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. Daarnaast heeft de benadeelde partij in hoger beroep vergoeding van de proceskosten van € 2.000,- gevorderd en heeft de benadeelde partij de post "Begrafenis in Turkije", waarvan de kosten in eerste aanleg nog niet bekend waren aangevuld met kosten, te weten € 5.000,-.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Uitvaart [betrokkene 2] in Almere
De post bedraagt € 1.918,65 en is voldoende onderbouwd. Deze post is niet door de verdediging betwist en verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden, zodat dit deel van de vordering zal worden toegewezen.
Tickets voor de begrafenis in Turkije
Deze post bedraagt € 1.450,- en is voldoende onderbouwd. Het hof acht deze post toewijsbaar.
(...)
Kosten rechtsbijstand
Deze post bedraagt totaal € 5.500,- (€ 3.500,- in eerste aanleg en € 2.000 in hoger beroep) De benadeelde partij is in eerste aanleg bijgestaan door mr. M. Eversteijn. In hoger beroep is de benadeelde partij bijgestaan door mr. C.C. Polat. Door de benadeelde partij is vergoeding van de kosten van rechtsbijstand gevorderd.
Het hof ziet aanleiding verdachte te veroordelen in de gevorderde kosten van het geding die door de benadeelde partij zijn gemaakt. Anders dan de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep is de vordering ter zake van die kosten die zijn gemaakt in eerste aanleg niet van een deugdelijke onderbouwing voorzien. Er is door de toenmalige raadsman een urenspecificatie overgelegd waarin met zwarte stift aanpassingen zijn aangebracht en met potlood verbeterde berekeningen zijn gemaakt. Het hof acht de urenspecificatie een onvoldoende grondslag voor toewijzing van het gevorderde en zal de vergoeding van de in eerste aanleg gemaakte kosten naar redelijkheid en billijkheid vaststellen op € 2.000,-. Het inschakelen van rechtsbijstand door de benadeelde partij, is gelet op de aard en omvang van de vordering niet onredelijk en niet ongegrond.
(...)
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
(...)
Beslissing
(...)
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de materiële schade van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 7.368,65 (...) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 1] , ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 7.368,65 (...) bestaande uit materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 71 (...) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen."
3.3.
Art. 51f Sv luidt:
"1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen terzake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek terzake van de daar bedoelde vorderingen.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde personen kunnen zich eveneens voor een deel van hun vordering voegen.
(...)"
Art. 333 Sv luidt:
"Indien naar het oordeel van de rechtbank de benadeelde partij kennelijk niet ontvankelijk is, kan zij zonder nader onderzoek van de zaak de niet ontvankelijkheid van de benadeelde partij uitspreken."
Art. 335 Sv luidt:
"Behoudens toepassing van art. 333 doet de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij uitspraak gelijktijdig met de einduitspraak in de strafzaak."
Art. 361 Sv luidt:
"(...)
4. Het vonnis houdt, tenzij de rechtbank met toepassing van artikel 333 zonder nader onderzoek van de zaak de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij heeft uitgesproken, ook in de beslissing van de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij. Deze beslissing is met redenen omkleed.
(...)
6. Voorts bevat het vonnis de beslissing van de rechtbank over de verwijzing in de kosten door de benadeelde partij, (...) gemaakt."
Art. 592a Sv luidt:
"Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, beslist de rechter die een uitspraak als bedoeld in artikel 333 of 335 doet, over de kosten door de benadeelde partij, (...) gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken."
Art. 6:96 BW luidt:
"1. Vermogensschade omvat zowel geleden verlies als gederfde winst.
2. Als vermogensschade komen mede voor vergoeding in aanmerking:
a. redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;
b. redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid;
c. redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.
3. Lid 2 onder b en c is niet van toepassing voor zover in het gegeven geval krachtens artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn.
(...)"
Art. 237 Rv luidt:
"1. De partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, wordt in de kosten veroordeeld. De kosten mogen echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen echtgenoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen, bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zusters of aanverwanten in dezelfde graad, alsmede indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.
(...)
3. Het bedrag van de kosten waarin de verliezende partij wordt veroordeeld, wordt, voor zover die kosten vóór de uitspraak zijn gemaakt en niet aan haar zijde zijn gevallen, bij het vonnis vastgesteld.
4. De na de uitspraak ontstane kosten worden op verzoek van de partij in het voordeel van wie een kostenveroordeling is uitgesproken, begroot door de rechter die het vonnis heeft gewezen. Deze geeft daarvoor een bevelschrift af. Hiertegen is geen hogere voorziening toegelaten.
(...)"
Art. 238 Rv luidt:
"1. In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen, wordt, indien de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij zonder gemachtigde procedeert, onder de kosten waarin laatstgenoemde partij wordt veroordeeld, opgenomen een door de rechter te bepalen bedrag voor noodzakelijke reis- en verblijfkosten van die wederpartij. De rechter kan onder de kosten waarin de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld, ook opnemen een door hem te bepalen bedrag voor noodzakelijke verletkosten van de wederpartij.
2. Procedeert de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij met een gemachtigde, dan wordt onder die kosten een door de rechter te bepalen bedrag opgenomen voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde, tenzij de rechter om in het vonnis te vermelden redenen anders beslist."
Art. 239 Rv luidt:
"In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, kunnen van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebracht."
Art. 241 Rv luidt:
"Ter zake van verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, kan jegens de wederpartij geen vergoeding op grond van artikel 96, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek worden toegekend, maar zijn alleen de regels betreffende proceskosten van toepassing.(...)"
3.4.1.
Het volgende wordt voorop gesteld.
3.4.2.
Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten van rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken (vgl. HR 21 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1533, NJ 1999/801). Indien een benadeelde partij dergelijke proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van art. 51f Sv vordert, dient zij in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.4.3.
Het voorgaande brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, Sr voorziene maatregel (vgl. HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1786, NJ 2000/413).
3.4.4.
Door een benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand zijn - anders dan door de benadeelde partij gevorderde vermogensschade als bedoeld in art. 51f Sv en art. 6:96 BW - te rekenen tot de proceskosten waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven, die ingevolge het bepaalde in art. 361, zesde lid, Sv in het vonnis dient te worden opgenomen. Gelet op de aard van die kosten staat het de rechter in hoger beroep vrij wat de verwijzing in die kosten betreft een hoger bedrag in aanmerking te nemen dan het bedrag van de in eerste aanleg toegewezen kosten (vgl. HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1786, NJ 2000/413).
3.4.5.
Een redelijke uitleg van art. 592a Sv brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures (vgl. HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1819, NJ 2002/123). Bij dat uitgangspunt dienen enkele kanttekeningen te worden geplaatst.
In civiele procedures wordt doorgaans bij de begroting van door een in het ongelijk gestelde partij te vergoeden proceskosten een zogenoemd liquidatietarief gehanteerd, zoals neergelegd in het op rechtspraak.nl gepubliceerde 'Salarissen in rolzaken kanton' of in het 'Liquidatietarief rechtbanken en hoven'. Zo een liquidatietarief is geen recht in de zin van art. 79 RO, maar slechts een de rechter niet bindende richtlijn (vgl. HR 3 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2621, NJ 1998/571). Een dergelijke richtlijn leent zich bovendien niet steeds voor directe toepassing op de door de raadsman verrichte werkzaamheden ten behoeve van de benadeelde partij die zich in het strafproces heeft gevoegd.
(Vgl. HR 26 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8866.)
De rechter kan het aangewezen achten, kort gezegd, het "liquidatietarief kantonzaken" toe te passen als de vordering beneden de bevoegdheidsgrens van de kantonrechter blijft dan wel in voorkomende gevallen de proceskosten berekenen overeenkomstig het "liquidatietarief rechtbank of hof". De rechter kan evenwel van het door hem toepasselijk geachte liquidatietarief afwijken, al zal hij wanneer hij de werkelijke kosten wenst te vergoeden, die afwijking dienen te motiveren. (Vgl. HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7995, NJ 2009/234.)
3.5.
Het Hof heeft onder het aan de benadeelde partij [betrokkene 1] toegekende bedrag aan schadevergoeding de kosten voor rechtsbijstand begrepen en heeft dientengevolge die kosten ook in aanmerking genomen bij de oplegging van de maatregel van art. 36f, eerste lid, Sr. Daarmee heeft het Hof miskend hetgeen hiervoor onder 3.4.2 en 3.4.3 is overwogen.
3.6.
