Zie HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1198, NJ 2016/346 m.nt. Keijzer (rov. 2.5).
HR, 06-03-2018, nr. 16/04989
ECLI:NL:HR:2018:305
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-03-2018
- Zaaknummer
16/04989
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:305, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑03‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1550
ECLI:NL:PHR:2017:1550, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:305
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0108 met annotatie van J.H.J. Verbaan
PS-Updates.nl 2018-0225 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 06‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Bedreiging (meermalen gepleegd) en groepsbelediging (meermalen gepleegd) van anderen dan b.p. door verdachte uit naam van b.p. Rechtstreeks verband tussen bewezenverklaarde feiten en schade? Middel b.p. over oordeel Hof dat b.p. gedeeltelijk n-o is in haar vordering. Hof heeft, door te overwegen dat b.p. in zoverre niet in haar vordering kan worden ontvangen en dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen, kennelijk geoordeeld dat de beantwoording van de vraag of de gevorderde immateriële schade rechtstreeks is toegebracht door de bewezenverklaarde bedreiging en groepsbelediging een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert a.b.i. art. 361.3 Sv. Aldus verstaan is dat oordeel, mede gelet op de omstandigheid dat het bij die feiten telkens gaat om door verdachte ten onrechte uit naam van b.p. geuite bedreigingen en beledigingen van anderen dan b.p., niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. CAG: anders.
Partij(en)
6 maart 2018
Strafkamer
nr. S 16/04989
CeH/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 8 juli 2016, nummer 21/003496-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft J.A.P.F. Hoens, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opdat de zaak in zoverre op het bestaande beroep wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van de namens de verdachte voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof de benadeelde partij ten onrechte gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering.
3.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"2:
hij in de periode van 7 oktober 2014 tot en met 14 oktober 2014 te Utrecht, [betrokkene 1] in het openbaar en middels geschriften heeft beledigd, immers heeft verdachte met dat opzet in het portiek van een appartementencomplex, gelegen aan de [a-straat] aldaar, (in welk complex zich onder andere de woning van die [betrokkene 1] bevindt) briefjes opgehangen met daarin de tekst:
- "Let op! Er wordt ingebroken en er zijn spullen gestolen! Er wonen junks in de flat die in de gaten houden wanneer je aanwezig bent!", en
- "Wij willen geen junks in onze flat!"
4:
hij in de periode van 7 oktober 2014 tot en met 6 februari 2015 te Utrecht, één bestelformulier, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte valselijk voornoemd bestelformulier ondertekend met de naam [betrokkene 1] en het adres [a-straat 1] te Utrecht vermeld, niet zijnde de naam en het adres van hem, verdachte, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
5:
hij in de periode van 1 januari 2015 tot en met 27 januari 2015 te Utrecht, opzettelijk de eer en goede naam van [betrokkene 1] heeft aangerand door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel aan meerdere seksshops, te weten
Erotiek Shop [A] , en
Eroshop [B] , en
Sexshop [C] , en
online seksshop/erotische winkel [...].nl,
- zakelijk weergegeven - medegedeeld dat die [betrokkene 1] interesse had in kinderporno en deze kinderporno wilde aanschaffen, terwijl verdachte wist dat dit telastgelegde feit in strijd met de waarheid was.
6:
hij in de periode van 14 januari 2015 tot en met 15 januari 2015 te Utrecht, [betrokkene 2] , van de Omar Al Farouk moskee (gelegen aan de Winterboeidreef 2-4 aldaar) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend aan de leden en bezoekers (islamitische gemeenschap) van de Omar Al Farouk moskee een brief verzonden met daarin (onder andere) de tekst:
- "zo zullen jullie dochters ook verkracht worden", en
- "er komt een dag dat ik de Turken en Marokkanen doodschiet in jullie hoerenmoskee".
7 primair:
hij in of omstreeks de periode van 14 januari 2015 tot en met 15 januari 2015 te Utrecht, zich in het openbaar bij geschrift opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten moslims wegens hun (Islamitisch) geloof en ras,
door met dat opzet aan de leden en bezoekers (Islamitische gemeenschap) van de Omar Al Farouk moskee (gelegen aan de Winterboeidreef 2-4 aldaar) een brief te zenden met daarin (onder andere) de tekst:
- "Jullie zijn de aanstichters van het kwaad", en
- "Allah is niks en rot op met jullie kutgeloof", en
- "rot toch op naar jullie kutland", en
- "jullie hoerenmoskee, waar drugs worden opgeslagen", en
- "Jullie stinken en jullie vrouwen zijn te lelijk om gezien te worden. (..) Vrouwen met snorren en schaamhaar. Ze zijn smeriger dan varkens om aan te raken".
