HR, 30-05-2006, nr. 02269/05
ECLI:NL:HR:2006:AV5019
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-05-2006
- Zaaknummer
02269/05
- LJN
AV5019
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV5019, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑05‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV5019
ECLI:NL:HR:2006:AV5019, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑05‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV5019
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑10‑2005
- Vindplaatsen
Conclusie 30‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn. Pleegdatum 16-6-01, vonnis rb 27-11-03, appèl ingesteld 11-12-03, arrest hof 18-10-04. ’s Hofs oordeel dat kon worden volstaan met constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en dat deze niet behoefde te leiden tot strafvermindering is onbegrijpelijk. Weliswaar kunnen bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat wordt volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, maar de door het hof genoemde omstandigheden - lichte overschrijding, totale duur berechting in 2 instanties, voldoende voortvarend, aard en ernst feit en recidive verdachte rijden onder invloed - kunnen niet als zodanige bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. ’s Hofs oordeel is daarom niet met voldoende redenen omkleed.
Nr. 02269/05
Mr. Knigge
Zitting: 7 maart 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens het "als bestuurder van een motorrijtuig overtreden van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht, terwijl degene die schuldig is aan dit feit verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van deze wet" veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van 120 uren, subsidiair zestig dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens de verdachte heeft mr. Röttgering, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst twee klachten. De eerste klacht is gericht tegen de beslissing van het Hof dat de geconstateerde schending van de redelijke termijn niet tot strafvermindering behoeft te leiden, en tegen de motivering daarvan. De tweede klacht houdt in dat inzendtermijn in cassatie is overschreden.
4. Ik begin met de eerste klacht. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 16 juni 2001 te Amsterdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende over de Stadionweg, zich zodanig, te weten zeer onvoorzichtig en onoordeelkundig, heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, [slachtoffer], zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan, immers heeft [slachtoffer] voornoemd tot december 2001 niet kunnen werken en is hij pas een jaar na het ongeval weer volledig gaan werken, bestaande dat gedrag hieruit:
hij, verdachte heeft toen aldaar als bestuurder van die personenauto, terwijl hij onder invloed verkeerde van alcoholhoudende drank, gereden over de Stadionweg, komende uit de richting van de Apollolaan en gaande in de richting van de T-kruising de Hobbemakade en de Van Hillegaertstraat in welke door hem, verdachte bereden weg een bocht naar rechts is gelegen;
hij verdachte, is toen met een snelheid welke te hoog was voor een veilig verkeer ter plaatse die bocht ingereden en in plaats van de bocht naar rechts te blijven volgen is hij, verdachte, met die personenauto rechtdoor gereden en is vervolgens met die personenauto over een in het midden van de Stadionweg gelegen vluchtheuvel gereden; vervolgens is hij, verdachte, met die personenauto op het weggedeelte van de Stadionweg bestemd voor het tegemoetkomende verkeer terechtgekomen, alwaar hij in botsing is gekomen met een hem aldaar tegemoetrijdende personenauto, bestuurd door [slachtoffer] voornoemd, zulks terwijl hij, verdachte, verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid onder b van de Wegenverkeerswet 1994, immers bleek bij een onderzoek als bedoeld in genoemd artikel, het alcoholgehalte van zijn, verdachte's bloed 0,89 milligram alcohol per milliliter bloed te zijn."
5. Het Hof heeft ten aanzien van de strafoplegging, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"Het Hof heeft (...) vastgesteld dat er sprake is van (enige) overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in eerste aanleg. Nu evenwel de redelijke termijn slechts in lichte mate is overschreden en uit de totale duur van de berechting in twee instanties blijkt dat overigens voldoende voortvarend is gehandeld bij de afdoening van de strafzaak, zal het hof, mede gelet op de aard en [de] ernst van het feit en in aanmerking genomen dat de verdachte zich na onderhavige zaak wederom heeft schuldig gemaakt aan rijden onder invloed van alcohol, volstaan met het constateren van voormelde overschrijding."
6. De klacht richt zich allereerst tegen 's Hofs overweging dat in eerste aanleg "de redelijke termijn slechts in lichte mate is overschreden".
7. De steller van het middel gaat er vanuit dat de redelijke termijn met bijna zes maanden is overschreden. Of dat ook het - inderdaad niet nader gemotiveerde - oordeel van het Hof is geweest, lijkt mij de vraag. Ik wijs daarbij op het volgende.
8. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof - in navolging van de Rechtbank - de datum waarop het bewezenverklaarde delict is gepleegd (en waarop de verdachte is aangehouden), te weten 16 juni 2001, aangemerkt als tijdstip waarop de redelijke termijn is aangevangen, en als eindpunt van de redelijke termijn in eerste aanleg de datum waarop de Rechtbank vonnis heeft gewezen, te weten 27 november 2003.(1) De zaak heeft derhalve in eerste aanleg twee jaren en ruim vijf maanden geduurd.
9. De redelijkheid van de duur van een strafzaak is onder meer afhankelijk van de ingewikkeldheid van de zaak en van de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop.(2) Bijzondere omstandigheden die de lange duur van het vooronderzoek zouden kunnen rechtvaardigen, zijn door het Hof niet (expliciet) vastgesteld. Wellicht heeft het Hof rekening gehouden met de uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken volgende omstandigheid dat in de onderhavige zaak in het voorbereidend onderzoek onder meer tijd is verstreken doordat op 17 september 2002 aan het NFI om het doen van nader onderzoek is verzocht naar aanleiding waarvan op 7 april 2003 werd gerapporteerd.(3) Daarnaast is van belang dat uit de aan de Hoge Raad verzonden stukken volgt dat in de onderhavige zaak in het voorbereidend onderzoek onderzoek verdachtes raadsman blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 19 augustus 2003 om aanhouding heeft verzocht, vanwege de omstandigheid dat hij pas de dag vóór de zitting op de hoogte is gebracht van de zaak en het dossier nog niet had gezien. De Rechtbank heeft naar aanleiding van dit verzoek de behandeling van de zaak geschorst tot 13 november 2003. Kennelijk heeft het Hof - gelijk het kon doen - de (bijna drie maanden) vertraging die het honoreren van dit verzoek tot gevolg heeft gehad voor rekening van de verdachte gebracht.(4) Dit acht ik niet onbegrijpelijk, nu de dagvaarding voor deze zitting reeds op 4 juli 2003 aan de (destijds in het buitenland woonachtige) verdachte was betekend.
10. Trekt men de bijna drie maanden af van de ruim twee jaar en vijf maanden, dan resteert een - niet aan de verdachte toe te rekenen - tijdsverloop van twee jaar en bijna drie maanden voor de behandeling in eerste aanleg. Dat is ten opzichte van het uitgangspunt van twee jaar dus bijna drie maanden te lang. Neemt men evenwel in aanmerking dat het NFI-onderzoek ongeveer zeven maanden in beslag heeft genomen, dan zou het oordeel van het Hof dat van onredelijke vertraging geen sprake is geweest, wellicht niet onbegrijpelijk zijn geweest. In elk geval getuigt 's Hofs oordeel dat in het onderhavige geval de redelijke termijn slechts in lichte mate is overschreden, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
11. Ik merk overigens op dat de vraag of de overschrijding zoals die naar het oordeel van het Hof heeft plaatsgevonden, als "licht" kan worden gekwalificeerd, zelfstandige betekenis mist. Het gaat uiteindelijk om het rechtsgevolg dat aan de overschrijding dient te worden verbonden. Tegen het oordeel van het Hof op dat punt richt zich de klacht. Bij de beoordeling van die klacht wreekt zich dat het Hof niet nauwkeurig heeft vastgesteld hoe groot de overschrijding is geweest. Nu moet in cassatie het uitgangspunt zijn dat de overschrijding naar het oordeel van het Hof niet meer dan bijna drie maanden bedroeg, en wellicht zelfs aanmerkelijk korter was.
12. Het Hof leunt bij zijn oordeel dat van strafvermindering kan worden afgezien, sterk op de totale duur van de berechting. Dat past niet goed in de door de Hoge Raad gevolgde benadering. De Hoge Raad heeft, in tegenstelling tot het EHRM, de sterke neiging om de verschillende fasen van het proces geïsoleerd van elkaar te beschouwen.(5) Dat de totale duur van het proces acceptabel is, maakt in die benadering niet dat zich geen te sanctioneren termijnoverschrijding voordoet. Ik begrijp de overwegingen van het Hof echter aldus, dat het bij de vraag welk rechtsgevolg aan de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg dient te worden verbonden, een bijzonder gewicht heeft toegekend aan het feit dat de zaak in hoger beroep met bijzondere voortvarendheid is behandeld.
