Vgl. HR 10 april 2001, LJN AB0963, HR 30 oktober 2001, LJN AD4383, HR 3 april 2001, nr. 02571/00 (niet gepubliceerd), HR 16 januari 2001, nr. 01634/99 (niet gepubliceerd) en HR 2 november 1999, LJN AA3401. Voorts heeft de Hoge Raad voor reguliere zaken waarin hij als cassatierechter heeft te oordelen over de overschrijding van de redelijke termijn in (hoogste) feitelijke aanleg, overwogen dat een behandeling binnen twee jaren niet reeds kan worden aangemerkt als een bijzondere voortvarendheid in evenbedoelde zin; vgl. HR 22 oktober 2002, LJN AE7634, HR 18 mei 2004, 01814/03 (niet gepubliceerd).
HR, 14-09-2004, nr. 02311/03
ECLI:NL:HR:2004:AP4170
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-09-2004
- Zaaknummer
02311/03
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AP4170
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AP4170, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑09‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AP4170
ECLI:NL:HR:2004:AP4170, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑09‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP4170
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AP4170
- Vindplaatsen
Conclusie 14‑09‑2004
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 02311/03
Mr. Vellinga
Zitting: 22 juni 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmee gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben, meermalen gepleegd, 2. eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening en 3. opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, veroordeeld tot tien weken gevangenisstraf met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 350,- en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Voor genoemd bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2.
Namens verdachte heeft mr. J. Zomer, advocaat te Vlissingen, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen 's Hofs beslissing geen gevolgen te verbinden aan een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM vanwege het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep en het wijzen van de bestreden uitspraak.
4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging. Daartoe voerde hij aan dat de afdoening van de zaak te lang op zich heeft laten wachten, ondanks herhaald schriftelijk aandringen van de kant van de verdediging.
5.
Het Hof heeft met betrekking tot de termijn van afdoening in hoger beroep overwogen:
"Door verdachte is op 28 september 2000 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. Tussen dat tijdstip en heden, 27 november 2002, ligt een periode van 2 jaren en (bijna) 2 maanden. Dit betekent dat de berechting van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, nu niet gebleken is van bijzondere feiten en omstandigheden die dit tijdsverloop kunnen rechtvaardigen. Gelet op de geringe duur van de overschrijding laat het hof het bij de constatering van de overschrijding. Het verbindt er geen consequenties aan voor de strafmaat."
6.
In HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m. nt. JdH werd met betrekking tot aan de aan de overschrijding van de redelijke termijn verbonden rechtsgevolgen het volgende overwogen:
"3.21.
In de regel behoort overschrijding van de redelijke termijn te leiden tot strafvermindering. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats.
3.22.
De strafvermindering is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Algemene regels omtrent de wijze waarop de straf dient te worden verminderd, zijn niet te geven. In dit verband dient evenwel te worden opgemerkt dat behalve de oplegging van een straf die minder hoog is dan de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, als strafvermindering geldt de oplegging van een straf die op grond van art. 9 Sr als minder zwaar moet worden aangemerkt, of die in (gedeeltelijk) voorwaardelijke vorm wordt opgelegd."
7.
Ten aanzien van de gevolgen verbonden aan overschrijding van de inzendingstermijn in cassatie overwoog de Hoge Raad in genoemd arrest:
- "a.
Indien in de laatste feitelijke instantie een gevangenisstraf van ten hoogste 12 jaar is opgelegd, wordt (het onvoorwaardelijk gedeelte van) die straf met een zeker percentage verminderd, te weten:
- 1.
met 5% bij een geringe overschrijding, dat wil zeggen een overschrijding van de inzendingstermijn met 4 maanden of minder;
- 2.
met 8% bij een aanmerkelijke overschrijding, dat wil zeggen een overschrijding van de inzendingstermijn met meer dan 4 maanden doch niet meer dan 8 maanden;
- 3.
met 10% bij een ernstige overschrijding, dat wil zeggen een overschrijding van de inzendingstermijn met meer dan 8 maanden doch niet meer dan 12 maanden;
- 4.
met een naar bevind van zaken vast te stellen percentage in de - zeldzame - gevallen waarin de inzendingstermijn met meer dan 12 maanden is overschreden en ook in de gevallen waarin een gevangenisstraf van meer dan 12 jaar is opgelegd.
- b.
Indien toepassing van deze regels zou leiden tot een strafvermindering met minder dan een halve week, pleegt de Hoge Raad te volstaan met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM. Ook in specifieke gevallen kan deze beslissing volgen (bijv. HR 7 maart 2000, NJB 2000, p. 858, nr. 57: overschrijding van de redelijke termijn in een voordeelsontnemingszaak welke in hoger beroep en in cassatie nagenoeg tegelijk met de strafzaak is behandeld, met vermindering van de in de strafzaak opgelegde en nog te ondergane straf, en HR 4 juli 2000, NJ 2000, 558: overschrijding van de redelijke termijn in een zaak waarin terbeschikkingstelling met dwangverpleging was bevolen).
- c.
