De vordering van de andere benadeelde partij VVE [a-straat] was daarentegen naar beneden bijgesteld.
HR, 16-05-2017, nr. 15/05681
ECLI:NL:HR:2017:885
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-05-2017
- Zaaknummer
15/05681
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:885, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑05‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:337, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:8977, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2017:337, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑03‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:885, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑07‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0229
PS-Updates.nl 2017-0489
NbSr 2017/226
Uitspraak 16‑05‑2017
Inhoudsindicatie
1. Vordering b.p. verhoogd na requisitoir e.a. Art. 51g.1 en 51g.3 Sv, art. 311.1 Sv. 2. Toegewezen bedrag vordering b.p. hoger dan bedrag in bewezenverklaring. Ad 1. Uit art. 51g Sv volgt niet dat de tijdig in e.a. gevoegde b.p. de opgevoerde schadeposten gedurende de behandeling ttz. in e.a. niet meer mag wijzigen nadat de OvJ in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig art. 311 Sv het woord te voeren. Wel brengen de beginselen van een behoorlijke procesorde mee dat, in zo’n geval de procespartijen - als de aard en de omvang van die wijziging daartoe aanleiding geven - de mogelijkheid wordt geboden zich daaromtrent te beraden en een standpunt te bepalen. Ad 2. De opvatting dat de verdachte tot geen hogere schadevergoeding is gehouden dan tot het bedrag dat hij zich door het bewezenverklaarde misdrijf wederrechtelijk heeft toegeëigend, is in haar algemeenheid onjuist. De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen en de door de b.p. geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden (vgl. ECLI:NL:HR:2014:959). Het Hof heeft o.m. geoordeeld dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan verduistering, in verband waarmee het heeft overwogen dat verdachte een bedrag van € 29.700,- heeft overgeschreven van de bankrekening van de b.p. naar de bankrekening van zijn eigen bedrijf. Oordeel Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
16 mei 2017
Strafkamer
nr. S 15/05681
ABO/SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 30 november 2015, nummer 21/000679-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Bewezenverklaring en beslissing op de vordering van de benadeelde partij VVE [A]
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1 primair:
hij op tijdstippen in de periode van 28 juli 2011 tot en met 5 juli 2012 te Culemborg en/of te Tilburg, telkens opzettelijk, in totaal € 22.700,-- dat geheel of ten dele toebehoorde aan de Vereniging Van Eigenaren "[A]" en welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van financieel bestuurder/beheerder/eigenaar van het bedrijf [B], telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2 primair:
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012 te Culemborg en/of te Tilburg, telkens opzettelijk, in totaal € 68.848,- dat geheel of ten dele toebehoorde aan de Vereniging Van Eigenaren [a-straat] en welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van financieel bestuurder/beheerder/eigenaar van het bedrijf [B], telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
2.2.
Het Hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij VVE [A] als volgt overwogen en beslist:
"De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 29.700,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Ter terechtzitting heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot een bedrag van € 22.700,- toegewezen dient te worden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat dit het bedrag is dat ten laste is gelegd en dat een hoger bedrag dan bewezen is verklaard niet toegewezen kan worden.
De verdediging heeft aangegeven dat zij dit standpunt deelt. Daarnaast is door de verdediging aangevoerd dat de oorspronkelijke vordering € 22.700,- bedroeg. Het onderzoek ter terechtzitting is nadat er gerekwireerd was en verweer was gevoerd, geschorst en aangehouden voor onbepaalde tijd. Bij voortzetting van het onderzoek op een latere datum heeft de benadeelde partij haar vordering vervolgens verhoogd. Volgens de verdediging is dit formeel niet mogelijk nu de benadeelde partij slechts ter zitting een vordering kan indienen, tot het moment waarop de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld om zijn requisitoir te voeren.
Het hof overweegt over het eerste (door de advocaat-generaal en de verdediging aangevoerde) punt het volgende. De benadeelde partij kan vergoeding vorderen van schade die het rechtstreekse gevolg is van het strafbare feit zoals dat in de tenlastelegging en bewezenverklaring is omschreven. Dat in onderhavige zaak ten laste is gelegd en bewezen is verklaard dat verdachte een bedrag van € 22.700,- heeft verduisterd, sluit niet uit dat de benadeelde partij, als gevolg van dat strafbare feit, in werkelijkheid voor een hoger bedrag is benadeeld. In dit geval heeft de benadeelde partij haar vordering onderbouwd met rekeningafschriften, waaruit blijkt dat verdachte gedurende de bewezen verklaarde periode in totaal een bedrag van € 29.700,- heeft overgeschreven van de rekening van de benadeelde partij naar de rekening van zijn eigen bedrijf. De verdachte heeft daarnaast, in eerste aanleg en in hoger beroep, de hoogte van dit bedrag niet betwist. Het hof is dan ook van oordeel, dat de benadeelde partij, als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte, tot een bedrag van € 29.700,- schade heeft geleden.
Ten aanzien van het door de verdediging gevoerde verweer dat de benadeelde partij de vordering niet kon verhogen op de aangehouden zitting in eerste aanleg, overweegt het hof het volgende. Op grond van artikel 51g lid 3 van het Wetboek van Strafvordering kan een benadeelde partij zich ter terechtzitting voegen, uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid wordt gesteld zijn requisitoir te beginnen. Dit houdt ook in dat degene die zich reeds vóór de terechtzitting heeft gevoegd, zich tevens nog kan voegen tijdens de terechtzitting, bijvoorbeeld om aan de eerdere voeging klevende gebreken te herstellen. In het onderhavige geval heeft de benadeelde partij, voordat de eerste zitting plaatsvond, een schriftelijke vordering ingediend. Deze vordering is op de eerste zitting toegelicht, waarna er door de officier van justitie requisitoir is gehouden en door de verdediging verweer is gevoerd. Daarna is de behandeling van de zaak aangehouden met het oog op gewenste verduidelijkingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen. Op de tweede zitting heeft de benadeelde partij VVE [A] de vordering gewijzigd, waarna er nogmaals is gerekwireerd en verweer is gevoerd.