Het middel slaagt.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het vierde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, daaronder begrepen de beslissing ter zake van de oplegging van de maatregel van art. 36f, eerste lid, Sr, en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, alsmede de beslissing omtrent de proceskosten;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2017.
Conclusie 13‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Vordering b.p. Kosten rechtsbijstand. Liquidatietarief. HR herhaalt uit ECLI:NL:HR:1999:ZD1533 en ECLI:NL:HR:2000:ZD1786 dat rechtsbijstandskosten geen rechtstreekse schade zijn a.b.i. art. 51f.1 Sv en daarom niet als onderdeel van de schade in de zin van art. 51f Sv kunnen worden gevorderd, dan wel in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de svm. Wel zijn ze te rekenen tot de proceskosten waaromtrent de rechter ex art. 592a Sv een afzonderlijke beslissing dient te geven die ex art. 361.6 Sv in het vonnis dient te worden opgenomen. Voorts herhaalt de HR ECLI:NL:HR:2001:AB1819 en ECLI:NL:HR:2002:AD8866 m.b.t. de i.h.k.v. art. 592a Sv te hanteren maatstaf en het in civiele procedures gehanteerde liquidatietarief. De rechter kan het aangewezen achten het “liquidatietarief kantonzaken” toe te passen als de vordering beneden de bevoegdheidsgrens van de kantonrechter blijft dan wel in voorkomende gevallen de proceskosten berekenen overeenkomstig het “liquidatietarief rechtbank of hof”. De rechter kan evenwel van het door hem toepasselijk geachte liquidatietarief afwijken, al zal hij wanneer hij de werkelijke kosten wenst te vergoeden, die afwijking dienen te motiveren (vgl. ECLI:NL:HR:2009:BG7995). I.c. heeft het hof onder het aan de b.p. toegekende bedrag de kosten voor rechtsbijstand begrepen en heeft dientengevolge die kosten ook in aanmerking genomen bij de oplegging van de maatregel van art. 36f.1 Sr. Daarmee heeft het hof miskend hetgeen hiervoor is overwogen. Volgt gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing.
Nr. 15/02955 Zitting: 13 september 2016 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 13 maart 2015 de verdachte wegens “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twee jaren. Voorts heeft het hof van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] (gedeeltelijk) toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3. Het eerste middel
3.1.
Het eerste middel klaagt dat de door het hof vastgestelde omstandigheid dat de verdachte door rood licht is gereden, niet kan volgen uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Nu het hof blijkens zijn bewijsoverwegingen deze verkeersfout kennelijk mede redengevend heeft geacht voor zijn oordeel dat de gedragingen van de verdachte als zeer onvoorzichtig en/of onoplettend kunnen worden aangemerkt en derhalve een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, is de bewezenverklaring niet begrijpelijk gemotiveerd, aldus de steller van het middel.
3.2.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij op 13 november 2009 in de gemeente Almere als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Havendreef, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer onvoorzichtig en/of onoplettend, met een hogere dan de ter plaatse toegestane snelheid van 50 kilometer per uur, bij nadering van de kruising van die Havendreef met de Stedendreef en de Hollandsedreef alwaar een driekleurig verkeerslicht, bestemd voor het verkeer in zijn richting rood licht uitstraalde, geen snelheid te minderen en met die te hoge snelheid zijn voertuig onvoldoende onder controle te houden en met het door hem bestuurde voertuig te botsen en aan te rijden tegen een bestelauto (Citroen Berlingo), welke bestelauto stilstond op die Havendreef op het voorsorteervak voor linksaf en vervolgens met die te hoge snelheid, via de groenstrook op die Stedendreef, te botsen tegen een personenauto (Chrysler), welke zich bevond op de voorsorteerstrook voor linksaf op de Stedendreef, waardoor een ander (genaamd [betrokkene 2]) werd gedood.”
3.3.
Het hof heeft in zijn arrest onder de kop ‘Bewijsoverweging ten aanzien van het primair aan verdachte tenlastegelegde’ onder meer het volgende overwogen:
“Om tot het oordeel te komen dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), is vereist dat het rijgedrag van verdachte roekeloos, zeer dan wel aanmerkelijk onoplettend en/of onvoorzichtig was. Daarvoor moet beoordeeld worden of sprake was van ten minste een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Daarbij geldt naar vaste jurisprudentie dat gekeken moet worden naar het geheel van gedragingen van verdachte, naar de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en voorts naar de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Daarnaast geldt dat niet enkel uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
Verdachte heeft - zakelijk weergeven - bij de politie verklaard dat hij op 13 november 2009 met zijn zoontje van anderhalf jaar oud in de auto zat. Zijn zoontje zat in een kinderstoeltje op de achterbank achter de bijrijdersstoel. Verdachte reed af op de kruising Stedendreef/Hollandsedreef/Havendreef. Verdachte is linksaf gereden de Havendreef op richting de A6. Verdachte heeft tot het moment van de aanrijding op de meest linker rijstrook gereden omdat hij aan het einde van de Havendreef linksaf moest slaan richting de Hollandsedreef. Verdachte heeft verklaard dat hij ongeveer 60 kilometer per uur heeft gereden. Verdachte heeft bij de rechtbank verklaard dat zijn geheugen vanaf 150 meter voor het ongeval is gewist. Verdachte kan zich nog herinneren dat hij zich tijdens het rijden heeft omgedraaid naar zijn zoontje die in slaap was gedommeld en in zijn kinderzitje zat te knikkebollen. Verdachte wilde zijn hoofdje rechtzetten. Vanaf dat moment heeft verdachte geen herinneringen meer.
Op basis van de bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat geen sprake is van roekeloos verkeersgedrag van verdachte, zodat hij hiervan dient te worden vrijgesproken.
Het hof is van oordeel, dat het handelen van verdachte zeer onvoorzichtig en/of onoplettend was. Verdachte heeft ten tijde van het ongeval - zoals blijkt uit de "Verkeersongevallenanalyse" d.d. 29 oktober 2010 - sneller gereden (minimaal 22 en maximaal 60 kilometer per uur) dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid. Voorts is verdachte (met die te hoge snelheid) door rood licht gereden. Verdachte heeft zeer onvoorzichtig en/of onoplettend gereden doordat hij bij het naderen van de betreffende kruising achterom heeft gekeken, zich heeft omgedraaid en het hoofdje van zijn zoontje die in een kinderstoeltje op de achterbank zat recht heeft willen zetten. Gelet op deze verkeersfouten en het geheel van gedragingen van verdachte voorafgaand aan het ongeval is het hof van oordeel dat verdachte zich hiermee in een situatie heeft gebracht waarin een ongeval, zoals dat heeft plaatsgevonden, voorzienbaar was en dat er sprake is van een verkeersfout. Het gedrag van verdachte is verwijtbaar omdat de verkeersfouten vermijdbaar waren. Verdachte had ervoor kunnen kiezen om bij het naderen van de kruising zijn snelheid te minderen tot de toegestane maximale snelheid en zijn aandacht te houden op de weg en overige weggebruikers en niet bij het naderen van de kruising over zijn schouder naar zijn zoontje te kijken, die in een autozitje op de achterbank zat, zich om te draaien richting de achterbank en trachten het hoofdje van zijn zoontje te corrigeren.”
3.4.
Uit bewijsmiddel 1 volgt dat [betrokkene 3], bestuurder van het voertuig met kenteken [AA-00-AA] stil stond voor de T-kruising Havendreef/Stedendreef/ Hollandsedreef, in het voorsorteer vak voor linksaf slaand verkeer op de rijbaan van de Havendreef, komende uit de richting van de Sas van Gentlaan en gaande in de richting van de genoemde T-kruising. De verdachte kwam uit dezelfde richting als [betrokkene 3], te weten uit de richting van de Sas van Gentlaan en reed ook op de T-kruising af. De verdachte reed over de meest linkerrijstrook van de rijbaan van de Havendreef. Op de situatieschets is te zien dat op dat moment voor hem, [betrokkene 3] stilstond in het voorsorteer vak voor linksaf slaand verkeer. Op de situatieschets is een verkeerslicht ingetekend voor de auto van [betrokkene 3]. Klaarblijkelijk stond [betrokkene 3] te wachten voor een rood verkeerslicht. Bewijsmiddel 2 houdt de verklaring van getuige [betrokkene 3] in. Hij heeft verklaard dat hij op de Havendreef is gestopt voor het rode verkeerslicht met de Stedendreef. Er stonden geen auto’s voor hem. Op enig moment voelde [betrokkene 3] dat hij van achteren werd aangereden en zag hij dat zijn auto wel vier meter naar voren werd geschoven. Getuige [getuige] (bewijsmiddel 6) heeft verklaard dat hij achter de verdachte reed en dat hij zag dat de verdachte in zijn auto was aangekomen bij de verkeerslichten van de T-kruising, alwaar hij in botsing kwam met een bestelauto die voor de kruising op de rijbaan van de Havendreef stond voorgesorteerd voor linksaf slaand verkeer. De verdachte heeft bevestigd dat hij afreed op de kruising Havendreef/Stedendreef en dat hij op de rijbaan van de Havendreef linksaf moest slaan richting de Hollandsedreef. Uit de feiten en omstandigheden die uit deze bewijsmiddelen naar voren komen heeft het hof mijns inziens kunnen afleiden dat zich voor de kruising op de rijbaan van de Havendreef een verkeerslicht bevond, dat [betrokkene 3] in zijn auto aldaar voor een rood licht stilstond en dat het stoplicht nog altijd rood licht uitstraalde op het moment dat de verdachte de kruising met hoge snelheid naderde en tegen de stilstaande auto van [betrokkene 3] opbotste. De bewezenverklaring is in zoverre voldoende met redenen omkleed.