13. De steller van het middel leest in het standaardarrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH dat alleen ingeval van een overschrijding van de inzendtermijn een voortvarende behandeling in hoger beroep de overschrijding van de redelijke termijn kan compenseren. De vraag is of die lezing juist is. Erkend kan worden dat de Hoge Raad alleen ingeval van overschrijding van de inzendtermijn spreekt van de mogelijkheid van compensatie door een voortvarende behandeling. Maar daarmee is nog niet gezegd, dat dergelijke compensatie in andere gevallen uitgesloten is. De Hoge Raad stelt in het arrest voorop (rov. 3.7 sub b) dat het rechtsgevolg dat de feitenrechter aan een overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden, in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.(6) Als nadere richtsnoer wordt slechts gegeven dat de overschrijding "in de regel" tot strafvermindering dient te leiden en dat voor niet-ontvankelijkheid van het OM als sanctie alleen in uitzonderlijke gevallen plaats is. Dat laat de mogelijkheid van andere uitzonderingen op de regel dat strafvermindering dient te volgen, open. (7)
14. Ik zou met mijn ambtgenoot Wortel menen dat ook in gevallen waarin de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden, compensatie door een voortvarende behandeling in hoger beroep mogelijk zou moeten zijn.(8) Op die wijze wordt een stimulans ingebouwd om ingeval van een opgetreden vertraging zoveel spoed te betrachten als voor een verantwoorde behandeling maar mogelijk is. Om die spoed gaat het tenslotte bij het recht van de verdachte op een behandeling binnen een redelijke termijn. De betrachte spoed kan daarbij mijns inziens meewegen bij de mate waarin de straf verminderd wordt, en, als de vertraging gering is, ertoe leiden dat volstaan wordt met het constateren van de termijnoverschrijding als "just satisfaction".
15. Een en ander neemt niet weg dat een in eerste aanleg opgetreden vertraging alleen in uitzonderlijke gevallen geheel door een voortvarende behandeling in appel kan worden goed gemaakt. Het zal moeten gaan om een betrekkelijk geringe termijnoverschrijding, terwijl de behandeling in appel - te rekenen vanaf het moment waarop het rechtsmiddel wordt ingesteld - met meer dan normale voortvarendheid moet zijn aangepakt. Ik wijs er in dit verband op dat de Hoge Raad zich in gevallen waarin de inzendtermijn was overschreden, terughoudend toont met het toestaan van compensatie.(9)
16. In deze zaak heeft de verdachte op 11 december 2003 hoger beroep ingesteld, terwijl het Hof op 18 oktober 2004 uitspraak deed. De totale behandeling in hoger beroep heeft dus iets meer dan tien maanden geduurd. Dat is gelet op de twee jaars-termijn die hier als uitgangspunt geldt, bijzonder snel. Nu voorts sprake was van een overschrijding van de termijn van (wellicht aanmerkelijk) minder dan drie maanden, acht ik 's Hofs oordeel dat kan worden volstaan met het constateren van de overschrijding, op zich niet onbegrijpelijk.
17. De vraag is nog wel of aan de begrijpelijkheid van 's Hofs oordeel afbreuk doet dat het Hof daarbij mede in aanmerking genomen heeft de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en het feit dat de verdachte zich na het jegens hem bewezenverklaarde feit weer schuldig heeft gemaakt aan een soortgelijk delict. In de toelichting op het middel wordt daartegen mijns inziens terecht bezwaar gemaakt. Het gaat hier om factoren die het Hof bij de strafoplegging in aanmerking had kunnen nemen, maar die niet kunnen bijdragen aan het oordeel dat aan de overschrijding van de redelijke termijn geen andere rechtsgevolg behoeft te worden dan de constatering van dat gebrek.
18. Ik zou het ervoor willen houden dat sprake is van motiveringsgebrek van ondergeschikt belang, die de begrijpelijkheid van het gegeven oordeel niet in die mate ondergraaft, dat vernietiging is aangewezen. Ik neem daarbij in aanmerking dat de Hoge Raad in gevallen als de onderhavige de zaak zelf pleegt af te doen, en in dit geval, opnieuw rechtdoende, wellicht ook zelf zou oordelen dat met de "enkele constatering" kan worden volstaan. Met vernietiging schiet de verdachte dus weinig op.