De vraag of de benadeelde partij in deze situatie de vordering heeft kunnen wijzigen, beantwoordt het hof onder deze omstandigheden bevestigend. De officier van justitie en de verdediging zijn immers, nadat de gewijzigde vordering door de benadeelde partij was ingediend, opnieuw tot rekwireren en het voeren van verweer in de gelegenheid gesteld en konden zodoende reageren op de gewijzigde vordering. Naar het oordeel van het hof past deze uitleg ook bij het oordeel van de Hoge Raad dat het aangehaalde artikel dient ter verruiming van de voegingsmogelijkheden van slachtoffers en dat hier geen beperkende uitleg bij past (ECLI:NL:HR:2004:A01486, r.o. 5.7).
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
(...)
Beslissing
Het hof:
(...)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij VVE [A] ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 29.700,- (negenentwintigduizend zevenhonderd euro) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de benadeelde partij VVE [A] in eerste aanleg haar vordering heeft kunnen wijzigen.
3.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 17 november 2014 houdt, voor zover hier van belang, in:
"De officier van justitie voert het woord voor zijn requisitoir en merkt hierbij op, zakelijk weergegeven:
(...)
De officier van justitie legt vervolgens zijn vordering aan de politierechter over.
De raadsman voert het woord ter verdediging, en voert daartoe aan:
(...)
De officier van justitie deelt mee:
(...)
De raadsman dupliceert en merkt nog op, zakelijk weergegeven:
(...)
De politierechter deelt mee:
lk ben van oordeel dat de zaak dient te worden aangehouden om de beide vorderingen van de benadeelde partijen helder te krijgen. Dit is wel belastend voor het strafproces, maar niet dermate dat er sprake is van een onevenredige belasting. Er is voor verdachte groot belang bij de strafzaak, maar dit geldt ook voor beide benadeelde partijen.
Ik houd de zaak voor bepaalde tijd aan, tot de terechtzitting van 9 februari 2015 te 11.30 uur. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dienen ruim voor genoemde zittingsdatum de vorderingen van de benadeelde partijen schriftelijk toe te lichten, met name omtrent de door de verdediging aangehaalde kruisposten en met betrekking tot het honorarium.
De officier van justitie wordt in de gelegenheid gesteld om alsnog een reclasseringsrapport omtrent verdachte te laten opmaken."
3.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 9 februari 2015 houdt, voor zover hier van belang, in:
"De politierechter deelt mee dat de zaak inhoudelijk is behandeld op de zitting van 17 november 2014 en toen is aangehouden om de benadeelde partijen in de gelegenheid te stellen hun vorderingen schriftelijk toe te lichten en de officier van justitie een reclasseringsrapport omtrent verdachte te laten opmaken.
(...)
De benadeelde partij [betrokkene 1], vertegenwoordiger van VVE [A], voert het woord:
Ik heb niets toe te voegen aan de ingediende stukken. De vordering is verhoogd tot een bedrag van € 29.700,-.
(...)
De officier van justitie voert het woord:
Ik wil het requisitoir dat ik ter zitting van 17 november 2014 hield aanpassen op basis van het reclasseringsrapport dat over verdachte is opgemaakt.
(...)
Met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen verzoek ik u deze toe te wijzen.
De officier van justitie legt vervolgens de vordering aan de politierechter over.
De raadsman voert het woord ter verdediging en voert daartoe aan:
(...)
Met betrekking tot de vordering van VVE [A] overweeg ik het volgende.
Ik lees in de stukken dat er drie verenigingen van eigenaren zijn die alle drie vertegenwoordigd worden door [betrokkene 1]. Ik kan uit de vordering niet halen welke van de drie rechtspersonen de vordering heeft ingediend en welke specifieke schade door welke rechtspersoon is geleden. Ik ben van mening dat dit wel in rechte zou moeten worden vastgesteld. Op grond hiervan verzoek ik u de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering."
3.3.1.
"1. Bij de mededeling op grond van artikel 51a, derde lid, dat vervolging tegen een verdachte wordt ingesteld, zendt de officier van justitie een formulier voor voeging toe. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie vastgesteld formulier of een elektronische voorziening, als bedoeld in artikel 51a, vijfde lid.
3. Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan."
3.3.2.
Art. 311, eerste lid, Sv luidt als volgt:
"Nadat de ondervraging van de verdachte heeft plaatsgehad en de aanwezige getuigen en deskundigen zijn gehoord, kan de officier van justitie het woord voeren; hij legt zijn vordering na voorlezing aan de rechtbank over. De vordering omschrijft de straf en maatregel, indien oplegging daarvan wordt geëist; zij vermeldt in dat geval tevens welk strafbaar feit zou zijn begaan. De officier van justitie maakt, voor zover zulks aan de verdachte niet reeds eerder was gebleken, kenbaar of hij voornemens is een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken, alsmede of daartoe een strafrechtelijk financieel onderzoek, als bedoeld in artikel 126 is ingesteld. Van deze mededeling van de officier van justitie wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting aantekening gemaakt."
3.4.
Anders dan het middel betoogt, volgt uit art. 51g Sv niet dat degene die zich tijdig als benadeelde partij in eerste aanleg heeft gevoegd, de opgevoerde schadeposten gedurende de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg niet meer mag wijzigen nadat de Officier van Justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig art. 311 Sv het woord te voeren. Wel brengen de beginselen van een behoorlijke procesorde mee dat, indien de opgevoerde schadeposten worden gewijzigd nadat de Officier van Justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig art. 311 Sv het woord te voeren, de procespartijen - als de aard en de omvang van die wijziging daartoe aanleiding geven - de mogelijkheid wordt geboden zich daaromtrent te beraden en een standpunt te bepalen.
3.5.
Het oordeel van het Hof dat "de benadeelde partij in deze situatie de vordering heeft kunnen wijzigen", nu "[d]e officier van justitie en de verdediging immers, nadat de gewijzigde vordering door de benadeelde partij was ingediend, opnieuw tot rekwireren en het voeren van verweer in de gelegenheid [zijn] gesteld en zodoende [konden] reageren op de gewijzigde vordering", geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
3.6.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof de vordering van de benadeelde partij VVE [A] ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft toegewezen voor zover deze het in de bewezenverklaring genoemde bedrag van € 22.700,- te boven gaat.
4.2.
Het middel berust op de opvatting dat de verdachte tot geen hogere schadevergoeding is gehouden dan tot het bedrag dat hij zich door het bewezenverklaarde misdrijf wederrechtelijk heeft toegeëigend. Die opvatting is in haar algemeenheid onjuist. Het oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen en de door de benadeelde partij geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden (vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959, NJ 2014/256). Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan verduistering, in verband waarmee het heeft overwogen dat de verdachte een bedrag van € 29.700,- heeft overgeschreven van de bankrekening van de benadeelde partij naar de bankrekening van zijn eigen bedrijf.