8:
hij op tijdstippen in de periode van 4 februari 2015 tot en met 7 februari 2015 te Utrecht,
- [betrokkene 2] van de Omar Al Farouk moskee (gelegen aan de Winterboeidreef 2-4 aldaar), en
- [betrokkene 3] van de El Fath moskee (gelegen aan de Bemuurde Weerd 0.2.23 aldaar), en
- [betrokkene 4] en een lid van de ULU moskee (gelegen aan de Kanaalstraat 36 aldaar), en
- [betrokkene 5] en leden van de Anwar-E-Quba moskee (gelegen aan de Kalymnosdreef 1 aldaar)
telkens heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met brandstichting,
immers heeft verdachte telkens opzettelijk dreigend aan voornoemde leden en bezoekers van de voornoemde moskeeën brieven verzonden met daarin (onder andere) de tekst:
- "als jullie zo doorgaan zullen er mensen jullie varkensstal in brand steken" (Omar Al Farouk moskee), en
- "ik roep iedereen op om alle moskeeën in de brand te steken (El Fath moskee, ULU moskee en Anwar-E-Quba moskee), en
- "nu zullen de moslims prooi worden van ons in plaats van andersom" (El Fath moskee, ULU moskee), en
- "Ik zal jullie kinderen in de brand steken net als IS bij andere mensen doen. Branden zullen jullie ook, als jullie elkaars stinkvoeten aan het ruiken zijn."
(El Fath moskee en ULU moskee) en
- "Ik wacht op jullie en schiet jullie zo neer!"
(El Fath moskee en ULU moskee).
9 primair:
hij in de periode van 4 februari 2015 tot en met 7 februari 2015 te Utrecht, zich in het openbaar bij geschrift opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten moslims, wegens hun (Islamitisch) geloof en ras, door
- de leden en bezoekers van de Omar Al Farouk moskee (gelegen aan de Winterboeidreef 2-4 aldaar), en
- de leden en bezoekers van de El Fath moskee (gelegen aan de Bemuurde Weerd 0.2.23 aldaar), en
- de leden en bezoekers van de ULU moskee (gelegen aan de Kanaalstraat 36 aldaar), brieven te zenden met daarin (onder andere) de tekst
- "beste kamelenneukers" (Omar Al Farouk moskee, El Fath moskee en ULU moskee), en
- "jullie verkrachten je eigen kinderen anaal zodat ze nog maagd lijken in de huwelijksnacht" (El Fath moskee en ULU moskee), en
- "Allah is een sprookje in jullie domme brein! Jullie laten jullie voor de gek houden stelletje mongolen"
(El Fath moskee en ULU moskee),
en daarbij telkens een hoeveelheid varkensvlees in die brieven mee te zenden."
3.3.1.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een "Schadeopgaveformulier Misdrijven" waarmee [betrokkene 1] zich heeft gevoegd als benadeelde partij in het strafproces tegen de verdachte. De aan het schadeopgaveformulier gehechte en door de advocaat van de benadeelde partij ondertekende toelichting houdt, voor zover in cassatie van belang, in:
"In deze p.v.'s zijn de verklaringen van de verdachte opgenomen. Hij bekent daarin dat hij op naam van [betrokkene 1] diverse brieven met kwetsende teksten naar diverse (in ieder geval 6) moskeeën heeft gestuurd. Dit in de hoop zoals hij zegt dat ze hem zouden gaan opzoeken.
(...)
Belangrijker nog is dat hij eveneens toegeeft diverse brieven naar scholen te hebben klaar liggen. Daarin beschuldigt hij [betrokkene 1] er met name van betrokken te zijn bij kinderporno. Gelukkig zijn deze brieven tot op heden niet verzonden.
Verdachte heeft met zijn acties bewust beoogd mijn cliënt ernstig te beschadigen. Dit enkel en alleen op basis van een ongegrond vermoeden van diefstal bij zijn moeder. In deze opzet is verdachte helaas tot op zeer grote hoogte geslaagd. (...)
De acties van verdachte, met name die richting de moskeeën, zijn ongehoord qua aard en omvang. Ze vonden kort na de aanslagen dit jaar te Parijs plaats. Verdachte wist c.q. moest weten dat in het bijzonder zijn brieven grote invloed zouden hebben en met name bij de moskeeën angst op grote schaal zouden inboezemen. Hetgeen ook daadwerkelijk blijkt te zijn geschied.
(...)
Smartengeld
(...)
In de gegeven situatie is toewijzing van een bedrag van € 10.000,-- als vergoeding voor de immateriële schade redelijk en billijk. (...)
Ook bij de acties van verdachte gaat het om beschuldigingen met een zeer kwetsend karakter. Cliënt wordt naar de moskeeën toe gepresenteerd als een islamhater die over zal gaan tot acties met ernstig geweld. Hoe onterecht en hoe kwetsend.