3.5.
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
Het tweede middel klaagt in de kern genomen dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd geen rechtsgevolg heeft verbonden aan de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase.
4.2.
Het hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
“Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof in het tijdsverloop geen aanleiding de gevangenisstraf te matigen. Het hof constateert dat de redelijke termijn in de appèlfase inderdaad met een jaar en drie maanden is overschreden maar omdat de afdoening in eerste aanleg ruim binnen de termijn is gebleven en aldus de afdoening in twee instanties - op drie dagen na - binnen de totale termijn van vier jaren is gebleven, zal het hof geen consequenties verbinden aan deze constatering.
Daarbij merkt het hof op dat het overschrijden van de termijn in hoger beroep is veroorzaakt door onderzoeken naar aanleiding van hetgeen door de verdediging is opgeworpen en de verdediging bij de uitvoering van de onderzoeken de nodige tijd heeft laten verstrijken bij het verstrekken van informatie en het reageren op verzoeken van de zijde van de raadsheer-commissaris.”
4.3.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de door het hof vastgestelde overschrijding van een zodanige omvang is dat deze zich niet laat compenseren door een voortvarende behandeling in eerste aanleg. Voorts moet worden vastgesteld dat het onderzoek waarop het hof doelt niet op verzoek van de verdediging heeft plaatsgevonden, maar dat het hof ambtshalve de noodzaak daartoe zag. Daarbij is tussen de tweede en derde zitting in hoger beroep een periode van bijna twee jaar verstreken, waarvan zonder nadere motivering niet valt in te zien hoe een dergelijk exorbitant tijdsverloop (geheel) aan de opstelling en houding van de verdediging kan worden toegerekend, aldus de steller van het middel.
4.4.
Het rechtsgevolg dat de feitenrechter aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Overschrijding van de redelijke termijn leidt in strafzaken tot strafvermindering. Het verdient opmerking dat het de rechter vrij staat om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM.1.
4.5.
Blijkens de overgelegde pleitnotities ter terechtzitting in hoger beroep is door of namens de verdachte uitdrukkelijk aangevoerd dat de redelijke termijn in de appelfase is overschreden en gelet daarop is verzocht de straf aanzienlijk te matigen.
4.6.
In de onderhavige zaak zijn tussen het instellen van het hoger beroep door het openbaar ministerie op 7 december 2011 en het eindarrest van het hof van 13 maart 2015 ruim 3 jaren en 3 maanden verlopen. De termijn van 2 jaar voor de afwikkeling van de zaak in hoger beroep is dus niet gehaald. Deze termijn is met 1 jaar en ruim 3 maanden overschreden. In het onderhavige geval heeft het hof een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep aangenomen. Het hof heeft echter geen aanleiding gezien daaraan de sanctie van strafvermindering te verbinden mede omdat de totale behandeling in eerste aanleg en in hoger beroep binnen de maximale termijn van 4 jaren is afgerond. Wanneer het hof enkel deze omstandigheid ten grondslag zou hebben gelegd aan zijn beslissing dan zou zijn oordeel blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het dan zou berusten op de opvatting dat tijdwinst in eerste aanleg mag worden meegewogen bij het bepalen van het rechtsgevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Voor de beoordeling van het rechtsgevolg van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep moet immers in het oog worden gehouden dat de behandeling in eerste aanleg en de behandeling in hoger beroep geen communicerende vaten zijn maar dat de procedure in hoger beroep zelfstandig dient te worden bekeken. Het hof heeft met de desbetreffende overweging kennelijk slechts tot uitdrukking willen brengen dat, nu in eerste aanleg van een voortvarende afdoening sprake is geweest, het in zijn totaliteit (eerste aanleg en hoger beroep) bezien gaat om een geringe termijnoverschrijding.2.Deze feitelijke vaststelling is niet onbegrijpelijk. Daarnaast heeft het hof echter nog andere omstandigheden betrokken bij zijn beslissing. Het hof heeft immers vervolgens gewezen op een tweetal oorzaken van de overschrijding van de redelijke termijn die mijns inziens kunnen worden beschouwd als bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Volgens het hof is de overschrijding van de redelijke termijn veroorzaakt door de onderzoeken die hebben moeten plaatsvinden naar aanleiding van hetgeen door de verdediging is opgeworpen omtrent het ziektebeeld van de verdachte en voorts is de medewerking van de verdediging bij de uitvoering van bedoelde onderzoeken niet altijd even voortvarend geweest. Hiermee heeft het hof kennelijk de ingewikkeldheid van de strafzaak, de voortvarendheid van de zaaksbehandeling door de justitiële autoriteiten, en de procesopstelling van de verdachte tot uitdrukking gebracht. Het hof heeft bij tussenarrest van 5 december 2012 het onderzoek van de zaak heropend naar aanleiding van een door de verdediging gevoerd verweer dat het verkeersongeluk heeft plaatsgevonden ten gevolge van een epileptische aanval van de verdachte. Het hof wenste nader te worden geïnformeerd omtrent dit ziektebeeld van de verdachte. Ter terechtzitting van het hof van 22 maart 2013 is de verdachte verzocht om medische stukken met betrekking tot de epilepsie aan te leveren voor onderzoek. Ook is gebleken dat het geen gemakkelijke opgave was om geschikte deskundigen te benoemen. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 februari 2015 kan worden afgeleid dat de neuroloog ten behoeve van zijn onderzoeksrapport meerdere pogingen heeft gedaan om in contact met de verdachte te komen maar dat dat niet is gelukt. Een blik achter de papieren muur leert voorts dat de raadsman van de verdachte bij brief van 22 augustus 2013 heeft aangegeven dat het enige tijd heeft geduurd voordat de verdachte de medische stukken bij elkaar had. Het vorenstaande brengt mee dat het oordeel van het hof dat sprake is van een geringe termijnoverschrijding en dat die schending is veroorzaakt door bijzondere omstandigheden waaraan geen rechtsgevolg behoeft te worden verbonden in het licht van hetgeen hiervoor onder 4.4 is vooropgesteld, niet onbegrijpelijk is. Dat oordeel behoeft - anders dan het middel wil - geen nadere motivering. Voor een verdergaande toetsing in cassatie is gelet op het feitelijke karakter van deze beslissing geen plaats. De overige in de toelichting op het middel aangevoerde omstandigheden doen aan de begrijpelijkheid van ‘s hofs oordeel niet af. Tot slot merk ik op dat het hof niet gebonden is aan de vordering van de advocaat-generaal ten aanzien van het te verbinden rechtsgevolg van een overschrijding van de redelijke termijn.
4.7.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Het derde middel
5.1.
Uit het derde middel heb ik drie deelklachten kunnen destilleren en deze richten zich tegen de door het hof aan de benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen kosten voor rechtsbijstand.
5.2.
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] gedeeltelijk toegewezen. Ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand heeft het hof het volgende overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.368,65. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering. Daarnaast heeft de benadeelde partij in hoger beroep vergoeding van de proceskosten van € 2.000,- gevorderd en heeft de benadeelde partij de post "Begrafenis in Turkije", waarvan de kosten in eerste aanleg nog niet bekend waren aangevuld met kosten, te weten € 5.000,-.
