HR, 15-04-2003, nr. 02149/02
ECLI:NL:HR:2003:AF6589
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-04-2003
- Zaaknummer
02149/02
- Conclusie
Mr Fokkens
- LJN
AF6589
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF6589, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑04‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF6589
ECLI:NL:HR:2003:AF6589, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑04‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF6589
- Wetingang
art. 366 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
Conclusie 15‑04‑2003
Mr Fokkens
Partij(en)
Nr. 02149/02
Mr Fokkens
Zitting: 25 maart 2003
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf waarvan een maand voorwaardelijk wegens poging tot diefstal door twee of meer personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
2.
Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3.
Namens verdachte heeft mr J.F. van der Brugge, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden doordat tussen de datum van de uitspraak van het Hof en de mededeling van de uitspraak van het Hof aan verdachte meer dan vijf jaren zijn verstreken. Voorts is tussen het instellen van het cassatieberoep en het binnenkomen van het dossier bij de griffie van de Hoge Raad een periode van meer dan acht maanden verstreken.
5.
De voorliggende zaak heeft het volgende procedureverloop gehad:
- -
Verdachte is in eerste aanleg op 28 september 1995 veroordeeld door de Politierechter. De dagvaarding was in persoon betekend en verdachte was bij de behandeling van zijn zaak aanwezig.
- -
Op vrijdag 6 oktober 1995 is namens verdachte hoger beroep ingesteld.
- -
De dagvaarding in hoger beroep kon niet in persoon worden betekend op het (oude) GBA-adres, omdat verdachte daar niet werd aangetroffen. Verdachte bleek daar niet te zijn ingeschreven. Van verdachte was geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend. De dagvaarding is uiteindelijk per gewone brief verzonden naar het oude GBA-adres en tevens betekend aan de griffier. De zaak is in hoger beroep bij verstek behandeld en het Hof heeft op 9 december 1996 arrest gewezen.
- -
Uit de stukken blijkt dat het openbaar ministerie op 8 april 1997 heeft verzocht verdachte in het opsporingsregister op te nemen.
- -
Op 22 april 1997 heeft het openbaar ministerie blijkens de stukken inlichtingen ingewonnen bij het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag.
- -
Op 29 april 1997 heeft het openbaar ministerie blijkens de stukken inlichtingen ingewonnen bij de afdeling bevolking bij de Gemeente Amsterdam. Uit de informatie die op 13 mei 1997 werd verstrekt blijkt dat verdachte op 16 april 1996 is vertrokken naar "Onbekend". Op grond van art. 588, eerste lid, onder b, sub 3, Sv had het openbaar ministerie de verstekmededeling moeten betekenen aan de griffier. Uit het dossier valt niet op te maken dat dit ook is gedaan, zodat het er voor moet worden gehouden dat dit niet is geschied.
- -
Uit de stukken blijkt verder dat op 21 augustus 2001 een VIPS- en een GBA-controle is gedaan. De uitslag van deze controles zit niet bij de stukken. Van enig eerder onderzoek naar de woon- of verblijfplaats van verdachte na 29 april 1997 blijkt niets.
- -
Op 22 oktober 2001 is opnieuw een GBA-controle verzocht bij de Gemeente Amsterdam. Hieruit bleek dat verdachte sinds 20 augustus 2001 aan de [b-straat 1] woonde. Op 27 november 2001 is getracht de mededeling uitspraak op dit adres te betekenen. Verdachte werd niet thuis aangetroffen. Op 5 december 2001 is de mededeling uitspraak teruggezonden naar de afzender. De brief is niet per gewone post naar het adres verzonden.
- -
Op 4 januari 2002 is opnieuw geprobeerd de mededeling uitspraak op het GBA-adres te betekenen. Verdachte werd wederom niet thuis aangetroffen. Er werd een bericht van aankomst achtergelaten. Op 8 januari 2002 werd de brief betekend aan de broer van verdachte die door verdachte schriftelijk was gemachtigd.