Indien in de laatste feitelijke instantie een geldboete is opgelegd (al dan niet gecombineerd met enige voorwaardelijke straf) of de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is bevolen, pleegt het bedrag van de geldboete of maatregel in alle hiervoren genoemde gevallen om praktische redenen in beginsel te worden verminderd met 10 %, met een afronding die afhankelijk is van de hoogte van de geldboete of maatregel.
- d.
Op vergelijkbare wijze als onder c aangeduid wordt een straf verminderd die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte gedurende een aantal uren."
8.
Hieraan kan nog worden toegevoegd dat indien de zaak ondanks de overschrijding van de inzendingstermijn toch binnen twee jaar wordt afgedaan (zestien maanden in zaken betreffende gedetineerde of minderjarige verdachten) - een termijn die niet als onredelijk wordt beschouwd - de Hoge Raad toch tot strafvermindering overgaat.1. Dit is slechts anders wanneer overschrijding van de inzendingstermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd door een bijzonder voortvarende afdoening, waaronder in reguliere2. zaken een afdoening binnen een termijn van zestien maanden wordt verstaan.3.
9.
Het strak vasthouden aan de inzendingstermijn leidt tot de in mijn ogen onevenwichtige situatie dat een verdachte in wiens zaak de inzendingstermijn met enkele maanden is overschreden maar toch uitspraak wordt gedaan binnen bijvoorbeeld twintig maanden wel vermindering van straf wordt gegeven, een verdachte in wiens zaak
overschrijding van de inzendingstermijn niet aan de orde is maar pas uitspraak wordt gedaan op een termijn van bijna vierentwintig maanden, niet. En dat terwijl hij bijna vier maanden langer op de uitspraak heeft moeten wachten dus langer heeft moeten leven onder de dreiging van een strafvervolging. Dit komt er op neer dat een verdachte die (uiteindelijk) minder lang op een uitspraak heeft moeten wachten, ook nog eens wordt "beloond" met strafvermindering. Dat ligt niet voor de hand. Hier komt een probleem naar voren dat voortvloeit uit de omstandigheid dat dat de Hoge Raad in afwijking van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens4. niet steeds beoordeelt of de zaak in zijn geheel genomen te lang heeft geduurd maar zich in een aantal gevallen beperkt tot onderdelen van die procedure, zoals overschrijding van de inzendingstermijn.
10.
Het voorgaande brengt mee dat als overschrijding van de inzendingstermijn al tot strafvermindering kan leiden ook al wordt een zaak in zijn geheel genomen binnen een - in beginsel op twee jaar te stellen - redelijke termijn afgedaan, er in geval van overschrijding van laatstgenoemde termijn in zijn algemeenheid geen ruimte meer is om te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Bovendien zou ik menen dat gelet op de hiervoor genoemde onevenwichtigheid een grotere compensatie op zijn plaats is dan in geval van overschrijding van de inzendingstermijn. Voor een en ander laat het hiervoor aangehaalde arrest de ruimte.
11.
In de rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van de redelijke termijn wordt veronderstellenderwijs aangenomen dat verdachte door overschrijding van de redelijke termijn schade heeft geleden. Overschrijding van de redelijke termijn leidt immers in beginsel tot strafvermindering, ook al heeft verdachte niet aangegeven dat hij heeft geleden onder het verstrijken van die termijn en ook al heeft hij in de loop van de procedure niet op spoed aangedrongen hoewel hij moet hebben vernomen dat de behandeling van zijn zaak wel erg lang op zich liet wachten. Het zou mij niet verbazen dat een verdachte gezien de te verwachten compensatie wegens overschrijding van de redelijke termijn niet zodanig lijdt onder de termijn waarop zijn zaak wordt behandeld dat het het wachten wel waard is. Enkele maanden wachten kan immers bij een forse vrijheidsstraf al gauw een maand strafvermindering opleveren. Verdachtes belang bij een spoedige behandeling van zijn zaak is door de te verwachten strafvermindering bij overschrijding van de redelijke termijn dus betrekkelijk.
12.
Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat een verdachte die aandringt op spoedige behandeling van zijn zaak en daarmee een kans op strafvermindering laat lopen een bijzonder belang heeft bij spoedige afdoening van zijn zaak en dat hij door overschrijding van de redelijke termijn dus daadwerkelijk in zijn door art. 6 lid 1 EVRM beschermde belang van afdoening binnen redelijke termijn wordt geschaad. In zijn geval zal er - afgezien van gevallen van overschrijding van de inzendingstermijn - nog te minder reden zijn om te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. In elk geval zal de rechter in zijn beslissing met zoveel woorden aandacht dienen te besteden aan de omstandigheid dat verdachte heeft aangedrongen op spoedige behandeling van zijn zaak.
13.
De onderhavige zaak wordt hierdoor gekenmerkt dat de overschrijding van de redelijke termijn niet bestaat in overschrijding van de inzendingstermijn maar in die van de totale termijn van afdoening in hoger beroep en dat van de zijde van verdachte meermalen op spoedige afdoening van zijn zaak is aangedrongen. Weliswaar heeft het Hof dit laatste niet uitdrukkelijk vastgesteld, maar nu het Hof in het midden heeft gelaten of verdachtes raadsman, zoals deze heeft aangevoerd, vaak heeft geschreven teneinde de zaak snel af te doen, moet in cassatie van de juistheid van die bewering worden uitgegaan.