Daarnaast zijn er bijkomende omstandigheden die wijzen richting een zeer hoge vergoeding. De acties van verdachte vonden plaats in een zeer bijzonder tijdsgewricht. De internationale en nationale samenleving was nog niet bekomen van de Charlie Hebdo aanslagen die kort te voren hadden plaatsgevonden.
Ook nam de verdachte welbewust het risico dat vanuit de moslimwereld geweld jegens cliënt zou worden gepleegd. Sterker nog, daar was hij zelfs op uit. De teksten van zijn brieven spreken wat dat betreft boekdelen.
De kans was zeer groot dat geweld tegen meneer zou zijn gebruikt als niet vanuit de moskeeën zo prudent was gereageerd. Er is gelukkig niets voorgevallen, maar dat lag niet aan de verdachte. Veelzeggend is dat bij iemand die een Charlie Hebdo poster voor zijn ruit liet hangen de ruiten zijn ingegooid.
(...)
Conclusie
Cliënt hoopt in alle redelijkheid aanspraak te mogen maken op een vergoeding van de kosten voor herstel van 3 fietsen (3 x € 86) = € 198,-- + € 10.000,-- smartengeld. Er ontstaan zodoende een totaal bedrag van € 10.198,--."
3.3.2.
De Rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 4.000,-. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij aldaar, voor zover in cassatie van belang, het volgende aangevoerd:
"Mijn cliënt wil de vordering volledig handhaven. (...)
Ten aanzien van de vordering die betrekking heeft op de materiële schade refereren wij ons naar het oordeel van het hof. Wat betreft de immateriële schade is het primaire standpunt dat het gehele bedrag dient te worden toegewezen en het subsidiaire verzoek is datgene toe te wijzen wat u passend acht. Er is voor het primaire standpunt nog een extra argument nu de impact nog steeds immens is en dat heeft er mee te maken dat de periode van het contactverbod dat aan verdachte is opgelegd voorbij is en hij in de flat waar mijn cliënt boven de moeder van verdachte woont weer meerdere keren per week en soms iedere dag aanwezig is. Dat heeft impact op mijn cliënt, die zich afvraagt wat er nu weer kan gebeuren. (...)
Voor mijn cliënt is het ook van belang dat de zaak snel en goed wordt afgerond en dat er duidelijkheid komt. Als hij in een civiele procedure zou terechtkomen in het geval u oordeelt dat het te ingewikkeld is, dan zou dat veel tijd kosten en daarom extra leed toevoegen. De rechtbank heeft op een mooie manier laten zien dat er geen sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding. Het bewijs staat wat mij betreft vast en er is geen reden het gevorderde bedrag wegens medeschuld te matigen. We hebben aanknopingspunten gezocht bij zaken die hier op lijken en ook naar de richtlijnen gekeken. (...)"
3.4.
Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 2.500,- en de benadeelde partij in het overige deel van haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft daaromtrent het volgende overwogen:
"De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.198,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 10.198,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2, 4, 5 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Ten aanzien van de overige bewezenverklaarde feiten bestaat geen rechtstreeks verband tussen die feiten en de schade nu het niet de benadeelde partij is die is bedreigd en beledigd. Het rechtstreeks verband had wel aangenomen kunnen worden in geval verdachte ook vervolgd was voor belaging en in die tenlastelegging tevens de feiten en omstandigheden waren genoemd die ten grondslag hebben gelegen aan de feiten 6 tot en met 9.
In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen."
3.5.
Het Hof heeft, door te overwegen dat de benadeelde partij in zoverre niet in haar vordering kan worden ontvangen en dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen, kennelijk geoordeeld dat de beantwoording van de vraag of de gevorderde immateriële schade rechtstreeks is toegebracht door de onder 6 tot en met 9 bewezenverklaarde strafbare feiten een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert als bedoeld in art. 361, derde lid, Sv. Aldus verstaan is dat oordeel, mede gelet op de omstandigheid dat het bij die feiten telkens gaat om door de verdachte ten onrechte uit naam van de benadeelde partij geuite bedreigingen en beledigingen van anderen dan de benadeelde partij, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het middel faalt in zoverre.
3.6.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 maart 2018.