4.3.
Het middel faalt.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 mei 2017.
Conclusie 21‑03‑2017
Inhoudsindicatie
1. Vordering b.p. verhoogd na requisitoir e.a. Art. 51g.1 en 51g.3 Sv, art. 311.1 Sv. 2. Toegewezen bedrag vordering b.p. hoger dan bedrag in bewezenverklaring. Ad 1. Uit art. 51g Sv volgt niet dat de tijdig in e.a. gevoegde b.p. de opgevoerde schadeposten gedurende de behandeling ttz. in e.a. niet meer mag wijzigen nadat de OvJ in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig art. 311 Sv het woord te voeren. Wel brengen de beginselen van een behoorlijke procesorde mee dat, in zo’n geval de procespartijen - als de aard en de omvang van die wijziging daartoe aanleiding geven - de mogelijkheid wordt geboden zich daaromtrent te beraden en een standpunt te bepalen. Ad 2. De opvatting dat de verdachte tot geen hogere schadevergoeding is gehouden dan tot het bedrag dat hij zich door het bewezenverklaarde misdrijf wederrechtelijk heeft toegeëigend, is in haar algemeenheid onjuist. De concrete omstandigheden van het geval zijn bepalend voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen en de door de b.p. geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden (vgl. ECLI:NL:HR:2014:959). Het Hof heeft o.m. geoordeeld dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan verduistering, in verband waarmee het heeft overwogen dat verdachte een bedrag van € 29.700,- heeft overgeschreven van de bankrekening van de b.p. naar de bankrekening van zijn eigen bedrijf. Oordeel Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Nr. 15/05681 Zitting: 21 maart 2017 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 30 november 2015 – behoudens de strafoplegging en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen – het vonnis bevestigd van de politierechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 9 februari 2015, waarbij bewezen is verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan feiten die zijn gekwalificeerd als 1 primair en 2 primair “verduistering”. Het hof heeft aan de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, opgelegd. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij VVE [A] (hierna: [A]) toegewezen tot een bedrag van € 29.700,- en de vordering van de benadeelde partij VVE [a-straat] toegewezen tot een bedrag van € 59.280,-.
Namens de verdachte heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Alvorens de middelen te bespreken, geef ik de bewezenverklaring van feit 1 primair en de daaraan ten grondslag gelegde bewijsmiddelen weer.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1 primair
hij op tijdstippen in de periode van 28 juli 2011 tot en met 5 juli 2012 te Culemborg en/of te Tilburg telkens opzettelijk, in totaal € 22.700,- dat geheel of ten dele toebehoorde aan de Vereniging Van Eigenaren [A] en welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van financieel bestuurder/beheerder/eigenaar van het bedrijf [B], telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;”
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“2. Alle gebezigde bewijsmiddelen en andere gronden voor de bewezenverklaring
(…)
- een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal nr. PL0800-2014013043, d.d. 7 februari 2014, opgemaakt door verbalisanten van de regiopolitie Gelderland-Zuid, district De Waaiden, met bijlagen;
- een uittreksel uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst gedateerd 21 oktober 2014, betreffende verdachte.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 17 november 2014 voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik de mij tenlastegelegde verklaringen bij de politie heb bekend. Ik blijf bij die verklaringen, zoals ik bij de politie heb afgelegd. Voor zover ik weet kloppen de bedragen die de benadeelde partijen hebben ingediend wel.
En voorts
Ten aanzien van feit 1 primair:
- het in de wettelijke vorm door de verbalisant van de regiopolitie Gelderland-Zuid, District De Waarden, Team Buren, Culemborg opgemaakte proces-verbaal, mutatienummer PL083 E 2013045828-1, gesloten op 16 mei 2014, van de door aangever [betrokkene 1], vertegenwoordiger van [A] afgelegde verklaring;
- het in de wettelijke vorm door de verbalisant van de regiopolitie Gelderland-Zuid, District De Waarden, veel voorkomende criminaliteit Tiel, opgemaakt proces-verbaal, mutatienummer PL0800 2013045828-4, gesloten op 12 juli 2014, van de door verdachte afgelegde verklaring;
(…)
Er is sprake van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359 derde lid, laatste zin van het Wetboek van Strafvordering en daarom wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.”
5. Het eerste middel keert zich met een rechtsklacht (strijd met art. 51g, derde lid, Sv) en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat het juridisch mogelijk is dat de oorspronkelijk, vóór het requisitoir van de officier van justitie ingediende vordering van de benadeelde partij [A] nadien werd vervangen door een tweede, ná dat requisitoir ingediende vordering waarbij het schadebedrag met € 7000,- is verhoogd.
6. Het bestreden oordeel van het hof luidt als volgt:
“Vordering van de benadeelde partij VVE [A]
(…)
Daarnaast is door de verdediging aangevoerd dat de oorspronkelijke vordering € 22.700,- bedroeg. Het onderzoek ter terechtzitting is nadat er gerekwireerd was en verweer was gevoerd, geschorst en aangehouden voor onbepaalde tijd. Bij voortzetting van het onderzoek op een latere datum heeft de benadeelde partij haar vordering vervolgens verhoogd. Volgens de verdediging is dit formeel niet mogelijk nu de benadeelde partij slechts ter zitting een vordering in te dienen, tot het moment waarop de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld om zijn requisitoir te voeren.
(…)
Ten aanzien van het door de verdediging gevoerde verweer dat de benadeelde partij de vordering niet kon verhogen op de aangehouden zitting in eerste aanleg, overweegt het hof het volgende. Op grond van artikel 51g lid 3 van het Wetboek van Strafvordering kan een benadeelde partij zich ter terechtzitting voegen, uiterlijk voordat de officier van justitie wordt gesteld zijn requisitoir te beginnen. Dit houdt ook in dat degene die zich reeds vóór de terechtzitting heeft gevoegd, zich tevens nog kan voegen tijdens de terechtzitting, bijvoorbeeld om aan de eerdere voeging klevende gebreken te herstellen. In het onderhavige geval heeft de benadeelde partij, voordat de eerste zitting plaatsvond, een schriftelijke vordering ingediend. Deze vordering is op de eerste zitting toegelicht, waarna er door de officier van justitie requisitoir is gehouden en door de verdediging verweer is gevoerd. Daarna is de behandeling van de zaak aangehouden met het oog op gewenste verduidelijkingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen. Op de tweede zitting heeft de benadeelde partij VVE [A] de vordering gewijzigd, waarna er nogmaals is gerekwireerd en verweer is gevoerd.