(…)
Kosten rechtsbijstand
Deze post bedraagt totaal € 5.500,- (€ 3.500,- in eerste aanleg en € 2.000 in hoger beroep) De benadeelde partij is in eerste aanleg bijgestaan door mr. M. Eversteijn. In hoger beroep is de benadeelde partij bijgestaan door mr. C.C. Polat. Door de benadeelde partij is vergoeding van de kosten van rechtsbijstand gevorderd.
Het hof ziet aanleiding verdachte te veroordelen in de gevorderde kosten van het geding die door de benadeelde partij zijn gemaakt. Anders dan de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep is de vordering ter zake van die kosten die zijn gemaakt in eerste aanleg niet van een deugdelijke onderbouwing voorzien. Er is door de toenmalige raadsman een urenspecificatie overgelegd waarin met zwarte stift aanpassingen zijn aangebracht en met potlood verbeterde berekeningen zijn gemaakt. Het hof acht de urenspecificatie een onvoldoende grondslag voor toewijzing van het gevorderde en zal de vergoeding van de in eerste aanleg gemaakte kosten naar redelijkheid en billijkheid vaststellen op € 2.000,-. Het inschakelen van rechtsbijstand door de benadeelde partij, is gelet op de aard en omvang van de vordering niet onredelijk en niet ongegrond.
(…)
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
5.3.
Het dictum luidt, voor zover relevant:
“Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de materiële schade van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 7.368,65 (zevenduizend driehonderdachtenzestig euro en vijfenzestig cent) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 1], ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 7.368,65 (zevenduizend driehonderdachtenzestig euro en vijfenzestig cent) bestaande uit materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 71 (eenenzeventig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.”
5.4.
In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof ten onrechte de kosten van rechtsbijstand heeft betrokken bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
5.5.
Vooropgesteld zij dat toewijzing van een vordering tot schadevergoeding (als bedoeld in art. 51a lid 1 Sv) van de benadeelde partij alleen die schade in aanmerking komt die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten van rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken.3.Dat brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f lid 1 Sr voorziene maatregel. Indien een benadeelde partij dergelijke proceskosten als onderdeel van de schade in de zin van art. 51a Sv vordert, dient zij in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. Door een benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand zijn te rekenen tot de proceskosten, waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven, die ingevolge het bepaalde in art. 361 lid 6 Sv in het vonnis dient te worden opgenomen.4.
5.6.
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 7.368,65 en aan de verdachte tevens als schadevergoedingsmaatregel de verplichting opgelegd aan de Staat een bedrag van gelijke hoogte te betalen, een en ander onder de bepaling dat indien en voor zover aan de ene betalingsverplichting wordt voldaan de andere betalingsverplichting in zoverre komt te vervallen. Het toegewezen bedrag bestaat uit een bedrag van € 1.918,65 als vergoeding voor de uitvaartkosten van [betrokkene 2] in Almere, uit een bedrag van € 1.450,- als vergoeding voor de vliegtickets voor de begrafenis in Turkije en uit een bedrag van in totaal € 4.000,- als vergoeding voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand (€ 2.000,- in eerste aanleg en € 2.000,- in hoger beroep). Het hof heeft de benadeelde partij in haar de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
5.7.
Het hof heeft aldus onder het toegekende bedrag aan schadevergoeding de kosten voor rechtsbijstand begrepen en heeft dientengevolge die kosten ook in aanmerking genomen bij de oplegging van de maatregel van art. 36f lid 1 Sr. Daarmee heeft het hof miskend hetgeen hiervoor onder 5.5 is overwogen. Hierbij verdient opmerking dat in (de toelichting op) het middel niet wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de door de benadeelde partij gevorderde kosten voor rechtsbijstand toewijsbaar zijn. In het middel wordt uitsluitend geklaagd over de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Dat betekent dat - gelet op de spaarzame toepassing van ambtshalve cassatie - de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij ongewijzigd in stand zal dienen te blijven. Nu aan de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is gekoppeld heeft de verdachte belang bij cassatie op dit punt. Bij een lagere schadevergoedingsmaatregel hoort immers een lager aantal dagen vervangende hechtenis. Dat belang in aanmerking nemend kan de bestreden uitspraak in zoverre niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak om redenen van doelmatigheid zelf afdoen.
5.8.
De eerste deelklacht van het middel slaagt.
5.9.
In de tweede plaats wordt geklaagd dat de beslissing van het hof tot het toewijzen van de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand innerlijk tegenstrijdig is. Enerzijds kent het hof aan de benadeelde partij een vergoeding toe van in totaal € 4.000,- ter vergoeding van de gemaakte kosten voor rechtsbijstand, terwijl het hof anderzijds overweegt dat de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt tot aan de uitspraak van het hof worden begroot op nihil.
Deze deelklacht in het middel berust in ieder geval ten dele op een onjuiste lezing van ’s hofs arrest. In het dictum van zijn arrest (hierboven onder 5.3. weergegeven) heeft het hof de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten begroot op nihil. Dat onderdeel van de kostentoewijzing heeft betrekking op de door de benadeelde partij – eventueel – in het kader van de executie van de rechterlijke beslissing gemaakte of nog te maken kosten. Dat zijn andere kosten dan de reeds gemaakte en toegekende kosten voor rechtsbijstand in het kader van de rechterlijke procedure(s) zelf, voorafgaand aan de einduitspraak. Van enige tegenstrijdigheid in ’s hofs beslissing is gelet op het dictum derhalve geen sprake. Waar in zijn eerdere overwegingen – hierboven, aan het slot van 5.2. opgenomen – het hof een wat afwijkende formulering hanteert, die wellicht aanleiding is tot het bij de steller van het middel gerezen misverstand, leent die zich gelet op de onmiskenbare bedoeling van het hof voor verbeterde lezing, waardoor de deelklacht in haar geheel feitelijke grondslag mist.
5.10.
De tweede deelklacht van het middel faalt.
5.11.
In de derde plaats wordt de motivering van de beslissing van het hof aangaande het toegewezen gedeelte van de gevorderde kosten van rechtsbijstand aangevallen. Zo wordt, met een beroep op een arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad van 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, uitvoerig uiteengezet dat en waarom het hof de proceskosten had dienen te bepalen aan de hand van het liquidatietarief.
5.12.
De klacht stuit af op hetgeen is overwogen in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4442, rov. 2.3: de wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken strekken zich niet uit tot de daarin opgenomen beslissing omtrent het bedrag der kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend.5.De door de steller van het middel aangevoerde argumenten, waarin een andere zienswijze wordt bepleit, nopen niet tot een ander oordeel.
5.13.
De derde deelklacht van het middel faalt.
6. Het vierde middel
6.1.
Het vierde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
6.2.
Namens de verdachte is op 18 maart 2015 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 19 februari 2016 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn, die acht maanden bedraagt, met ruim drie maanden is overschreden. Het verzuim dient volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad te leiden tot strafvermindering.
6.3.
Het middel slaagt.
7. Het eerste, het tweede en de tweede en de derde deelklacht van het derde middel falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. De eerste deelklacht van het derde middel en het vierde middel slagen.
8. Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt ertoe het bestreden arrest te vernietigen ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel die ten behoeve van de benadeelde partij [betrokkene 1] is opgelegd en te dien aanzien tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als de Hoge Raad gepast voorkomt, alsmede ten aanzien van de strafoplegging en tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2016
HR 30 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV5019: bijzondere omstandigheden kunnen rechtvaardigen dat wordt volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, echter het enkel verwijzen naar een voortvarende afdoening in eerste aanleg, terwijl een schending van de redelijke termijn in appel wordt geconstateerd, levert niet een zodanige bijzondere omstandigheid op.
Vgl. o.a. HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1786.
Vgl. o.m. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4442 en HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1786.
Vgl. o.m. de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga (ECLI:NL:PHR:2015:92) vóór HR 2 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:691.