19. De klacht faalt.
20. Dan de tweede klacht, waarin wordt aangevoerd dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden. Deze is terecht voorgesteld. Nadat namens verdachte op 27 oktober 2004 cassatie was ingesteld, heeft het tot 12 augustus 2005 geduurd alvorens de stukken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Dit dient te leiden tot strafvermindering.
21. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR NJ 2000, 721 m.nt. JdH, rov. 3.14.
2 Vgl. HR NJ 2000, 721, rov. 3.13.
3 Ook is op de valreep - op 9 mei 2003 - nog aan de behandelend arts van het slachtoffer gevraagd om nadere verduidelijking van diens reeds op 9 januari 2002 geschreven brief. Ik neem niet aan dat het Hof dit als een bijzondere omstandigheid heeft meegewogen. Het antwoord kwam reeds op 20 mei 2003 af, terwijl ook niet goed valt in te zien waarom het verzoek pas in een zo laat stadium werd gedaan.
4 Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e, p. 167.
5 Vgl. mijn annotatie onder HR27 januari 1998, NJ 1998, 810.
6 Vgl. HR 14 september 2004, NJ 2004, 628.
7 Ik wil niet scherp slijpen over de vraag of er in de jurisprudentie van de Hoge Raad nog verschil zit tussen het geval van compensatie en het geval waarin de enkele constatering een voldoende sanctie vormt. In het geval van compensatie kan mogelijk gezegd worden dat al met al - doordat de vertraging wegvalt tegen de latere spoed - geen sprake is geweest van termijnoverschrijding. "Just satisfaction" als sanctie veronderstelt uiteraard dat de termijn wel is overschreden.
8 Zie zijn conclusie in de zaak 00356/05, LJN AU8887.
9 Zie HR 4 oktober 2005, LJN AT9009 en HR 24 januari 2006, LJN AU6788. Wél begrijpelijk oordeelde de Hoge Raad het oordeel van het Hof dat de inzendtermijn was gecompenseerd door de vlotte behandeling in HR 12 april 2005, NJ 2005, 340. Vgl. HR 27 september 2005, LJN AU2020, waarin de Hoge Raad volstond met de "enkele constatering", maar de reden niet zoekt in de vlotte behandeling.
Uitspraak 30‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Redelijke termijn. Pleegdatum 16-6-01, vonnis rb 27-11-03, appèl ingesteld 11-12-03, arrest hof 18-10-04. ’s Hofs oordeel dat kon worden volstaan met constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en dat deze niet behoefde te leiden tot strafvermindering is onbegrijpelijk. Weliswaar kunnen bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat wordt volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, maar de door het hof genoemde omstandigheden - lichte overschrijding, totale duur berechting in 2 instanties, voldoende voortvarend, aard en ernst feit en recidive verdachte rijden onder invloed - kunnen niet als zodanige bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. ’s Hofs oordeel is daarom niet met voldoende redenen omkleed.
30 mei 2006
Strafkamer
nr. 02269/05
LR/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 oktober 2004, nummer 23/002280-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 27 november 2003 - de verdachte ter zake van "als bestuurder van een motorrijtuig overtreden van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht, terwijl degene die schuldig is aan dit feit verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van deze wet" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt onder meer erover dat 's Hof oordeel dat er in eerste aanleg sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM had moeten leiden tot het toepassen van strafvermindering.
3.2. In de bestreden uitspraak heeft het Hof met betrekking tot de redelijke termijn het volgende overwogen:
"Het Hof heeft (...) vastgesteld dat er sprake is van (enige) overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in eerste aanleg. Nu evenwel de redelijke termijn slechts in lichte mate is overschreden en uit de totale duur van de berechting in twee instanties blijkt dat overigens voldoende voortvarend is gehandeld bij de afdoening van de strafzaak, zal het hof, mede gelet op de aard en ernst van het feit en in aanmerking genomen dat de verdachte zich na onderhavige zaak wederom heeft schuldig gemaakt aan rijden onder invloed van alcohol, volstaan met het constateren van voormelde overschrijding."
3.3. Nu het Hof heeft vastgesteld dat in eerste aanleg sprake was van overschrijding van de redelijke termijn is zijn oordeel dat dat niet behoefde te leiden tot strafvermindering onbegrijpelijk. Weliswaar kunnen bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat wordt volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, maar de door het Hof genoemde omstandigheden kunnen niet als zodanige bijzondere omstandigheden worden aangemerkt. 's Hofs oordeel is daarom niet met voldoende redenen omkleed. Voorzover het middel daarover beoogt te klagen is het terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal de zaak in zoverre om doelmatigheidsredenen zelf afdoen.