De vraag of de benadeelde partij in deze situatie de vordering heeft kunnen wijzigen, beantwoordt het hof onder deze omstandigheden bevestigend. De officier van justitie en de verdediging zijn immers, nadat de gewijzigde vordering door de benadeelde partij was ingediend, opnieuw tot rekwireren en het voeren van verweer in de gelegenheid gesteld en konden zodoende reageren op de gewijzigde vordering. Naar het oordeel van het hof past deze uitleg ook bij het oordeel van de Hoge Raad dat het aangehaalde artikel dient ter verruiming van de voegingsmogelijkheden van slachtoffers en dat hier geen beperkende uitleg bij past (ECLI:NL:HR:2004:A01486, r.o. 5.7).”
7. Uit de stukken van het geding blijkt het volgende. Aanvankelijk had [A] zich overeenkomstig art. 51g, eerste lid, Sv als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering die was gebaseerd op het “Schadeopgaveformulier Misdrijven”. Het ging om een schadebedrag van € 22.700,-. Op de terechtzitting van de politierechter van 17 november 2014 voerde de raadsman na het requisitoir van de officier van justitie verweer, onder meer met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen (zie voor die vorderingen hierboven onder 1). De politierechter schorste het onderzoek voor bepaalde tijd ten einde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een reclasseringsrapport omtrent de verdachte te laten opmaken èn om de benadeelde partijen in de gelegenheid te stellen de vorderingen nader toe te lichten op de punten en de vragen die door de verdediging waren aangevoerd. Op de daaropvolgende terechtzitting van 9 februari 2015 bleek dat (bij schrijven van 26 januari 2015) de vordering van de benadeelde partij [A] was verhoogd tot een bedrag van € 29.700,-.1.De officier voerde opnieuw het woord als bedoeld in art. 311 Sv, paste zijn requisitoir aan op basis van het reclasseringsrapport dat over de verdachte was opgemaakt, verzocht de politierechter de vorderingen van de benadeelde partijen toe te wijzen en legde zijn vordering over. Vervolgens kreeg de raadsman het woord om de verdediging te voeren en daarbij te reageren op de vorderingen van de benadeelde partijen. Over de verhoging van het bedrag heeft de raadsman zich toen echter niet uitgelaten. Na sluiting van het onderzoek, deed de politierechter terstond mondeling uitspraak, waarbij onder meer de vordering van [A] werd toegewezen, en wel tot het (verhoogde) bedrag van € 29.700,-. Ook het hof is van oordeel dat de benadeelde partij [A] als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte tot een bedrag van € 29.700,- schade heeft geleden en dat de verdachte tot vergoeding van die schade gehouden is.
8. De mogelijkheid voor de benadeelde partij om zich te voegen in het strafproces staat op grond van art. 51g, eerste lid, Sv reeds open in de fase van het voorbereidend onderzoek. Al voorafgaand aan de terechtzitting kan de benadeelde partij bij de officier van justitie een voegingsformulier indienen. Op grond van het derde lid van art. 51g Sv is voeging ook nog mogelijk op de terechtzitting, maar dat moet dan wel gebeuren voordat de officier zijn requisitoir als bedoeld in art. 311 Sv aanvangt.2.Zelfs na een eerdere voeging op de voet van art. 51g, eerste lid, Sv, staat het de benadeelde partij vrij om zich vervolgens op grondslag van art. 51g, derde lid, Sv te voegen ter terechtzitting. Deze mogelijkheid voorziet volgens de Hoge Raad in een eventueel herstel van aan de eerdere voeging klevende gebreken en strookt aldus met de algehele strekking van het wetsvoorstel dat niet alleen de voeging voorafgaand aan de terechtzitting mogelijk heeft gemaakt, maar juist ook verbetering van de bescherming van slachtoffers van een strafbaar feit beoogde door onder meer voor hen de mogelijkheden tot voeging in het strafproces te verruimen.3.Uiteraard is het wel zo, dat wanneer de benadeelde partij zich eerst ter terechtzitting met een vordering voegt, beginselen van behoorlijke procesorde meebrengen dat de verdediging de mogelijkheid wordt geboden zich daaromtrent te beraden en een standpunt te bepalen.4.
9. De vraag die het middel opwerpt is of het bepaalde in art. 51g, derde lid, Sv – de voeging op de terechtzitting geschiedt uiterlijk voordat het requisitoir wordt gehouden – aan de verhoging van het schadebedrag in de weg staat.
10. Ik meen dat deze vraag in het onderhavige geval ontkennend dient te worden beantwoord. Blijkens de stukken van het geding is de verhoging met € 7.000,- het gevolg van een correctie op de eerdere schadeberekening: aan de ene kant was ten onrechte een bedrag van € 1.000,- aan verduisteringsgeld opgegeven, terwijl aan de andere kant ten onrechte een bedrag van € 8.000,- als retourstorting was aangemerkt. Niet doet zich hier de situatie voor dat na aanvang van het requisitoir nieuwe schadeposten zijn opgevoerd5., of dat pas in hoger beroep de in eerste aanleg opgevoerde schadeposten werden verhoogd.6.Evenmin is de correctie een voeging als bedoeld in art. 51g, derde lid, Sv of een herstel van een aan een eerdere voeging klevend gebrek.7.Voorts verdient opmerking dat naar aanleiding van de nieuwe berekening de officier van justitie opnieuw het woord in de zin van art. 311 Sv heeft gevoerd en de raadsman weer in de gelegenheid is gesteld om zich over de (verbeterde) vordering van de benadeelde partij [A] uit te laten (waarbij door de verdediging geen bezwaren tegen de verhoging zijn opgeworpen).
11. Op grond van het voorgaande getuigt het oordeel van het hof dat de benadeelde partij in de onderhavige situatie de vordering heeft kunnen wijzigen niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is dat oordeel niet onbegrijpelijk.
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt dat de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [A] tot een bedrag van € 29.700,- “onjuist, onterecht, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is”, nu het hof, door het vonnis van de politierechter te bevestigen, onder feit 1 primair heeft bewezenverklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van in totaal € 22.700,-.