- -
Uit een door het parket van de Hoge Raad opgevraagd GBA-overzicht blijkt dat verdachte vanaf 20 maart 2000 stond ingeschreven op de [a-straat 1] te [woonplaats] en vanaf 20 augustus 2001 aan de [b-straat 1] te [woonplaats].
- -
Uit de door het parket van de Hoge Raad opgevraagde historische detentiegevens blijkt dat verdachte van 26 februari 1999 tot 29 september 1999 en van 29 september 1999 tot 21 januari 2000 als afgestrafte gedetineerd is geweest in een tweetal Nederlandse penitentiaire inrichtingen.
6.
Uit het hierboven weergegeven procedureverloop blijkt dat verdachte van 9 december 1996 (de dag dat het Hof arrest wees) tot 20 maart 2000 niet is ingeschreven geweest in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland. Van verdachte was evenmin een woon- of verblijfplaats bekend en het openbaar ministerie heeft binnen vier maanden na de datum van de bestreden uitspraak een verzoek gedaan om over te gaan tot opneming van verdachte in het opsporingsregister. Deze periode komt daarmee gelet op onder meer HR 24 september 2002, NJ 2002, 571 en HR 1 juli 1996, NJ 1997, 6 in beginsel voor rekening van verdachte.
7.
Uit de door mij opgevraagde historische detentiegevens blijkt echter dat verdachte gedurende de periode van 26 februari 1999 tot 29 september 1999 en van 29 september 1999 tot 21 januari 2000 als afgestrafte gedetineerd is geweest in een tweetal Nederlandse penitentiaire inrichtingen. De stukken van het geding houden niet in dat het openbaar ministerie op enig moment heeft getracht door middel van deze geautomatiseerde informatiesystemen te achterhalen of verdachte als afgestrafte heeft verbleven in een Nederlandse penitentiaire inrichting (vgl. onder meer HR 16 december 1997, NJ 1998, 368), zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet heeft plaatsgevonden. Nu uit de stukken niet blijkt dat het openbaar ministerie in deze periode heeft getracht de mededeling uitspraak cfm. art. 588 Sv te betekenen, terwijl verdachte toen wel een bekende verblijfplaats had, is deze periode wel aan het openbaar ministerie aan te rekenen.
8.
Van de totale vertraging in de behandeling van de zaak van verdachte als gevolg van het tijdsverloop tussen de uitspraak in hoger beroep en de betekening van de verstekmededeling in persoon is derhalve een periode van twee jaar en twee maanden aan verdachte toe te rekenen en een periode van bijna drie jaar aan het openbaar ministerie. Dit betekent dat er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. Anders dan de steller van het middel meent leidt dit niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie maar tot strafvermindering (HR 1 juli 1996, NJ 1997, 6 en HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721).
9.
De klacht over de overschrijding van de redelijke termijn na het instellen van het cassatieberoep is eveneens gegrond. Verdachte heeft op 16 januari 2002 beroep in cassatie ingesteld en de stukken zijn op 30 september 2002 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Dat betekent dat er tussen het instellen van het beroep in cassatie en de binnenkomst van de stukken meer dan acht maanden zijn verstreken. Dat is te lang. Dit hoeft echter niet tot cassatie te leiden indien de Hoge Raad de tardieve inzending compenseert door een bijzonder voortvarende behandeling.
10.
Ik concludeer dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen voor zover het betreft de strafoplegging en de opgelegde straf zal verminderen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Uitspraak 15‑04‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
15 april 2003
Strafkamer
nr. 02149/02
IV/IK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 december 1996, nummer 23/001934-96, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 28 september 1995 - de verdachte ter zake van "poging tot diefstal door twee of meer personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.F. van der Brugge, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen voorzover het betreft de strafoplegging en de opgelegde straf zal verminderen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden zowel in de fase tussen de bij verstek gewezen uitspraak in hoger beroep en het tijdstip waarop deze uitspraak ter kennis van de verdachte is gebracht als in de cassatiefase.
3.2.