Conclusie 12‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Bedreiging (meermalen gepleegd) en groepsbelediging (meermalen gepleegd) van anderen dan b.p. door verdachte uit naam van b.p. Rechtstreeks verband tussen bewezenverklaarde feiten en schade? Middel b.p. over oordeel Hof dat b.p. gedeeltelijk n-o is in haar vordering. Hof heeft, door te overwegen dat b.p. in zoverre niet in haar vordering kan worden ontvangen en dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen, kennelijk geoordeeld dat de beantwoording van de vraag of de gevorderde immateriële schade rechtstreeks is toegebracht door de bewezenverklaarde bedreiging en groepsbelediging een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert a.b.i. art. 361.3 Sv. Aldus verstaan is dat oordeel, mede gelet op de omstandigheid dat het bij die feiten telkens gaat om door verdachte ten onrechte uit naam van b.p. geuite bedreigingen en beledigingen van anderen dan b.p., niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. CAG: anders.
Nr. 16/04989 Zitting: 12 december 2017 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 8 juli 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 2 “eenvoudige belediging”, 4 “valsheid in geschrift”, 5 “smaadschrift, meermalen gepleegd”, 6 “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, 7 primair “zich in het openbaar bij geschrift opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras en godsdienst”, 8 “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en bedreiging met brandstichting, meermalen gepleegd” en 9 primair “zich in het openbaar bij geschrift opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras en godsdienst, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met een proeftijd van 3 jaren en een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest vermeld.
Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Namens de benadeelde partij heeft mr. J.A.P.F. Hoens, advocaat te Utrecht, een schriftuur ingediend, houdende één middel van cassatie.
Het gaat volgens de verdenking in deze zaak om het volgende. De feiten waarvoor de verdachte is veroordeeld hebben zich in een periode van enkele maanden afgespeeld en waren telkens bedoeld om steeds dezelfde persoon te treffen, namelijk [betrokkene 1] , die in hetzelfde appartementencomplex woonde als de moeder van de verdachte. In de woning van de moeder was ingebroken en de verdachte had het sterke vermoeden dat [betrokkene 1] daarbij direct betrokken was. Om te bewerkstelligen dat [betrokkene 1] uit het appartementencomplex zou vertrekken, hing de verdachte briefjes met beledigende teksten op in de portiek van het appartementencomplex (feit 2), bestelde de verdachte goederen op naam van [betrokkene 1] (feit 4), stuurde de verdachte brieven naar seksshops waarin vermeld stond dat hij, ‘ [betrokkene 1] ’, geïnteresseerd was in kinderporno (feit 5) en stuurde de verdachte brieven met beledigende en bedreigende teksten naar moskeeën, met de naam van [betrokkene 1] als afzender (feiten 6, 7 primair, 8 en 9).
De namens de verdachte voorgestelde middelen
5. Het eerste middel, in samenhang bezien met de toelichting daarop, keert zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof inzake feit 2 dat geen consequenties hoeven te worden verbonden aan de overschrijding van de klachttermijn omdat [betrokkene 1] (verder de aangever) hierover niet goed is geïnformeerd door de politie.
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 juni 2016 houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
"De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor en legt die aan het hof over.
De advocaat-generaal heeft daarbij - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
(…)
Het vonnis van de rechtbank is zeer uitgebreid, ook op de punten waarvan je zou kunnen zeggen dat het wel duidelijk is. Ik wil er nog een punt uitlichten en dat is het ontbreken van een klacht ten aanzien van de feiten 1 en 2. De Hoge Raad is sinds jaren heel soepel. Het kan zijn dat er geen klacht ligt, maar daarmee valt de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet weg als duidelijk is dat degene vervolging wenst. Ik wijs op het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2014, met nummer 2014, 381. Dat is er een in een reeks van velen.
In het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 1997, LJN-nummer ZD0821, heeft de Hoge Raad bepaald dat indien buiten twijfel staat dat de klachtgerechtigde een klacht heeft willen indienen, het verzuim om de klachtgerechtigde door te verwijzen naar een hulpofficier van justitie op zichzelf niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging hoeft te leiden. De politie heeft tegen aangever gezegd maar even te wachten met het doen van aangifte en het doen van klacht. Bij wie de fout ligt, is dan wel duidelijk en dat kan niet leiden tot niet-ontvankelijkheid.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging. De raadsman heeft daarbij - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
(…) Ten aanzien van het punt van de klacht, waarbij de advocaat-generaal een uitspraak van 1997 heeft genoemd, zit ik met de termijn. Op pagina 3 van het vonnis staat expliciet opgenomen dat is besloten voorlopig geen aangifte te doen maar niet blijkt wie daarin sturend is geweest. In hetgeen op de volgende pagina door de rechtbank is overwogen, kan ik mij niet vinden. Hetgeen de rechtbank heeft overwogen over dat tenlastegelegde feiten als een geheel worden beschouwd, had gekund als artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht ten laste was gelegd, maar dat is niet gebeurd. Dan kan niet worden overwogen dat het een feitencomplex is en dat de termijn gesauveerd wordt, maar dan is het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk."