14. In hoger beroep heeft de verdediging een verweer met gelijke strekking gevoerd, dat door het hof als volgt is samengevat en verworpen:
“Vordering van de benadeelde partij VVE [A]
(…)
Ter terechtzitting heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot een bedrag van € 22.700,- toegewezen dient te worden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat dit het bedrag is dat ten laste is gelegd en dat een hoger bedrag dan bewezen is verklaard niet toegewezen kan worden.
De verdediging heeft aangegeven dat zij dit standpunt deelt.
(…)
Het hof overweegt over het eerste (door de advocaat-generaal en de verdediging aangevoerde) punt het volgende. De benadeelde partij kan vergoeding vorderen van schade die het rechtstreekse gevolg is van het strafbare feit zoals dat in de tenlastelegging en bewezenverklaring is omschreven. Dat in onderhavige zaak ten laste is gelegd en bewezen is verklaard dat verdachte een bedrag van € 22.700,- heeft verduisterd, sluit niet uit dat de benadeelde partij, als gevolg van dat strafbare feit, in werkelijkheid voor een hoger bedrag is benadeeld. In dit geval heeft de benadeelde partij haar vordering onderbouwd met rekeningafschriften, waaruit blijkt dat verdachte gedurende de bewezen verklaarde periode in totaal een bedrag van € 29.700,- heeft overgeschreven van de rekening van de benadeelde partij naar de rekening van zijn eigen bedrijf. De verdachte heeft daarnaast, in eerste aanleg en in hoger beroep, de hoogte van dit bedrag niet betwist. Het hof is dan ook van oordeel, dat de benadeelde partij, als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte, tot een bedrag van € 29.700,- schade heeft geleden.”
15. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich ingevolge art. 51f Sv ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding voegen in het strafproces. Vervolgens geeft art. 361, tweede lid, Sv, aan in welke gevallen de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering. Eén van die gevallen is uitgewerkt in onderdeel b, voor zover hier van belang luidend: indien aan de benadeelde partij “rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit”.8.Op het verschil tussen, kort gezegd, rechtstreekse schade door een strafbaar feit (art. 51f Sv) en rechtstreekse schade door het bewezenverklaarde feit (art. 361, tweede lid onder b, Sv) ga ik nu niet nader in.9.In ieder geval is vereist dat de tenlastelegging en de bewezenverklaring de gedragingen vermelden die de schade hebben teweeggebracht.10.In zoverre is er een binding met de tenlastelegging en de bewezenverklaring. Maar niet dwingt de wettekst er toe dat de omvang van de geleden schade, dus het schadebedrag, in de tenlastelegging respectievelijk in de bewezenverklaring wordt genoemd. Dit is nu juist een punt dat op grond van het schadeopgaveformulier en het verhandelde ter terechtzitting wordt bepaald (mits geen sprake is van een onevenredige belasting).
16. De vraag is in hoeverre de rechter bij de toekenning van de vordering van de benadeelde partij gebonden is aan de tenlastelegging en de bewezenverklaring indien daarin bijvoorbeeld een concreet bedrag aan verduisteringsgeld is opgenomen, zoals zich in het onderhavige geval voordoet. De steller van het middel bepleit hier een strakke binding aan het tenlastegelegde en het bewezenverklaarde feit: nu de strafrechter onder 1 primair heeft bewezenverklaard dat de verdachte in totaal € 22.700,- heeft verduisterd, kan de berekening van de omvang van de door dat feit veroorzaakte schade niet uitkomen op een hoger bedrag, hier dus € 29.700,-.
17. Omtrent die binding zijn uitspraken van de Hoge Raad verschenen, zowel met betrekking tot de vordering benadeelde partij, als ten aanzien van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ik noem hier eerst HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7391: uit de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen kon worden afgeleid dat de benadeelde partij als borgsom voor een woning fl. 800,- aan de verdachte had overhandigd, maar in het voegingsformulier had de benadeelde partij een schadebedrag van fl. 1.600,- (€ 726,04) aan borgsom opgegeven. Gelet op dat verschil was ’s hofs oordeel dat de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 726,- diende te worden toegewezen, zonder nadere motivering, die ontbrak, onbegrijpelijk. En in het arrest van 23 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0803, NJ 1998/102 was het hof ter zake van de vaststelling van de op te leggen schadevergoedingsmaatregel uitgegaan van een schadebedrag van fl. 2590,-, zulks terwijl uit de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen bleek dat het slachtoffer ten gevolge van de handelingen van de verdachte rechtstreeks schade had geleden tot een bedrag van fl. 1075,-. De Hoge Raad casseerde daarop, overwegende “dat voor schade slechts in aanmerking komt die welke – naar luid van het tweede lid van art. 36f Sv – ‘door het strafbare feit is toegebracht’, zodat daarmee slechts verenigbaar is dat door de strafrechter aan de verdachte de verplichting kan worden opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer van een schadevergoeding ter zake van een feit dat in de tenlastelegging en bewezenverklaring is opgenomen”.11.Met verwijzing naar dit arrest schrijven Candido c.s. in hun Handleiding voor de strafrechtspraktijk “Slachtoffer en de rechtspraak” (p. 170) dat de rechter niet kan bepalen dat de schadevergoedingsmaatregel een hoger bedrag beloopt dan uit de bewezenverklaring volgt.12.