De stukken van het geding houden, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- (i)
het bestreden, bij verstek gewezen, arrest dateert van 9 december 1996;
- (ii)
op 8 april 1997 is door het Openbaar Ministerie verzocht de verdachte ter signalering op te nemen in het opsporingsregister;
- (iii)
op 22 april 1997 heeft het Openbaar Ministerie bij het Bureau Vestigingsregister van de gemeente Den Haag inlichtingen ingewonnen welke inhouden dat de verdachte op 18 januari 1979 is opgenomen in het persoonsregister van Amsterdam;
- (iv)
op 29 april 1997 heeft het Openbaar Ministerie inlichtingen ingewonnen bij de afdeling bevolking van de gemeente Amsterdam; het op 13 mei 1997 door deze afdeling gegeven antwoord houdt in dat de verdachte op 16 april 1996 is vertrokken naar "Onbekend";
- (v)
op 21 augustus 2001 is door het Openbaar Ministerie een zogenoemde VIPS-controle alsmede een controle in de basisadministratie persoonsgegevens gedaan; resultaten van bedoelde controles bevinden zich echter niet bij de stukken;
- (vi)
op 4 januari 2002 is de mededeling uitspraak aan een door de verdachte schriftelijk gemachtigde uitgereikt.
- (vii)
de verdachte heeft op 16 januari 2002 beroep in cassatie ingesteld.
3.3.
Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het Openbaar Ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.19). In datzelfde arrest is aangegeven wanneer van de hierbedoelde vertraging in elk geval geen sprake is.
3.4.
Bij het onderzoek naar de naleving van het bepaalde in art. 435, eerste lid, Sv heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de verdachte van 26 februari 1999 tot 21 januari 2000 in een tweetal penitentiaire inrichtingen als afgestrafte gedetineerd is geweest en dat de verdachte vanaf de dag van de bestreden uitspraak tot aan 20 maart 2000 niet in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland opgenomen is geweest en dat hij vanaf 20 maart 2000 als adres had [a-straat 1] te [woonplaats] en vanaf 20 augustus 2001 [b-straat 1] te [woonplaats].
3.5.1.
Niet kan worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum waarop de bestreden uitspraak is gedaan, in zijn geheel valt toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie. Tot het moment van zijn detentie kan de vertraging niet aan het Openbaar Ministerie worden toegerekend omdat de verdachte in deze fase van de vervolging op geen enkel moment ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland en van de verdachte evenmin een woon- of verblijfplaats bekend was, terwijl het Openbaar Ministerie binnen vier maanden na de datum van de bestreden uitspraak een verzoek heeft gedaan om over te gaan tot opneming van de verdachte in het opsporingsregister.
3.5.2.
De stukken van het geding houden niet in dat het Openbaar Ministerie op enig moment - behoudens het verzoek om inlichtingen van 21 augustus 2001 waarvan de resultaten zich echter niet bij de stukken bevinden - heeft getracht door middel van bij deze dienst in gebruik zijnde geautomatiseerde informatiesystemen te achterhalen of de verdachte heeft verbleven in een Nederlandse penitentiaire inrichting, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is geschied. De vertraging die is opgetreden vanaf het moment waarop de verdachte na de bestreden uitspraak was gedetineerd, valt - met uitzondering van de periode tussen de datum van zijn ontslag en 20 maart 2000 - aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen.
3.6.
Op grond van het vorenoverwogene moet worden aangenomen dat, nu niet blijkt van enige betekening van de verstekmededeling voor de hiervoor onder 3.2 sub (vi) vermelde datum de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de fase tussen de bij verstek gewezen uitspraak in hoger beroep en de datum waarop deze ter kennis van de verdachte is gekomen, is overschreden. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3.7.
De verdachte heeft op 16 januari 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 30 september 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Nu de Hoge Raad de zaak evenwel binnen 15 maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, kan in zoverre niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn.
3.8.
Voor wat betreft de hiervoor onder 3.6 geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn geldt het volgende. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren en strafvermindering worden toegepast.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze twee maanden en twee weken, waarvan een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, bedraagt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 15 april 2003.