Beroepschrift 19‑05‑2016
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 22 maart 2016
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren in de [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen, van het Gerechtshof te Leeuwarden gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 24/002563-11.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Leeuwarden bij arrest van 13 maart 2015 rekwirant wegens ‘overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en een rijontzegging voor de duur van twee jaren, waarbij daarnaast beslissingen zijn genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is namens rekwirant door mr. W.E.R. Geurts, advocaat te Amsterdam, tijdig, te weten op 18 maart 2015, ingesteld.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 6 van de Wegenverkeerswet 1994en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans onvoldoende begrijpelijk (gemotiveerd), aangezien uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsvoering zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) niet kan worden afgeleid dat rekwirant door rood licht is gereden, terwijl het Hof deze verkeersfout kennelijk wel mede redengevend heeft geacht voor het oordeel dat het handelen van rekwirant zeer onvoorzichtig en/of onoplettend was, oftewel voor het oordeel dat rekwirant (zoals door het Hof bewezen is verklaard) zich zodanig (zeer onvoorzichtig en/of onoplettend) heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden. In zoverre is de bewezenverklaring onvoldoende begrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed, althans ontoereikend gemotiveerd. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
Toelichting
Waar het in deze zaak om gaat
Rekwirant wordt in de onderhavige zaak vervolgd wegens het op 13 november 2009 te Almere veroorzaken van een verkeersongeval met fatale gevolgen voor één van de betrokkenen. In eerste aanleg is rekwirant door de rechtbank Lelystad op 24 november 2011 integraal vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde. Die beslissingen werden kort gezegd daardoor ingegeven dat gelet op de toedracht van het ongeval en gelet op de omstandigheid dat aannemelijk was geworden dat rekwirant destijds leed aan epilepsie, de rechtbank tot het oordeel was gekomen dat niet kon worden uitgesloten dat rekwirant ten tijde van het ongeval een epileptische aanval heeft gehad.1.
Tegen het vonnis van de rechtbank is hoger beroep ingesteld door de officier van justitie. In hoger beroep is de zaak vervolgens behandeld op de zittingen van 21 november 2012, 22 maart 2013 en 27 februari 2015, Op die laatste zitting eiste de advocaat-generaal vervolgens dat aan rekwirant ter zake van het primair tenlastegelegde een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden en een rij-ontzegging voor de duur van twee jaar zou worden opgelegd, waarna het Hof op 13 maart 2015 arrest heeft gewezen.
In hoger beroep is rekwirant vervolgens wél veroordeeld wegens overtreding van artikel 6 WVW 1994, ter zake waarvan het Hof aan rekwirant een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en een rij-ontzegging voor de duur van twee jaar heeft opgelegd. Ook heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen tot een bedrag van € 7.368,65 en de schadevergoedingsmaatregel aan rekwirant opgelegd.
De bewezenverklaring en bewijsvoering
In hoger beroep is ten laste van rekwirant bewezen verklaard dat:
‘hij op 13 november 2009 in de gemeente Almere als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Havendreef, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer onvoorzichtig en/of onoplettend, met een hogere dan de ter plaatse toegestane snelheid van 50 kilometer per uur, bij nadering van de kruising van die Havendreef met de Stedendreef en de Hollandsedreef, alwaar een driekleurig verkeerslicht, bestemd voor het verkeer in zijn richting rood licht uitstraalde, geen snelheid te minderen en met die te hoge snelheid zijn voertuig onvoldoende onder controle te houden en met het door hem bestuurde voertuig te botsen en aan te rijden tegen een bestelauto (Citroen Berlingo), welke bestelauto stilstond op die Havendreef op het voorsorteervak voor linksaf en vervolgens met die te hoge snelheid, via de groenstrook op die Stedendreef, te botsen tegen een personenauto (Chrysler), welke zich bevond op de voorsorteerstrook voor linksaf op de Stedendreef, waardoor een ander (genaamd [betrokkene 2]) werd gedood.’
De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen zoals die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest, welke aanvulling als bijlage aan deze schriftuur is gehecht en waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Voorts heeft het Hof in het verkort arrest een bewijsoverweging opgenomen ten aanzien van het primair aan rekwirant tenlastegelegde. Deze luidt — voor zover hier met name van belang — als volgt:
‘Om tot een oordeel te komen dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), is vereist dat het rijgedrag van verdachte roekeloos, zeer dan wel aanmerkelijk onoplettend en/of onvoorzichtig was. Daarvoor moet beoordeeld worden of sprake was van ten minste een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Daarbij geldt naar vaste jurisprudentie dat gekeken moet worden naar het geheel van gedragingen van verdachte, naar de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en voort naar de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Daarnaast geldt dat niet enkel uit ernst van de gevolgen van de verkeersgedrag kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
Verdachte heeft — zakelijk weergegeven — bij de politie verklaard dat hij op 13 november 2009 met zijn zoontje van anderhalf jaar oud in de auto zat. Zijn zoontje zat in een kinderstoeltje op de achterbank achter de bijrijderstoel. Verdachte reed af op de kruising Stedendreef/Hollandsedreef/Havendreef. Verdachte is linksaf gereden de Havendreef op richting de A6. Verdachte heeft tot het moment van de aanrijding op de meest linker rijstrook gereden omdat hij aan het einde van de Havendreef linksaf moest slaan richting de Hollandsedreef. Verdachte heeft verklaard dat hij ongeveer 60 kilometer per uur heeft gereden. Verdachte heeft bij de rechtbank verklaard dat zijn geheugen vanaf 150 meter voor het ongeval is gewist. Verdachte kan zich nog herinneren dat hij zich tijdens het rijden heeft omgedraaid naar zijn zoontje die in slaap was gedommeld en in zijn kinderzitje zat te knikkebollen. Verdachte wilde zijn hoofdje rechtzetten. Vanaf dat moment heeft verdachte geen herinneringen meer.
Op basis van de bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat gen sprake is van roekeloos verkeersgedrag van verdachte, zodat hij hiervan dient te worden vrijgesproken.
Het hof is van oordeel, dat het handelen van verdachte zeer onvoorzichtig en/of onoplettend was. Verdachte heeft ten tijde van het ongeval — zoals blijkt uit de ‘Verkeersongevallenanalyse’ d.d. 29 oktober 2010 — sneller gereden (minimaal 22 en maximaal 60 kilometer per uur) dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid. Voorts is verdachte (met die te hoge snelheid) door rood licht is gereden.
Verdachte heeft zeer onvoorzichtig en/of onoplettend gereden doordat hij bij het naderen van de betreffende kruising achterom heeft gekeken, zich heeft omgedraaid en het hoofdje van zijn zoontje die in een kinderstoeltje op de achterbank zat Recht heeft willen zetten. Gelet op deze verkeersfouten en het geheel van de gedragingen van verdachte voorafgaand aan het ongeval is het hof van oordeel dat verdachte zich hiermee in een situatie heeft gebracht waarin een ongeval, zoals dat heeft plaatsgevonden, voorzienbaar was en dat er sprake is van een verkeersfout. Het gedrag van verdachte is verwijtbaar omdat de verkeersfouten vermijdbaar waren. Verdachte had ervoor kunnen kiezen om bij het naderen van de kruising over zijn schouder naar zijn zoontje te kijken, die in een autozitje op achterbank zat, zich om te draaien richting de achterbank en trachten het hoofdje van zijn zoontje te corrigeren. (…).’2.
Blijkens de bewezenverklaring heeft het Hof geoordeeld dat de gedragingen van rekwirant als zeer onvoorzichtig en/of onoplettend kunnen worden beschouwd, onder meer omdat rekwirant (met te hoge snelheid) door rood licht is gereden. Dat ‘door rood licht rijden’ is blijkens de bewijsoverwegingen van het Hof een (voornaam) onderdeel van het door het Hof (terecht) van belang geachte geheel van gedragingen van de verdachte voorafgaand aan het ongeval. Mede omdat het Hof ervan is uitgegaan dat de rekwirant door rood licht is gereden is het Hof kennelijk tot het oordeel gekomen dat het ongeval zoals dat heeft plaatsgevonden voorzienbaar was en/of dat het handelen van rekwirant zeer onvoorzichtig en/of onoplettend was.
Cassatieklacht
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen (meer in het bijzonder ook de ‘Verkeersongevallenanalyse’ d.d. (lees:) 13 november 2009 kan echter niet worden afgeleid dat rekwirant, zoals het Hof overweegt, (met te hoge snelheid) door rood licht is gereden. Nu gelet op de bewijsoverwegingen van het Hof aangenomen moet worden dat de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat rekwirant zich zodanig (zeer onvoorzichtig en/of onoplettend) heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden en dat de ‘vaststelling’ dat rekwirant (met te hoge snelheid) door rood licht is gereden door het Hof kennelijk is beschouwd als onderdeel van het geheel van gedragingen van rekwirant voorafgaand aan het ongeval en daarmee heeft bijgedragen aan het oordeel van het Hof dat het ongeval voorzienbaar was, het gedrag van recreant verwijtbaar is en de verkeersfouten vermijdbaar waren en die ‘vaststelling’ kennelijk met name ook heeft bijgedragen aan het oordeel dat de gedragingen van rekwirant als ‘zeer onvoorzichtig en/of onoplettend’ kunnen worden beschouwd, moet worden geoordeeld dat de bewezenverklaring niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd. Dat het ‘door rood licht rijden’ ten laste gelegde, noch bewezen verklaard is doet daaraan niet af.3.