18. De aangehaalde rechtspraak duidt erop dat de mogelijkheid tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij in beginsel wordt begrensd door het bedrag waarvan de bewezenverklaring melding maakt. Daarbij zij echter aangetekend dat uit de hierboven besproken arresten niet helemaal duidelijk blijkt waarop precies de ‘meer-schade’ (d.i. het verschil tussen de toekenning of de vaststelling van het schadebedrag en het lagere in de bewezenverklaring genoemde bedrag) betrekking had. Ik acht het verdedigbaar dat wanneer ook de meer-schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde strafbare feit, ook deze schade voor vergoeding in aanmerking komt.13.Steun daarvoor meen ik te kunnen vinden in de rechtspraak van de Hoge Raad waaruit volgt dat het vereiste in art. 361, tweede lid onder b, Sv, dat aan de benadeelde rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit, niet strikt behoeft te worden uitgelegd. Zodra er sprake is van een voldoende (of zodanig) nauw verband tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde partij geleden meer-schade, is er ruimte voor toewijzing van haar vordering. Zie bijvoorbeeld HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:134: “In aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat "[betrokkene] de fiets heeft laten vallen als gevolg van het feit dat verdachte op haar afkwam om haar te lijf te gaan", geeft 's Hofs oordeel dat de door [betrokkene] geleden schade aan haar fiets in zodanig nauw verband staat met de bewezenverklaarde mishandeling van haar door de verdachte, dat die schade redelijkerwijs moet worden aangemerkt als rechtstreeks aan [betrokkene] toegebracht door het bewezenverklaarde feit als bedoeld in art. 51f en art. 361, tweede lid onder b, Sv niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting” (het oordeel was voorts niet onbegrijpelijk).14.Een dergelijke benadering van het begrip rechtstreekse schade stemt overeen met de civielrechtelijke aard van de vordering van de benadeelde partij, die geen begrenzing vindt in de structuur van tenlastelegging en bewezenverklaring.15.Gelet daarop zijn in gevallen als de onderhavige niet slechts de bewoordingen van de bewezenverklaring doorslaggevend. Daarvan kan onder omstandigheden worden afgeweken, zij het dan wel dat de motivering van de feitenrechter daarvoor deugdelijk moet zijn.
19. Aan de bedoelde motiveringseis heeft het hof mijns inziens voldaan. Het hof heeft immers verschillende omstandigheden bij zijn oordeelsvorming meegewogen. Zo heeft het in de eerste plaats belang gehecht aan het gegeven dat de benadeelde partij haar vordering heeft onderbouwd. Daaruit blijkt dat de verdachte gedurende de bewezenverklaarde periode in totaal een bedrag van € 29.700,- heeft overgeschreven van de rekening van de benadeelde partij naar de rekening van zijn eigen bedrijf. In de tweede plaats wijst het hof erop dat de hoogte van dat bedrag in eerste aanleg noch in hoger beroep is betwist. Het hof kon op basis van deze omstandigheden de vordering voor het hogere bedrag toewijzen, waarbij ik in aanmerking neem (i) dat het hof tevens inzicht heeft gegeven in de wijze waarop het tot het toegewezen bedrag is gekomen16., (ii) er een voldoende nauw verband is tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde partij geleden schade17., (iii) de verdediging in de gelegenheid is gesteld te reageren op de bedoelde correctie en (iv) de verdediging niet heeft betwist dat ook het bedrag van € 7.000,- deel uitmaakt van het bedrag dat door de verdachte is verduisterd.
20. Op grond van het voorgaande acht ik het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigen. Voorts is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
21. Het middel faalt
22. Het derde middel klaagt, bezien in samenhang met de toelichting daarop, dat de overweging van het hof dat in deze zaak de cumulatie van niet-vrijheidsbenemende sancties, en met name de mogelijkheid tot oplegging van een taakstraf in dat verband, geen beperking vindt in art. 22b Sr “onjuist, onterecht, onbegrijpelijk, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende gemotiveerd is”, ook omdat het hof niet heeft vastgesteld of de bepaling als bedoeld in art. 22b, tweede lid sub 2° al dan niet aan de orde is en mede gezien het op 22 mei 2015 onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Breda waarbij de verdachte reeds was veroordeeld (voor soortgelijke feiten) tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden en een onvoorwaardelijke werkstraf van 240 uur.
23. Art. 22b Sr luidt, voor zover hier van belang:
“Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.”
24. Ik meen dat dit middel zich niet voor bespreking in cassatie leent, nu de schriftuur te dien aanzien geen toelichting bevat met betrekking tot het concrete, op het geval toegespitste belang bij het ingestelde beroep en het – rechtens te respecteren – belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak.18.Ook indien moet worden aangenomen dat het taakstrafverbod uit art. 22b Sr in de onderhavige zaak in de weg staat aan het opleggen van een taakstraf, zou, nu een geldboete in het licht van het taakstrafverbod geen reëel alternatief is, als enige mogelijkheden een onvoorwaardelijke of een langduriger voorwaardelijke gevangenisstraf of een deels onvoorwaardelijke, deels voorwaardelijke gevangenisstraf overblijven. De achtergrond van art. 22b, tweede lid, Sr, is immers gelegen in het terugdringen van recidive in het geval een taakstraf niet het gewenste effect heeft gehad.19.
25. Het eerste en het tweede middel falen. Het derde middel behoeft geen bespreking en kan hier worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
26. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑03‑2017
HR 23 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1469, NJ 1999/401.
HR 16 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1486 (rov. 5.7).
HR 23 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1469, NJ 1999/401.
Vgl. F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, tweede druk, Deventer: 2010, p. 90; J. Candido, M. Hoendervoogt, P. van Dam en M. Gest, Slachtoffer en de rechtspraak. Handleiding voor de strafrechtspraktijk, Den Haag: Raad voor de Rechtspraak 2013, p. 66; en R.S.B. Kool e.a., Civiel schadeverhaal via het strafproces. Een verkenning van de rechtspraktijk en regelgeving betreffende de voeging benadeelde partij, Utrecht: Ucall 2016, p. 44 (digitale versie).
Zie HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0945, NJ 1998/449 (rov. 6.3.2).
Anders dan aan de orde was in de zaak die leidde tot HR 16 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1486, kleeft aan de voeging van de benadeelde partij [A] als zodanig geen gebreken. Het “Schadeopgaveformulier Misdrijven” bevat reeds de schadeposten, zij het dat deze later verbeterd zijn.
Het andere geval betreft de ad informandum gevoegde feiten, en dan alleen nog voor zover deze door de verdachte zijn bekend.
Zie daarover mijn conclusie voorafgaand aan HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959, NJ 2014/256.
Vgl. HR 20 juni 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0824, NJ 1990/93 m.nt. Van Veen, met dien verstande dat dit arrest betrekking heeft op ad informandum gevoegde feiten.
Vgl. ook Langemeijer, a.w., p. 109.
In vergelijkbare zin mijn ambtgenoot Knigge in zijn conclusie (randnummer 29) voorafgaand aan HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7391.
Zie ook HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3291, NJ 2004/343 en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Jörg.
Zie daarover nader de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt (vanaf randnummer 13) voorafgaand aan HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522, NJ 2016/335.
Geen inzicht had het hof gegeven in: HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7075 en HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:131.
Vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959, NJ 2014/256.
HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. Van Kempen (rov. 2.6). Zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2015, achtste druk, p. 211-212.