7. In reactie op het voorgaande heeft het hof in het arrest het volgende overwogen:
“Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft aangever weliswaar een klacht ingediend, maar niet binnen drie maanden nadat hij kennis heeft genomen van het strafbare feit. De betreffende briefjes werden half oktober 2014 opgehangen en door aangever waargenomen, terwijl aangever pas op 7 februari 2015 een klacht heeft ingediend. Naar het oordeel van het hof is deze termijnoverschrijding echter een gevolg van het feit dat aangever niet goed is geïnformeerd door de politie. Aangever wilde immers meteen toen hij had geconstateerd dat de briefjes in het portiek hingen, aangifte doen. Mede door toedoen van de wijkagent, heeft aangever hier in eerste instantie van afgezien. Niet is gebleken dat de wijkagent aangever heeft geïnformeerd dat hij slechts drie maanden de tijd had om een klacht in te dienen, als hij de mogelijkheid van vervolging wilde openhouden. Ook heeft de wijkagent (die op 8 februari 2015 de aangifte opnam) aangever niet uitgelegd dat (vanwege het aantal incidenten dat zich inmiddels hadden voorgedaan) hij aangifte van belaging had kunnen doen (waardoor de klachttermijn geen belemmering voor vervolging zou zijn).
Naar het oordeel van het hof is de termijnoverschrijding een gevolg van het gebrek aan informatie van de politie aan de aangever en dient dit er toe te leiden dat aan de termijnoverschrijding geen gevolgen worden verbonden. Het openbaar ministerie is dus ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde.”
8. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Art. 266 Sr:
“1. Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.
2. (…).”
Art. 269 Sr:
“Belediging, strafbaar krachtens deze titel, wordt niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd, behalve in de gevallen voorzien in artikel 267, aanhef en onder 1° en 2°.”
Art. 164 Sv:
“1. Bij strafbare feiten alleen op klachte vervolgbaar, geschiedt deze klachte mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den tot de klachte gerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De klachte bestaat in eene aangifte met verzoek tot vervolging.
2. (…)”
Art. 66 Sr:“1. De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.
2. (…)”
9. Belediging als hier bedoeld wordt dus niet vervolgd dan op klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd (art. 269 Sr). Dit klachtvereiste strekt ertoe dat het persoonlijk belang van het slachtoffer niet te worden geconfronteerd met eventueel negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging.1.Zonder klacht ontbreekt in beginsel de basis voor vervolging.
10. De raadsman heeft in hoger beroep verweer gevoerd met betrekking tot de termijn van de klacht en gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging ter zake van (onder meer) feit 2. Volgens het hof is weliswaar niet binnen de wettelijke termijn van drie maanden een klacht ingediend, maar valt de termijnoverschrijding niet de aangever maar de wijkagent toe te rekenen, nu deze de aangever onjuist heeft geadviseerd en geïnformeerd en bovendien heeft verzuimd de aangever op de mogelijkheid van aangifte van belaging te wijzen. Om die reden heeft het hof volstaan met de constatering dat de termijn is overschreden.
11. Volgens de steller van het middel is dat oordeel onjuist en onbegrijpelijk, nu uit het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden afgeleid dat de aangever mede door toedoen van de wijkagent heeft afgezien van de aangifte, terwijl daarnaast het wijzen op de mogelijkheid van belaging onbegrijpelijk is omdat een dergelijke aangifte ook nadien niet is gedaan.
12. De Hoge Raad stelt in zijn rechtspraak ter zake, het doel en de strekking van het klachtvereiste centraal. Het gaat om de vraag of de klachtgerechtigde vervolging wenst, het accent ligt minder op de wijze waarop de klacht tot uitdrukking is gebracht. Het strikt vasthouden aan alle vormvereisten zou immers afbreuk doen aan de realisering van de wens van de klager tot vervolging.2.Het bestaan van een klacht in de zin van art. 164, eerste lid, Sv kan onder omstandigheden alsnog, en dus nadat de vervolging is aangevangen, worden aangenomen indien op grond van het onderzoek op de terechtzitting wordt vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld.3.In het arrest van 2 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9497, NJ 1994/197 m.nt. van Veen (rov. 6.2) heeft de Hoge Raad een algemene regel geformuleerd met het oog op de reparatie van verzuimen in de klachtprocedure: indien buiten twijfel staat dat de gerechtigde een klacht heeft willen indienen, kan in bijzondere omstandigheden, met name indien de klacht niet aan een formeel vereiste voldoet door een verzuim van de ambtenaar die de klacht in ontvangst heeft genomen, worden aangenomen dat dit verzuim niet behoeft te leiden tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging. Het gaat hier immers om een aan de tot klacht gerechtigde toekomende bevoegdheid voor de verwerkelijking en juiste vormgeving waarvan deze is aangewezen op de medewerking van opsporingsambtenaren; de klachtgerechtigde mag kortom niet de dupe worden van hun tekortschieten.4.De relativering van de formele eisen is ook zichtbaar in de wet zelf. Zo verviel met de invoering van de Wet vormverzuimen uit 1995 het derde lid van art. 164 Sv, waarin een wettelijke nietigheidssanctie op het niet (volledig) in acht nemen van de voorschriften aangaande de wijze waarop een klacht moest worden ingediend was geformuleerd.5.