14.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de uitspraak van het Hof er op neer komt dat in geval van geringe overschrijding van de redelijke termijn strafvermindering nooit aan de orde is. Deze klacht begrijp ik zo dat het Hof er aan heeft voorbijgezien dat het mede afhangt van de hoogte van de opgelegde straf of aan overschrijding van de redelijke termijn strafvermindering wordt verbonden. Die klacht is terecht. Gezien het door de Hoge Raad gehanteerde systeem van procentsgewijze compensatie hangt het van de hoogte van de opgelegde straf af of de berekende compensatie leidt tot een verwaarloosbare strafvermindering. Gelet op hetgeen ik hiervoor heb uiteengezet meen ik voorts dat gelet op de omstandigheid dat in casu niet sprake is van overschrijding van de inzendingstermijn maar van de termijn van afdoening en dat die overschrijding twee maanden bedraagt, dus meer dan 5% van de tijd die behandeling in hoger beroep in beginsel in beslag mag nemen, de enkele overweging dat wegens de geringe omvang van de termijnoverschrijding voor strafvermindering geen plaats is, te algemeen is en daarom ook in die zin ontoereikend.
15.
Voorts is bedoelde overweging van het Hof ook in die zin te algemeen dat het Hof in het licht van het ter terechtzitting gevoerde verweer minstgenomen had moeten aangeven waarom het ondanks genoemd verweer niet tot strafvermindering is overgegaan. De enkele mededeling dat de overschrijding van de redelijke termijn daartoe te gering is, kan daarin niet voorzien nu verdachte meermalen op afdoening binnen redelijke termijn heeft aangedrongen en daarmee er geen misverstand over heeft laten bestaan door overschrijding van de redelijke termijn daadwerkelijk in zijn belangen te worden geschaad.
16.
Het middel slaagt.
17.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de strafoplegging en verwijzing in zoverre naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑09‑2004
In gedetineerdenzaken is sprake van een bijzonder voortvarende afdoening wanneer de Hoge Raad uitspraak doet binnen veertien maanden na het instellen van het beroep in cassatie. Vgl. HR 23 maart 2004, LJN AO3276 en HR 23 maart 2004, nr. 02565 (niet gepubliceerd); anders nog: HR 20 juni 2000, NJ 2000, 720.
Vgl. HR 15 april 2003, LJN AF6589, HR 18 november 2003, LJN AM0234, HR 23 maart 2004, nr. 01844/03 (niet gepubliceerd) en HR 16 december 2003, nr. 01399/03 P (niet gepubliceerd).
Aldus Knigge in zijn noot bij HR 31 maart 1998, NJ 1998, 812 onder punt 4.
Uitspraak 14‑09‑2004
Inhoudsindicatie
Door feitenrechter verbonden rechtsgevolg aan overschrijding van de redelijke termijn kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst (HR NJ 2000, 721). ’s Hofs oordeel dat i.c. kan worden volstaan met louter constatering is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat binnen bijna twee jaar en twee maanden na het instellen van appèl uitspraak is gedaan, alsmede gelet op de opgelegde gevangenisstraf van tien weken met aftrek.
Partij(en)
14 september 2004
Strafkamer
nr. 02311/03
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 november 2002, nummer 23/001092-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 15 september 2000 - de verdachte ter zake van 1. "wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmee gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben, meermalen gepleegd", 2. "eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening (de Hoge Raad leest: meermalen gepleegd)" en 3. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" veroordeeld tot tien weken gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Zomer, advocaat te Vlissingen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de strafoplegging, met verwijzing van de zaak in zoverre naar een aangrenzend hof opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en met verwerping van het beroep voor het overige.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel richt zich tegen de beslissing van het Hof dat de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM niet tot strafvermindering behoeft te leiden.
3.2.
In de bestreden uitspraak heeft het Hof met betrekking tot de redelijke termijn het volgende overwogen:
"Door verdachte is op 28 september 2000 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. Tussen dat tijdstip en heden, 27 november 2002, ligt een periode van 2 jaren en (bijna) 2 maanden. Dit betekent dat de berechting van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, nu niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden die dit tijdsverloop kunnen rechtvaardigen. Gelet op de geringe duur van de overschrijding laat het hof het bij de constatering van de overschrijding. Het verbindt er geen consequenties aan voor de strafmaat."
3.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.7).
3.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden doch dat - gelet op de duur van de overschrijding - kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op genoemde verdragsbepaling. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof weliswaar niet binnen twee jaar na het instellen van het appèl doch wel binnen bijna twee jaar en twee maanden nadien uitspraak heeft gedaan, alsmede gelet op de in hoger beroep opgelegde gevangenisstraf van tien weken met aftrek van de tijd die door de betrokkene reeds in verzekering en in voorlopige hechtenis was doorgebracht.
3.5.
Het middel is dus ondeugdelijk.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 september 2004.