Beroepschrift 11‑07‑2016
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 'S‑GRAVENHAGE
Uw kenmerk: S 15/05681
Ons kenmerk: 703046/mh
Inzake: [requirant]/OM/CASSATIE
Goirle, 11 juli 2016
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
Edelhoogachtbaar College,
Tot u wendt zich:
[requirant], geboren op [geboortedatum] 1955 te [geboorteplaats], woonachtig te [postcode] [woonplaats] aan de [adres], die in deze zaak echter uitdrukkelijk woonplaats kiest te 5051 RB Goirle aan de Kloosterstraat 17 – 19, (postadres: Postbus 14, 5050 AA), het kantooradres van de advocaat mr G.J.P.M. Mooren, die door requirant tot cassatie, nader te noemen: [requirant], in deze zaak bepaaldelijk is gemachtigd als raadsman op te treden en dit stuk als zodanig te ondertekenen en in te dienen.
Op 3 december 2015 is namens [requirant] ter griffie van het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden, locatie Arnhem, door de griffier, daartoe door [requirant] bijzonder en bepaaldelijk gemachtigd, beroep van cassatie ingesteld tegen het arrest d.d. 30 november 2015, onder parketnummer 21-000679-15, door het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden, locatie Arnhem, in hoger beroep gewezen in de strafzaak tegen [requirant].
Bij voornoemd arrest d.d. 30 november 2015 is [requirant] door het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden ter zake verduistering(en) veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaar, alsmede een onvoorwaardelijke werkstraf van 120 uur (subsidiair 60 dagen hechtenis), waarbij tevens is beslist op vorderingen van twee benadeelde partijen.
Eerder was [requirant] door de politierechter in de Rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, bij vonnis d.d. 9 februari 2015, ter zake genoemde verduistering(en), veroordeeld tot een onvoorwaardelijke werkstraf van 240 uur (subsidiair 120 dagen hechtenis), waarvan 100 uur (subsidiair 50 dagen hechtenis) voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, waarbij tevens op de vorderingen van beide benadeelde partijen is beslist.
[requirant] kan zich met voornoemd arrest niet verenigen, om welke reden er cassatieberoep is ingesteld.
Ondergetekende heeft de eer de volgende cassatiemiddelen voor te dragen:
I
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen voorschriften, nu het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden in het bestreden arrest d.d. 30 november 2015, zulks in strijd met artikel 51g lid 3 Sv., heeft geoordeeld dat het toegestaan en juridisch mogelijk is dat de oorspronkelijk ingediende vordering van € 22.700,00 van benadeelde partij VVE [A], ingediend voor het requisitoir van de officier van justitie, nadien, bij een tweede, naar aanleiding van de eerder aangehouden eerste, zitting bij de politierechter te Arnhem werd verhoogd tot € 29.700,00, welke laatstgenoemde vordering (van € 29.700,00) derhalve, in strijd met artikel 51g lid 3 Sv., is ingediend na het requisitoir van de officier van justitie, waardoor genoemde beslissing van het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden onjuist, onterecht, althans onbegrijpelijk is.
Toelichting:
Voor de (eerste) zitting van 17 november 2014 bij de politierechter te Arnhem is door benadeelde partij VVE [A] schriftelijk een vordering benadeelde partij ingediend, ter hoogte van € 22.700,00.
Middels haar vertegenwoordiger/gemachtigde, de heer [betrokkene 1], was genoemde benadeelde partij ter zitting van 17 november 2014 aanwezig en genoemde benadeelde partij heeft ter genoemde zitting de vordering van € 22.700,00 toegelicht en gehandhaafd.
Vervolgens heeft ter zitting van 17 november 2014 de officier van justitie het woord gevoerd voor zijn requisitoir, waarna namens [requirant] pleidooi is gehouden en de politierechter uiteindelijk het onderzoek ter zitting heeft geschorst teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een reclasseringsrapport omtrent [requirant] te laten opmaken en om de benadeelde partijen, waaronder VVE [A], in de gelegenheid te stellen de vordering nader toe te lichten op de punten en de vragen die door de verdediging (namens [requirant]) zijn aangevoerd.
Genoemde vordering bedroeg toen derhalve € 22.700,00.
Voor de (aangehouden) zitting van 9 februari 2015 heeft genoemde benadeelde partij, VVE [A], schriftelijk een nieuwe, aangepaste, verhoogde vordering (van € 29.700,00) ingediend.
Genoemde verhoogde vordering is derhalve ingediend nadat de officier van justitie reeds, ter zitting van 17 november 2014, het requisitoir had gehouden.
Daarmee en daardoor is sprake van strijd met artikel 51 g lid 3 Sv., op grond waarvan de vordering van genoemde benadeelde partij slechts tot € 22.700,00 ter beoordeling van de politierechter, en later het Gerechtshof, stond.
II
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen voorschriften, nu het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden in het bestreden arrest d.d. 30 november 2015 de vordering van de benadeelde partij VVE [A] heeft toegewezen tot een bedrag van € 29.700,00, terwijl het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden in genoemd arrest d.d. 30 november 2014 ten aanzien van deze benadeelde partij — kort gezegd — bewezen heeft verklaard dat [requirant] zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van in totaal € 22.700,00, waardoor genoemde toewijzing van de vordering van genoemde benadeelde partij tot een bedrag van € 29.700,00 onjuist, onterecht, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is.
Toelichting:
Met betrekking tot genoemde benadeelde partij, VVE [A], is door het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden, onder feit 1 primair, het volgende bewezen verklaard:
‘hij op tijdstippen in de periode van 28 juli 2011 tot en met 5 juli 2012 te Culemborg en/of te Tilburg, telkens opzettelijk, in totaal € 22.700,00 dat geheel of ten dele toebehoorde aan de vereniging van eigenaren ‘[A]’ en welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van financieel bestuurder/beheerder/eigenaar van het bedrijf [B], telkens wederrechtelijk zich heeft toegeëigend’.
Het Gerechtshof heeft derhalve bewezen verklaard dat [requirant] ‘in totaal € 22.700.00’ (onderstreping door mr G.J.P.M. Mooren) heeft verduisterd.
Desondanks heeft het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een (aanzienlijk) hoger bedrag dan het bewezenverklaarde ‘in totaal € 22.700,00’, namelijk voor een bedrag van € 29.700,00.