3.4. Het middel bevat voorts de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.5. De verdachte heeft op 27 oktober 2004 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 12 augustus 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is ook in zoverre terecht voorgesteld. Dat moet leiden tot strafvermindering.
4. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
Vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 108 uren bedraagt;
Vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 54 dagen beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 30 mei 2006.
Beroepschrift 26‑10‑2005
Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: 02269/05
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
In de zaak van [verdachte]
requirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 18 oktober 2004.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder van art. 6 EVRM, doordat:
- 1.
het hof weliswaar heeft aangenomen dat in eerste aanleg sprake is geweest van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in genoemd artikel, maar heeft geoordeeld dat (onder meer) gezien de slechts lichte overschrijding van de redelijke termijn en het overigens voortvarende handelen bij de afdoening van de strafzaak, daarbij lettend op de aard en ernst van het feit en recidive nadien, kan worden volstaan met het constateren van voormelde overschrijding, terwijl ten eerste de overschrijding niet gering van aard was, ten tweede een ‘overigens voortvarende behandeling’ in hoger beroep niet kan afdoen aan het nadeel dat requirant is berokkend door de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en ten derde de aard en ernst van het feit alsmede de recidive nadien niet, althans niet zonder meer, mede konden leiden tot het volstaan met de constatering van de overschrijding. De schending van de redelijke termijn had moeten leiden tot het toepassen van strafvermindering.
- 2.
het langer dan 10 maanden heeft geduurd, voordat het de stukken in deze zaak na het instellen van het cassatieberoep ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen
Toelichting
1
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de rechtbank heeft geconstateerd dat de redelijke termijn is overschreden, maar daar ten onrechte geen gevolgen aan heeft verbonden, nu volgens het Europese Hof een overschrijding van de redelijke termijn in de strafmaat tot uiting dient te komen.
Het hof heeft daarover onder meer het volgende overwogen:
‘Het hof heeft voorts vastgesteld dat er sprake is van (enige) overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in eerste aanleg. Nu evenwel de redelijke termijn slechts in lichte mate is overschreden en uit de totale duur van de berechting in twee instanties blijkt dat overigens voldoende voortvarend is gehandeld bij de afdoening van de strafzaak, zal het hof, mede gelet op de aard en het (bedoeld zal zijn ‘de’— AR) ernst van het feit en in aanmerking genomen dat de verdachte zich na onderhavige zaak wederom heeft schuldig gemaakt aan rijden onder invloed van alcohol, volstaan met het constateren van voormelde overschrijding.’
Requirant meent dat deze overweging zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk is.
Hij stelt hiertoe ten eerste dat een overschrijding met bijna zes maanden van de in beginsel voor de behandeling in een instantie maximale termijn van twee jaar met zes maanden niet als een ‘slechts lichte’ overschrijding kan worden aangemerkt. Een overschrijding van de termijn met bijna 25% is substantieel. Requirant verwijst voorts naar de standaarduitspraak van Uw Raad dd. 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. dH, waarin als regel is geformuleerd dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door strafvermindering. Slechts schending van de redelijke termijn voor het inzenden van stukken kan worden gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van — zo moet uit de betreffende overweging (onder 3.5) worden afgeleid — de verdere behandeling door dezelfde instantie ais die, welke de stukken ontving. Aldus heeft Uw Raad, zoals de Hullu het formuleert in zijn noot onder dit arrest (onder 3), de redelijke termijn opgeknipt in diverse deeltermijnen
Voorts verwijst requirant naar HR 20 september 2005, LJN AT8809, waarin Uw Raad heeft geoordeeld over het omgekeerde geval, waarin het hof een overschrijding in hoger beroep gecompenseerd achtte doordat de zaak in eerste aanleg voortvarend en ruimschoots binnen de redelijke termijn was behandeld. In die zaak was, in de bewoordingen van het hof ‘derhalve slechts in zaak A sprake (…) van een geringe overschrijding van de redelijke termijn zoals deze geldt voor de totale periode.’ Uw Raad achtte dit oordeel niet begrijpelijk ‘in aanmerking genomen dat de zaak in hoger beroep eerst is afgedaan na verloop van bijna drie jaren na het instellen van het hoger beroep.’ Requirant leidt hieruit af dat Uw Raad de redelijke termijn ook thans nog in deeltermijnen beoordeelt.