13. Bij de stukken van het geding bevindt zich het proces-verbaal van aangifte. Uit dit proces-verbaal blijkt dat de aangever begin oktober 2014 briefjes met daarop beledigende teksten heeft waargenomen. Op 7 februari 2015, dus ongeveer vier maanden na de constatering dat er briefjes hingen, is hiervan aangifte gedaan en heeft de aangever de op voet van art. 269 Sr vereiste klacht ingediend. Het hof heeft terecht geconstateerd dat de wettelijke klachttermijn van drie maanden is overschreden.
14. Verder blijkt uit het proces-verbaal van aangifte dat de aangever in oktober 2014 “contact heeft gezocht met zijn woonbegeleider en in eerste instantie heeft aangegeven dat hij aangifte wilde doen van vernieling, smaad en laster”. Mede door de in zijn portiek opgehangen briefjes voelde hij zich “erg beledigd”. In overleg met zijn woonbegeleider en de wijkagent besloot hij toen geen aangifte te doen maar eerst af te wachten of de woningbouwvereniging, begeleider en wijkagent konden bemiddelen in de situatie. De aangever zegt verder dat hij zich “al de tijd dat er pesterijen waren” rustig heeft gehouden (ook) op advies van zijn woonbegeleider/ster en de wijkagent ook al voelde hij zich “er verschrikkelijk onder”. In het licht van deze verklaring heeft het hof niet onbegrijpelijk kunnen oordelen dat de aangever de wens had al meteen nadat hij de briefjes in de portiek had gezien – dat wil zeggen in oktober 2014 en dus ruim binnen de wettelijke klachttermijn – een klacht in te dienen maar mede door toedoen van de wijkagent daarvan in eerste instantie heeft afgezien, met de overschrijding van de klachttermijn tot gevolg. Gelet daarop en gezien de desbetreffende rechtspraak van de Hoge Raad, is het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval aan de termijnoverschrijding geen gevolgen worden verbonden onjuist noch onbegrijpelijk. Het hof heeft dit oordeel tevens toereikend gemotiveerd. Daaraan doet, anders dan de steller van het middel wil, de omstandigheid dat de aangever uiteindelijk geen aangifte van belaging heeft gedaan niet af. Het hof heeft daarmee slechts (en niet onbegrijpelijk) de gebrekkige wijze van informatieverstrekking door de politie willen illustreren.
15. Voor zover de toelichting op het middel nog bedoelt te betogen dat het hof niet tot dat oordeel is gekomen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 24 juni 2016, gaat zij eraan voorbij dat blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting onder meer de inhoud van het stamproces-verbaal van 3 april 2015 met bijlagen, waarvan voormeld proces-verbaal van aangifte deel uitmaakt, kort is voorgehouden.
16. Het eerste middel faalt.
17. Het tweede middel, bezien in samenhang met de toelichting, behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 2 onvoldoende met redenen is omkleed, omdat niet kan worden gezegd dat door de uitingen op de briefjes de eer of goede naam van de aangever is aangerand, nu daarop niet de naam van de aangever was vermeld.
18. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 7 oktober 2014 tot en met 14 oktober 2014 te Utrecht [betrokkene 1] in het openbaar en middels geschriften heeft beledigd, immers heeft verdachte met dat opzet in het portiek van een appartementencomplex, gelegen aan de [a-straat] aldaar, (in welk complex zich onder andere de woning van die [betrokkene 1] bevindt) briefjes heeft opgehangen met daarin de tekst:
“Let op! Er wordt ingebroken en er zijn spullen gestolen! Er wonen junks in de flat die in de gaten houden wanneer je aanwezig bent!”, en “Wij willen geen junks in onze flat!””
19. De tenlastelegging is toegesneden op art. 266 Sr. De bewezenverklaring houdt in dat de aangever in het openbaar en door middel van geschriften is beledigd.
20. De uitlating wordt als beledigend beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander aan te randen in zijn of haar eer en goede naam. Daarvan is in het algemeen sprake indien de uitlating woorden bevat die op zichzelf genomen een beledigend karakter hebben.6.Bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, zal het oordeel dat daarvan sprake is afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan.7.