Het is immers niet onaannemelijk (laat staan uitgesloten) dat indien het Hof er niet van zou zijn uitgegaan dat de rekwirant (met te hoge snelheid) door rood licht is gereden, zijn oordeel met betrekking tot de (in ieder geval: mate van) schuld anders zou zijn uitgevallen. Dat is vervolgens weer van belang omdat het Hof bij de strafoplegging uitdrukkelijk heeft betrokken dat rekwirant met zijn auto zeer onoplettend en/of onvoorzichtig heeft gereden en daardoor een verkeersongeval heeft veroorzaakt en het Hof tevens uitdrukkelijk heeft overwogen dat een stevige strafrechtelijke sanctie moet volgen (kennelijk) onder meer omdat hetgeen het Hof bewezen heeft verklaard het ‘één na zwaarste schuld verwijt in de zin van artikel 6 van de WVW’ betreft, zodat ook aannemelijk is dat een ander (minder zwaar) schuldverwijt van invloed kan (en zou) zijn geweest of de strafmaat.
Gelet op al het voorgaande kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
II. Schending van de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, alsmede art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder getuigen de overwegingen van het Hof met betrekking tot de beantwoording van de vraag of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en de vraag of en zo ja welk gevolg daaraan dient te worden verbonden van een onjuiste rechtsopvatting, nu aangenomen moet worden dat een voortvarende behandeling in eerste aanleg in beginsel niet kan leiden tot het oordeel dat aan een (aanzienlijke) overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase geen gevolg (in de vorm van strafvermindering) behoeft te worden verbonden, althans is het (van het standpunt van de advocaat-generaal en de verdediging afwijkende) oordeel van het Hof dat er geen reden is voor enige strafverlaging niet zonder meer begrijpelijk (gemotiveerd), mede gelet op de omstandigheid dat rekwirant reeds op 13 november 2009 is gehoord als verdachte in deze zaak en de eerste zitting in eerste aanleg pas op 31 maart 2011 plaatsvond en niet zonder meer begrijpelijk is dat het Hof — kort samengevat — voorts overweegt dat het overschrijden van de termijn in hoger beroep is veroorzaakt door de verdediging.
Toelichting
De verdediging heeft in hoger beroep, blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotities,4. betoogd dat er in appel sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn en verzocht de eventueel aan rekwirant op te leggen straf in verband daarmee aanzienlijk te matigen.
Het Hof heeft in reactie hierop in het arrest d.d. 13 maart 2015 het volgende overwogen:
‘Oplegging van straf en/of maatregel
(…)
Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof in het tijdsverloop geen aanleiding de gevangenisstraf te matigen. Het hof constateert dat de redelijke termijn in de appélfase inderdaad met een jaar en drie maanden is overschreden maar omdat de afdoening in eerste aanleg ruim binnen de termijn is gebleven en aldus de afdoening in twee instanties — op drie dagen na — binnen de totale termijn van vier jaren is gebleven, zal het hof geen consequenties verbinden aan deze constatering.
Daarbij merkt het hof op dat het overschrijden van de termijn in hoger beroep is veroorzaakt door onderzoeken naar aanleiding van hetgeen door de verdediging is opgeworpen en de verdediging bij de uitvoering van de onderzoeken de nodige tijd heeft laten verstrijken bij het verstrekken van informatie en het reageren op verzoeken van de zijde van de raadsheer-commissaris.’
Vooropgesteld zij dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.5.
Er is volgens bestendige jurisprudentie van uw College (bij niet-gedetineerde verdachten) sprake van een overschrijding van de redelijke termijn wanneer meer dan 2 jaren zijn verstreken tussen het instellen van het hoger beroep en de uitspraak van in appel. Overschrijding van deze termijn leidt in beginsel tot strafvermindering.6.
Naar het oordeel van rekwirant getuigt het oordeel van het Hof dat ‘omdat de afdoening in eerste aanleg ruim binnen de termijn is gebleven en aldus de afdoening in twee instanties — op drie dagen na — binnen de totale termijn van vier jaren is gebleven, het hof geen consequenties zal verbinden aan deze constatering’ mede gelet op het voorgaande van een onjuiste rechtsopvatting. Een voortvarende behandeling in eerste aanleg is geen vrijbrief voor het overschrijden van de redelijke termijn in appel. Het compenseren van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg door een uitermate voortvarende behandeling in appel is iets wezenlijks anders. Aangenomen moet worden dat een voortvarende behandeling in eerste aanleg in beginsel niet kan leiden tot het oordeel dat aan een (aanzienlijke) overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase geen gevolg (in de vorm van strafvermindering) behoeft te worden verbonden, althans is de geciteerde overweging van het Hof (zeker zonder nadere en ontbrekende motivering) in ieder geval niet (voldoende) begrijpelijk.
De door het Hof genoemde overschrijding is immers van een zodanige omvang dat deze zich in beginsel niet laat compenseren door een voortvarende behandeling (in eerdere of latere instantie).
In dat kader is voorts van belang dat rekwirant reeds op 13 november 2009 als verdachte is gehoord in het kader van de onderhavige zaak en de eerste zitting in eerste aanleg pas op 31 maart 2011 plaatsvond. Weliswaar heeft de Hoge Raad overwogen dat artikel 6 EVRM niet dwingt tot de opvatting dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie steeds als een handeling heeft te gelden waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld, maar dat betekent nog niet dat het tijdsverloop tussen dat eerste verhoor en het uitbrengen van de inleidende dagvaarding en/of de eerste zitting in eerste aanleg in het geheel niet van belang is. Dat geldt in de onderhavige zaak te meer omdat een ongeval met dodelijke afloop in Nederland al geruime tijd vrijwel per definitie leidt tot een strafvervolging. Een strafvervolging lag dus vanaf het moment waarop het ongeval plaatsvond en mevrouw [betrokkene 2] overleed zonder meer in de lijn der verwachtingen.
Overigens is naar het oordeel van rekwirant ook niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof opmerkt dat het overschrijden van de termijn in hoger beroep is veroorzaakt door onderzoeken naar aanleiding van hetgeen door de verdediging is opgeworpen en de verdediging bij de uitvoering van de onderzoeken de nodige tijd heeft laten verstrijken bij het verstrekken van informatie en het reageren op verzoeken van de zijde van de raadsheer-commissaris. Niet alleen moet worden vastgesteld dat de eerste zitting in hoger beroep pas na bijna een jaar na het instellen van het hoger beroep door de officier van justitie plaatsvond, daarnaast moet worden vastgesteld dat het onderzoek waarop het Hof doelt niet op verzoek van de verdediging heeft plaatsgevonden, maar het Hof ambtshalve de noodzaak daartoe zag. Zonder nadere motivering (welke ontbreekt) is dan ook niet begrijpelijk dat het Hof dat onderzoek aan rekwirant tegenwerpt in het kader van het verweer strekkende tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase. Ook is zonder nadere motivering (welke ook hier ontbreekt) niet begrijpelijk dat het Hof het overschrijden van de redelijke termijn in hoger beroep toeschrijft aan de opstelling en houding van de verdediging nu immers tussen de tweede en laatste zitting in appel een periode van bijna twee jaar zit, waarvan zonder nadere motivering niet valt in te zien hoe een dergelijk exorbitant tijdsverloop (geheel) aan de opstelling en houding van de verdediging kan toegerekend.
Opmerking verdient ten slotte dat de advocaat-generaal kennelijk wél van oordeel was dat de overschrijding van de redelijke termijn in appel tot strafvermindering diende te leiden (en eiste deze daardoor ingegeven mogelijk in plaats van de in eerste aanleg gevorderde gevangenisstraf voor de duur van zes maanden een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden).
Vastgesteld moet worden dat de overwegingen van het Hof in reactie op het verweer strekkende tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase niet alleen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, maar bovenal op verscheidene punten verbazingwekkend en/of niet (zonder meer) begrijpelijk zijn. Ook daarom kan het arrest van het Hof (in ieder geval voor wat betreft de strafoplegging) niet in stand blijven.7.
III. Schending van art. 36f Sr en/of de artt. 361, 415, 421 en/of 592a Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte de kosten voor rechtsbijstand in aanmerking genomen bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr, zodat het arrest van het Hof in zoverre niet in stand kan blijven.