Requirant merkt ten overvloede op dat de behandeling in hoger beroep in zijn zaak niet als bijzonder voortvarend kan worden aangemerkt, al heeft deze binnen een redelijke termijn plaatsgevonden. De behandeling van dit beroep heeft ruim 10 maanden in beslag genomen. Dat is iets sneller dan normaal te noemen. Overigens heeft het hof de zaak na het doen van de uitspraak juist weer traag behandeld, door het verkort arrest eerst 9 maanden na de uitspraak aan te vullen met de bewijsmiddelen. (Dit levert een schending op van de termijn van 4 maanden die daarvoor is voorgeschreven in art. 365a Sv. juncto art. 415 Sv., maar daarover wordt geen afzonderlijke klacht geformuleerd.)
Uw Raad heeft in HR 3 oktober 2000, 721 aangegeven dat (kort gezegd) de behandeling per instantie als regel niet langer dan twee jaar mag duren. Bij overschrijding van die termijn is, behoudens bijzondere omstandigheden, sprake van een schending van art. 6 EVRM. Bijzondere omstandigheden zoals in het arrest van 3 oktober 2000 onder 3.13 vermeld, hebben zich echter in de onderhavige zaak niet voorgedaan.
Het hof heeft dergelijke bijzondere omstandigheden kennelijk gezien in de aard en ernst van het feit, alsmede de recidive nadien. Requirant meent dat dit onbegrijpelijk is. Bij het bepalen van de sanctie op een overschrijding van de redelijke termijn behoort de rechter weliswaar een afweging te maken tussen het belang van de verdachte bij strafvermindering en het belang van de samenleving bij normhandhaving, maar deze afweging is tengevolge van de besproken jurisprudentie van Uw Raad in belangrijke mate gestandaardiseerd en geobjectiveerd. Overwegingen met betrekking tot de aard en ernst van de feiten horen veeleer thuis in de bepaling en motivering van de strafmaat.
Middels de aangevochten overweging geeft het hof te kennen dat het dezelfde straf aan requirant zou hebben opgelegd wanneer geen schending van de redelijke termijn zou hebben plaatsgevonden. Gezien het feit dat als regel bij een dergelijke overschrijding wel strafvermindering dient plaats te vinden, moet sprake zijn van wel zeer bijzondere omstandigheden de aard en ernst van het feit betreffend, wil de rechter daarvan af kunnen zien. Van dergelijke zeer bijzondere omstandigheden is in casu geen sprake, terwijl anderzijds aan requirant een zware straf werd opgelegd in de vorm van een deels onvoorwaardelijke taakstraf en een deels onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. Requirant verwijst in verband met de relevantie van de opgelegde straf naar HR 14 september 2004, LJN AP4170, waarin Uw Raad het volstaan van het hof met de enkele vaststelling van een schending van de redelijke termijn in stand liet. Daarbij nam Uw Raad in aanmerking dat het hof binnen twee jaar en bijna twee maanden na het instellen van het hoger beroep uitspraak had gedaan (die overschrijding van de termijn van twee jaar kennelijk als een geringe schending aanmerkend), daarbij lettend op de opgelegde straf van 10 weken met aftrek van de tijd die betrokkene reeds in verzekering en voorlopige hechtenis had doorgebracht. Dat laatste wekt de indruk dat die straf mogelijk al was uitgezeten, maar dat is uit het gepubliceerde deel van het arrest niet af te leiden. Wanneer dat zo zou zijn, zou daaruit kunnen worden afgeleid dat een strafvermindering in die zaak weinig tot geen effect zou sorteren en om die reden door Uw Raad achterwege is gelaten. Die situatie — dat strafvermindering weinig tot geen effect zou sorteren — doet zich in requirant's zaak niet voor.
De overweging van hof is gezien het voorgaande onbegrijpelijk en de door het hof opgelegde straf kan daarom niet in stand blijven.
2
De redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is voor wat betreft de termijn voor inzending van stukken naar de Hoge Raad, welke termijn volgens vaste jurisprudentie 8 maanden bedraagt, met 1 maand en 16 dagen overschreden. Onder verwijzing naar bovengenoemd arrest van 3 oktober 2000 meent requirant dat ook die overschrijding tot enige strafvermindering dient te leiden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Keizersgracht nr. 332, 1016 EZ Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Amsterdam, 26 oktober 2005
A.E.M. Röttgering