Ter zitting van 16 november 2015 hebben zowel de advocaat-generaal, als mr G.J.P.M. Mooren (namens [requirant]) zich op het standpunt gesteld dat de vordering van genoemde benadeelde partij tot een bedrag van (hooguit) € 22.700,00 toegewezen zou kunnen cq dienen te worden.
In plaats van genoemd bedrag van € 22.700,00 heeft het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden echter genoemd bedrag van € 29.700,00 toegewezen, waarbij letterlijk het volgende is overwogen:
‘Het Hof overweegt over het eerste (door de advocaat-generaal en de verdediging aangevoerde) punt het volgende. De benadeelde partij kan vergoeding vorderen van schade die het rechtstreekse gevolg is van het strafbare feit zoals dat in de tenlastelegging en bewezenverklaring is omschreven. Dat in onderhavige zaak ten laste is gelegd en bewezen is verklaard dat verdachte een bedrag van € 22.700,00 heeft verduisterd, sluit niet uit dat de benadeelde partij, als gevolg van dat strafbare feit, in werkelijkheid voor een hoger bedrag is benadeeld. In dit geval heeft de benadeelde partij haar vordering onderbouwd met rekeningafschriften, waaruit blijkt dat verdachte gedurende de bewezenverklaarde periode in totaal een bedrag van € 29.700,00 heeft overgeschreven van de rekening van de benadeelde partij naar de rekening van zijn eigen bedrijf. De verdachte heeft daarnaast, in eerste aanleg en in hoger beroep, de hoogte van dit bedrag niet betwist. Het Hof is dan ook van oordeel dat de benadeelde partij, als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte, tot een bedrag van € 29.700,00 schade heeft geleden’.
Genoemde overweging, redenering en motivering is onjuist, onterecht, onbegrijpelijk en, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende gemotiveerd.
Als het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden bewezen heeft verklaard dat [requirant] in de hem tenlastegelegde periode in totaal € 22.700,00 heeft verduisterd, valt niet in te zien dat de door [requirant] daardoor veroorzaakte schade meer is, zijnde — volgens het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden, ‘in totaal een bedrag van € 29.700,00’.
Of [requirant] heeft € 22.700,00 verduisterd, of [requirant] heeft € 29.700,00 verduisterd, doch bewezen verklaren dat [requirant] € 22.700,00 in totaal heeft verduisterd en vervolgens als schadevergoeding die het rechtstreekse gevolg is van het bewezenverklaarde strafbare feit € 29.700,00 toekennen, is onjuist, onterecht, onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
III
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen voorschriften, nu het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden aan [requirant] (onder andere) een onvoorwaardelijke werkstraf (van 120 uur) heeft opgelegd waarbij is overwogen dat oplegging van een dergelijke onvoorwaardelijke werkstraf niet beperkt wordt door het bepaalde in artikel 22 b Strafrecht, welke strafoplegging, althans de motivering daarvan en daartoe, onjuist, onterecht, onbegrijpelijk, althans, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende gemotiveerd is.
Toelichting:
Ter zitting van 16 november 2015 heeft de advocaat-generaal tegen [requirant] een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaar, geëist.
Daarbij heeft de advocaat-generaal gewezen op een eerder, op 7 mei 2015, door de Rechtbank Breda gewezen onherroepelijk vonnis ter zake soortgelijke feiten, waarbij [requirant] door de Rechtbank Breda is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden en een onvoorwaardelijke werkstraf van 240 uur.
Op grond van artikel 63 Sr. heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat aan [requirant] geen ((on)voorwaardelijke) werkstraf kan worden opgelegd, nu in genoemde Bredase zaak reeds het maximum aan werkstraf, zijnde 240 uur, is opgelegd.
Mr Mooren heeft zich bij het standpunt van de advocaat-generaal aangesloten en, bij bewezenverklaring, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf (van 2 maanden) bepleit.
In het bestreden arrest d.d. 30 november 2015 heeft het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden overwogen dat artikel 63 Sr. er niet aan in de weg staat dat aan [requirant] in deze zaak eveneens een (onvoorwaardelijke) werkstraf wordt opgelegd.
Daarbij is letterlijk het volgende overwogen:
‘In gevallen als het onderhavige beperkt het op grond van artikel 63 Sr. toepasselijke artikel 57 Sr. de cumulatie van niet- vrijheidsbenemende sancties niet en vloeit deze beperking evenmin voort uit het bepaalde in artikel 22b Sr.’.
Artikel 22b Sr. betreft, zoals bekend, de Wet Beperking Taakstraffen.
In casu is met name lid 2 van artikel 22b Sr. van belang en relevant.
Cumulatief wordt onder sub 1 en sub 2 van lid 2 van artikel 22b Sr. aangegeven wanneer het niet mogelijk is een taakstraf op te leggen.
Het opleggen van een taakstraf is niet mogelijk indien, sub 1, ‘aan de veroordeelde in de 5 jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd’ en, sub 2, ‘de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen’.
Duidelijk is dat aan het bepaalde onder sub 1 in casu is voldaan.
Op grond van het op 7 mei 2015 door de Rechtbank Breda gewezen vonnis, dat op 22 mei 2015 onherroepelijk is geworden, zou het niet mogelijk zijn in deze zaak een taakstraf op te leggen.
Constitutief aanvullend dient dan te gelden dat de veroordeelde, in casu [requirant], deze taakstraf heeft verricht, dan wel dat op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
Hiervan blijkt uit het dossier echter niets, noch blijkt hiervan uit het bestreden arrest d.d. 30 november 2015. Dat, zoals het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden heeft overwogen, de beperking tot het opleggen van een taakstraf niet voortvloeit uit het bepaalde in artikel 22b Sr. wordt verder niet gemotiveerd, noch onderbouwd, waarmee het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden niet heeft vastgesteld of hetgeen in artikel 22b lid 2 sub 2 Sr. is bepaald al dan niet aan de orde is.
Het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden heeft hierover in het geheel verder niets overwogen, waardoor genoemde strafoplegging van een onvoorwaardelijke werkstraf van 120 uur, althans de motivering daarvan, onjuist, onterecht, onbegrijpelijk, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende gemotiveerd is.
Met conclusie:
Dat het u Edelhoogachtbaar College moge behagen het arrest d.d. 30 november 2015 (parketnummer 21-000679-15) van het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden te vernietigen, met zodanige verdere uitspraak als u, Edelhoogachtbaar College, in goede justitie juist voorkomt.
Goirle, 11 juli 2016
mr G.J.P.M. Mooren