21. In de onderhavige zaak zijn in de portiek van het appartementencomplex waar de aangever woonde briefjes opgehangen. Op deze briefjes stond vermeld: “Let op! Er wordt ingebroken en er zijn spullen gestolen! Er wonen junks in de flat die in de gaten houden wanneer je aanwezig bent!”, en “Wij willen geen junks in onze flat!” Het hof heeft geoordeeld dat deze uitlatingen eenvoudige belediging in de zin van art. 266 Sr opleveren. Op de briefjes wordt in algemene zin gesproken over “junks”. Op zichzelf is deze uiting niet beledigend, aangezien met deze term enkel tot uitdrukking wordt gebracht dat sprake is van een drugsverslaafde. Een dergelijke uitlating kan echter wel een beledigend karakter krijgen op grond van de context waarin zij wordt gebezigd. Dat in de onderhavige zaak sprake is van zo een context, blijkt naar het mij voorkomt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Gedurende enkele maanden heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een reeks van strafbare feiten die direct of indirect tegen de aangever waren gericht. De door de verdachte verzonden dreigbrieven, de schriftelijke bestellingen (bij seksshops) en de brief aan een seksshop over kinderporno (feiten 5 t/m 9) waren alle door de verdachte op naam van de aangever gesteld en verzonden. De verdachte heeft dit erkend en tevens verklaard welk doel hij daarmee beoogde: hij wilde dat de aangever uit het appartementencomplex weg zou gaan. Dat blijkt uit bewijsmiddel 17 – het proces-verbaal van verhoor d.d. 7 februari 2015 inhoudende de verklaring van de verdachte –, waaruit ik verder het volgende citeer:
O: Wij laten u eventjes een mailtje zien, bijlage I.
(Opmerking hof: het betreft een mail op pagina 159 met de volgende inhoud:
Van: [verdachte]
Verzonden: Sunday, October 05, 2014 20:21
Aan: vraag@mitros.nl
(...)
Onderwerp: Drugsoverlast en betrokkenheid bij inbraak
Geachte heer/mevrouw,
Op 29-9-2014 heb ik u gemeld dat er is ingebroken op [a-straat 2] , te Utrecht. (...)
Nu blijkt een medebewoner [betrokkene 1] , wonende aan de [a-straat 3] , hierin een rol te hebben vervuld, wat verder uitgezocht zal worden.
(...)
Met vriendelijke groet,
[verdachte] )
V: Wat kunt u daarover zeggen?
A: Dat herken ik als mijn eigen mail. (...)
V: Wat was uw intentie met deze mail?
A: Het onder de aandacht brengen en dat er stappen ondernomen zouden worden vanuit de Mitros.
(...)
V: En aan welke stap dacht u specifiek?
A: Het liefste wilde ik dat hij weg zou gaan (...).
V: Vanaf welke computer zijn de mails naar de Mitros verzonden?
A: Vanaf thuis.
(...)
O: De mailwisseling met de Mitros had waarschijnlijk niet het gewenste
effect.
V: En toen?
A: Ik heb briefjes in de hal van mijn moeder opgehangen.
V: Wat stond daarop?
A: Ik denk: Let op, er zijn junks in de flat.
(...)
O: Wij tonen u nu bijlage II en III. (opmerking hof: het betreft de briefjes met de tekst zoals onder respectievelijk ‘versie 1 ’ en ‘versie 2 ’ opgenomen onder bewijsmiddel 3)
A: Ja, dat zijn die briefjes, die ik toen opgehangen had in de hal bij mijn moeder.
(…)
O: Het lijkt erop dat u na de mailtjes die u naar de Mitros zond niet gehoord werd. Nadat u de briefjes opgehangen had, werd u echter direct benaderd door zowel politie als Mitros.
V: Wat voor een gevoel gaf dat u?
A: Onrechtvaardigheid. Ik vroeg me af waarom alle aandacht naar [betrokkene 1] ging en waarom ze mijn moeder dan vergaten. Machteloosheid.
V: Wat was uw volgende actie toen?
A: Even denken hoor wat ik daarna heb gedaan. Misschien zijn banden leeg laten lopen. Hm.. een spijker in zijn deurslot geslagen.
A: Oh, ja, brievenbus vol gepeurd. Dat was gelijktijdig met die banden leeg laten lopen. (…)
A: Ik moest wat, de andere dingen werkten niet. De mails niet, de briefjes niet, niks. Ik had alleen nog die briefjes, die ik naar scholen wilde sturen, achter de hand. Die heb ik thuis in mijn woning liggen, die wilde ik nog gaan versturen. Ik had deze brieven al uitgeprint en klaar liggen voor verzending.”