Voorts is hetgeen het Hof overweegt aangaande de (deels toegewezen) vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand innerlijk tegenstrijdig, (al dan niet rechtens) onjuist en/of niet (voldoende) begrijpelijk is, althans is de toewijzing van de kosten voor rechtsbijstand tot het in het arrest genoemde bedrag in ieder geval onvoldoende begrijpelijk (gemotiveerd).
Toelichting
Blijkens de stukken van het geding heeft de benadeelde partij, [betrokkene 1], zich in eerste aanleg gevoegd in verband met een vordering tot vergoeding van de door haar als gevolg van het ten laste gelegde feit geleden schade tot een bedrag van € 10.368,65. Onder meer werd een vergoeding verzocht voor ‘juridische bijstand’ ten bedrage van € 3.500,-.8.
De rechtbank heeft bepaald dat [betrokkene 1], vanwege de vrijspraak en het ontslag van alle rechtsvervolging van rekwirant, niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in haar vordering.9.
De officier van justitie is van het vonnis van de rechtbank in appel gegaan.
In hoger beroep heeft het Hof blijkens het arrest d.d. 13 maart 2015 de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen. Daarnaast heeft het Hof in hoger beroep een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand toegekend aan de benadeelde partij. Het Hof overweegt daartoe (op p. 7 van het arrest):
‘Deze post bedraagt totaal € 5.500,-- (€ 3.500,-- in eerste aanleg en € 2.000 in hoger beroep) De benadeelde partij is in eerste aanleg bijgestaan door mr. M. Eversteijn. In hoger beroep is de benadeelde partij bijgestaan door mr. C.C. Polat. Door de benadeelde partij is vergoeding van de kosten van rechtsbijstand gevorderd.
Het hof ziet aanleiding verdachte te veroordelen in de gevorderde kosten van het geding die door de benadeelde partij zijn gemaakt. Anders dan de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep is de vordering ter zake van die kosten die zijn gemaakt in eerste aanleg niet van een deugdelijke onderbouwing voorzien. Er is door de toenmalige raadsman een urenspecificatie overgelegd waarin met zwarte stift aanpassingen zijn aangebracht en met potlood verbeterde berekeningen zijn gemaakt. Het hof acht de urenspecificatie een onvoldoende grondslag voor toewijzing van het gevorderde en zal de vergoeding van de in eerste aanleg gemaakte kosten naar redelijkheid en billijkheid vaststellen op € 2.000,--. Het inschakelen van rechtsbijstand door de benadeelde partij, is gelet op de aard en omvang van de vordering niet onredelijk en niet ongegrond.’
Het dictum behelst ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [betrokkene 1]:
‘Wijst toe de vordering tot de schadevergoeding van de materiële schade van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 7.368,65 (zevenduizend driehonderdachtenzestig euro en vijfenzestig cent) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeven van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 1], ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 7.368,65 (zevenduizend driehonderdachtenzestig euro en vijfenzestig cent) bestaande uit materiele schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 71 (eenenzeventig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van e6th slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dan, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.’
Schadevergoedingsmaatregel
Allereerst stelt rekwirant zich op het standpunt dat het Hof ten onrechte de kosten voor rechtsbijstand in aanmerking heeft genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, Sr voorziene maatregel. Voor de toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51a, eerste lid, Sv komt immers alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten voor rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken. Dat brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, Sr voorziene maatregel. Aangezien het Hof in het bestreden arrest over de schade als geheel de maatregel van art. 36f, eerste lid, Sr heeft opgelegd, heeft het daarbij ten onrechte de proceskosten van de benadeelde partij in aanmerking genomen, zodat het arrest van het Hof in zoverre niet in stand kan blijven.10.
Voorts stelt rekwirant zich op het standpunt dat hetgeen het Hof overweegt aangaande de (deels toegewezen) vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand innerlijk tegenstrijdig, (al dan niet rechtens) onjuist en/of niet (voldoende) begrijpelijk is, althans heeft het Hof de toewijzing van de kosten voor rechtsbijstand tot het in het arrest genoemde bedrag in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Innerlijke tegenstrijdigheid arrest voor wat betreft de proceskosten
De overwegingen van het Hof zijn innerlijk tegenstrijdig aangezien het Hof enerzijds aan de benadeelde partij een vergoeding van in totaal € 4000,- toegekend heeft ter vergoeding van door haar gemaakte kosten voor rechtsbijstand, terwijl het Hof anderzijds (blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen en het dictum) overweegt dat de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt tot aan de uitspraak van het Hof worden begroot op nihil.
Reeds daarom is het arrest van het Hof wat betreft de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij, meer in het bijzonder de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering ter zake de kosten voor rechtsbijstand niet begrijpelijk (gemotiveerd). Dat de Hoge Raad bij herhaling heeft uitgesproken dat volgens vaste rechtspraak de wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken zich niet uitstrekken tot de daarin opgenomen beslissing omtrent het bedrag van de door de benadeelde partij gemaakte kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend,11. doet daar naar het oordeel van rekwirant niet aan af. Die ‘vaste rechtspraak’ maakt niet dat uitspraken in strafzaken (ook al gaat het ‘slechts’ om de beslissing met betrekking tot de proceskosten) innerlijk tegenstrijdig en/of onbegrijpelijk mogen zijn. Voor zover die vaste rechtspraak wél zou maken dat innerlijk tegenstrijdige en/of onbegrijpelijke uitspraken en/of beslissingen dan wel de motivering daarvan in stand (dienen te) blijven, dient die vaste rechtspraak naar het oordeel van rekwirant te worden verlaten.
Overwegingen zijn (feitelijk) onjuist en/of onbegrijpelijk
De motivering van de beslissing van het Hof aangaande het toegewezen gedeelte van de gevorderde kosten voor rechtsbijstand is voorts (feitelijk) onjuist aangezien het Hof overweegt dat rekwirant moet worden beschouwd als ‘de grotendeels in het ongelijk gestelde partij’ (en daarom dient te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken). De benadeelde partij vorderde in hoger beroep immers (exclusief de kosten voor rechtsbijstand) een bedrag van in totaal € 11.868,65, waarvan door het Hof slechts een bedrag van in totaal € 3.368,65 is toegewezen. Zo bezien moet juist de benadeelde partij zonder twijfel als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd. In een civiele procedure zou het daarom (vrijwel) ondenkbaar zijn geweest dat rekwirant veroordeeld zou worden in de kosten van het geding door de wederpartij (de benadeelde partij) gemaakt. De veroordeling van rekwirant in de proceskosten is ook hierom onbegrijpelijk (gemotiveerd). Hetgeen hiervoor is gezegd over de eerder genoemde ‘vaste rechtspraak’ moet overigens als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
Pleidooi voor hantering liquidatietarief in strafzaken
Voorts is de beslissing van het Hof met betrekking tot de kosten voor rechtsbijstand rechtens onjuist, althans niet zonder meer begrijpelijk, aangezien het Hof de door de benadeelde partij in eerste aanleg gemaakte kosten naar redelijkheid en billijkheid heeft vastgesteld op een bedrag van € 2.000,- en ten aanzien van de kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep is uitgegaan van de werkelijk gemaakte kosten (welke aan de hand van een overgelegde concept-declaratie zijn vastgesteld op eveneens € 2.000,-).
De wetgever heeft ervoor gekozen om vergoeding van geleden schade conform Boek 6 BW te regelen, maar heeft er daarnaast uitdrukkelijk voor gekozen om proceskosten niet als zodanig te behandelen en in Rechtsvordering te regelen. Zie daarvoor recent HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600. In dat arrest overwoog de Hoge Raad onder meer:
‘3.4.1
In cassatie dient tot uitgangspunt dat Rabobank onrechtmatig tegenover [eiser] heeft gehandeld door het onderhavige beslag te leggen. Zij is dan ook in beginsel gehouden de daardoor veroorzaakte schade volledig te vergoeden (art. 6:162 lid 1 BW). Het middel miskent echter dat de wetgever op dit uitgangspunt een uitzondering heeft gemaakt in de art. 6:96 lid 3 en 241 Rv ten aanzien van verrichtingen waarvoor de in de art. 237–240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, In zoverre kan de wederpartij geen schadevergoeding vorderen op de voet van art. 6:96 lid 2 BW, maar zijn de regels betreffende proceskosten exclusief van toepassing. Zie aldus de M.v.T. Inv. bij art. 57 lid 6 (oud) Rv, dat correspondeert met het huidige art. 241 Rv, waarin onder meer het volgende is opgemerkt (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 36):
‘dat het [artikel een] geval regelt van samenloop van de bepalingen betreffende proceskosten en die van artikel 6.1.9.2 lid 2 onder b en c Nieuw B.W. In de memorie van antwoord betreffende Boek 6 wordt bij dit artikel opgemerkt dat de kosten van lid 2 onder b en c niet mede de proceskosten omvatten. Dit behoeft echter verduidelijking, omdat beide groepen van kosten elkaar kunnen overlappen. Te denken valt met name aan de kosten van voorbereiding van de dagvaarding en andere gedingstukken en die van de instructie van de zaak. Zo het tot een proces komt, moeten deze kosten begrepen worden in de salarissen en verschotten en plegen zij in deze vorm in belangrijke mate te worden vergoed (…). Komt het echter niet tot een proces, dan zullen de kosten, voorzover zij redelijk zijn, krachtens artikel 6.1.9.1 lid 2 onder b en c voor vergoeding in aanmerking komen. (…)
Tegen deze achtergrond is het wenselijk dat komt vast te staan dat in geval de hier bedoelde bepalingen samenlopen, omdat een procedure is aangespannen, voor de onderhavige kosten geen vergoeding op grond van artikel 6.1.9.2 kan worden toegekend, maar dat dan uitsluitend de bepalingen betreffende proceskosten van toepassing zijn. (…)
Dat de verliezende partij in de proceskosten pleegt te worden veroordeeld, vindt (…) niet zijn grond in een verplichting tot schadevergoeding, maar in andere overwegingen die zich aldus laten samenvatten, dat het verbod van eigenrichting en de daarmee samenhangende, vrijwel onbeperkte vrijheid een ander in rechte te betrekken en zich in rechte tegen eens anders aanspraken te verdedigen, kan meebrengen dat het gerechtvaardigd is de kosten van het geding, voor zover zij niet ten laste van de overheid blijven, over partijen te verdelen op een wijze waarbij aan overwegingen van procesrisico en procesbeleid mede betekenis wordt toegekend, onder meer om te voorkomen dat de voormelde vrijheid door de vrees voor een veroordeling tot omvangrijke proceskosten in het gevaar zou worden gebracht (…). Dit kan verklaren waarom de proceskosten waarin de verliezende partij veelal wordt veroordeeld vaak geen volledige vergoeding opleveren van hetgeen de winnende partij aan het proces ten koste heeft gelegd. (…) Een volledige vergoedingsplicht is wel denkbaar, doch alleen in ‘buitengewone omstandigheden’ (…). Daarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad.’
3.4.2
Uit de wettekst en de zojuist aangehaalde toelichting volgt dat de art. 237–240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge art. 6:96 lid 3 BW in verbinding met art. 241 Rv aan art. 6:96 lid 2 BW.
Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden.
3.5
Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding die [eiser] in zoverre heeft ingesteld, verrichtingen betreft waarvoor de in de art. 237–240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Dit betreft niet alleen de in het opheffingsgeding gemaakte advocatenkosten, maar ook de bij die gelegenheid gemaakte reis- en verletkosten van [eiser], diens gederfde inkomsten en de kosten van aangetekende brieven. Aan dit oordeel ligt kennelijk mede ten grondslag dat art. 239 Rv bepaalt dat in zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij kunnen worden gebracht. Om deze redenen heeft het hof de vordering tot schadevergoeding, die [eiser] heeft gebaseerd op art. 6:96 lid 2 BW, slechts toewijsbaar geacht tot het beloop van het bedrag dat wordt gerechtvaardigd door de regels betreffende proceskosten.
Voor zover het middel dit oordeel met een rechtsklacht bestrijdt faalt het, omdat dit oordeel juist is.
Voor zover het middel aanvoert dat dit oordeel onbegrijpelijk is omdat de bovenvermelde schadeposten niet vallen onder de verrichtingen waarvoor de in de art. 237–240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, faalt het omdat het oordeel van het hof alleszins begrijpelijk is, en voor verder onderzoek daarvan in cassatie geen plaats is.’12.
In civiele zaken geldt aldus dat de werkelijk gemaakte kosten in beginsel niet worden vergoed, tenzij sprake is van ‘buitengewone omstandigheden’. Ook het naar redelijkheid en billijkheid vaststellen van de hoogte van de kosten voor rechtsbijstand (die voor vergoeding in aanmerking komen) is in civilibus niet gebruikelijk. Het in het kader van strafzaken van deze regels afwijken is in strijd met de rechtseenheid, rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid. De vordering van de benadeelde partij wordt immers beheerst door (de bepalingen van) het burgerlijk recht. Het is niet goed denkbaar en in ieder geval onwenselijk dat er afhankelijk van waar de vordering tot schadevergoeding aanhangig wordt gemaakt (bij de civiele rechter dan wel bij de strafrechter) anders gekeken zou (kunnen/moeten) worden naar de proceskosten(-veroordeling). Ter bevordering van de rechtseenheid en rechtszekerheid en ter voorkoming van rechtsongelijkheid zou uw College naar het oordeel van rekwirant (om te beginnen in de onderhavige zaak) dienen uit te spreken dat het ook in strafzaken (net als in civiele procedures) de bedoeling is dat de advocaatkosten worden bepaald aan de hand de forfaitaire bedragen zoals die voortvloeien uit het zogeheten liquidatie-tarief. Dat voorkomt ook (veelal) dat de advocaatkosten (zoals in casu) de hoogte van de toegewezen schadevergoeding overstijgen en/of dat de (advocaat van de) benadeelde partij een bedrag aan proceskosten krijgt toegewezen dat niet in redelijke verhouding staat tot de door de advocaat van de benadeelde partij aan de zaak bestede tijd, de vergoeding die de advocaat van de verdachte krijgt (ook voor het verweer tegen de vordering van de benadeelde partij) en de gevorderde/toegewezen schadevergoeding. Het zou ook maken dat het voor de benadeelde partij beter voorzienbaar is welke bedrag (in beginsel) maximaal zal worden toegekend ter zake van de kosten voor rechtsbijstand.
Benadeelde partijen blijven nu (te) vaak zitten met een forse rekening (ter zake van rechtsbijstand), welke niet voor vergoeding (door de verdachte) in aanmerking komt omdat de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de kosten voor rechtsbijstand geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk wordt verklaard (al dan niet vanwege de hoogte van het gevorderde bedrag).
Een en ander maakt dat het Hof de proceskosten had dienen te bepalen aan de hand van het liquidatietarief,13. althans dat ook hierom de beslissing van het Hof aangaande de kosten voor rechtsbijstand (rechtens) onjuist, althans niet begrijpelijk (gemotiveerd) is en het arrest van het Hof in zoverre niet in stand kan blijven.
IV. Schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 18 maart 2015 en de behandeling in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting
Op 18 maart 2015 is door rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 13 maart 2015. Eerst op 19 februari 2016 zijn de stukken bij de Hoge Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen meer dan 11 maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (vgl. Hoge Raad 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358). Dat dient te leiden tot strafvermindering.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 13 maart 2015 gewezen door het Gerechtshof te Leeuwarden te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 19 mei 2016
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑05‑2016
Zie voor de volledige motivering van de genoemde beslissingen het vonnis d.d. 24 november 2011, pagina's 3 en 4.
Vet gearceerd door ondergetekende.
Vgl. bijvoorbeeld HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2983.
Zie punt 38–40 van de pleitnota in appel.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.7.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.16.
Zie voor recente voorbeelden van zaken waarin het Hof (meestal te Arnhem dan wel Leeuwarden) de plank mis sloeg als het gaat om de reactie op een verweer zoals hier aan de orde onder meer: HR 14 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:63; HR 2 december 2014 ECLI:NL:HR:2014:3490; HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3065; HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3255, als ook HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2475.
Zie het voegingsformulier getekend op 17 maart 2011 met bijlagen.
Zie vonnis d.d. 24 november 2011, p.4.
Vgl. HR 15 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3572 en de conclusie van A-G Aben vóór dat arrest in met name 27 en 28 en de in de daarbij behorende voetnoten genoemde jurisprudentie.
Zie onder meer HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2668, NJ 2015, 71, r.o. 2.3.
Vet gearceerd door ondergetekende.
Zie daarvoor https://www.rechtspraak.nl/voor-advocaten-en-juristen/reglementen-procedures-en-formulieren/civiel/paginas/liquidatietarief.aspx.