22. De briefjes in de portiek van het appartementencomplex waren dus volgens de verklaring van de verdachte gericht op de aangever om diens vertrek te bewerkstelligen en daar door hem opgehangen nadat een mailwisseling met de woningbouwvereniging niet tot het in zijn ogen gewenste effect had geresulteerd. Voorts was het voor de aangever bekend dat de inhoud van de briefjes telkens op hem sloeg en dat hij zich door de teksten in zijn eer en goede naam voelde aangetast (bewijsmiddelen 1 en 2).
23. Uit de hiervoor geschetste context blijkt voldoende dat de uiting in de briefjes van de verdachte de strekking had om de eer en goede naam (morele integriteit) van de aangever aan te tasten, oftewel deze laatste te beledigen.8.Derhalve heeft het hof niet onbegrijpelijk kunnen oordelen dat de briefjes een beledigende inhoud voor de aangever hadden. Het (impliciete) oordeel van het hof dat met het ophangen van de briefjes in de portiek van het appartementencomplex, waarvan het appartement van de aangever deel uitmaakte, sprake is van eenvoudige belediging is gelet op de context waarin de uiting heeft plaatsgevonden, niet onbegrijpelijk, terwijl het hof tot een nadere motivering niet was gehouden.
24. Het tweede middel faalt.
Het namens de benadeelde partij ingediende middel
25. Het middel, in samenhang bezien met de toelichting en de nadere toelichting (van 28 november 2016) daarop, richt zich met een rechtsklacht en motiveringsklachten tegen de gedeeltelijke afwijzing van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] . Volgens de steller van het middel heeft het hof verzuimd aan te geven waarom de vordering onterecht of bovenmatig zou zijn en heeft het hof voorts nagelaten aan te geven waarom het de geleden schade heeft vastgesteld op een bedrag van € 2.500,-, terwijl daarnaast het oordeel van het hof dat geen rechtstreeks verband bestaat tussen de bewezenverklaarde feiten 6 tot en met 9 onjuist, dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
26. Uit de stukken van het geding kan, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende worden afgeleid:
(i) De benadeelde partij [betrokkene 1] voegt zich in eerste aanleg voor een schadebedrag van € 10.198,-. Op het Schadeopgaveformulier Misdrijven wordt vermeld dat de benadeelde partij ter zake van oplichting, smaadschrift, laster, vernieling en belediging een vergoeding van materiële schade van € 240,- vordert en daarnaast smartengeld, wegens aantasting van de goede naam, over de hoogte waarvan nog advies wordt ingewonnen.
(ii) Op het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van 22 mei 2015 licht de raadsman van de benadeelde partij voorafgaand aan het requisitoir van de officier van justitie9.de vordering tot schadevergoeding toe aan de hand van een aan de rechtbank overgelegd stuk. Daarin wordt aangevoerd dat de benadeelde partij schade heeft geleden als gevolg van het strafbare handelen van de verdachte voor een bedrag van in totaal € 10.198,-. Dit bedrag is opgebouwd uit € 198,- materiële schade voor de vernieling van 3 fietsen en € 10.000,- als vergoeding voor de immateriële schade wegens het “zeer kwetsend karakter” van de gedragingen van de verdachte, waarbij de benadeelde partij “naar de moskeeën toe [werd] gepresenteerd als een islamhater die over zal gaan tot acties met ernstig geweld” en waarbij de verdachte welbewust het risico heeft genomen dat “vanuit de moslimwereld geweld jegens cliënt zou worden gepleegd”.
(iii) De rechtbank oordeelt in haar vonnis van 5 juni 2015 dat de benadeelde partij als gevolg van de bewezenverklaarde feiten, waaronder de feiten 6, 7, 8 en 9 (gekwalificeerd als, kort gezegd: bedreiging en het zich in het openbaar bij geschrift beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras en hun godsdienst) rechtstreeks schade heeft geleden en waardeert deze schade op ten minste € 4.000,- aan immateriële schade. Zij wijst de vordering tot dit bedrag toe en legt daarnaast een schadevergoedingsmaatregel op. Voor het overige wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering: de gevorderde materiële schade vloeit niet rechtstreeks uit het tenlastegelegde voort, terwijl de behandeling van het restant van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
(iv) Op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 juni 2016 deelt de raadsman van de benadeelde partij mee dat deze haar vordering volledig wenst te handhaven.
(v) Het hof wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het onder 2, 4 en 5 bewezenverklaarde (gekwalificeerd als eenvoudige belediging, valsheid in geschrift en smaadschrift, meermalen gepleegd) toe tot een bedrag van € 2.500,00.10.Ten aanzien van de onder feit 6 tot en met 9 bewezenverklaarde bedreiging en zich in het openbaar beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras en godsdienst overweegt het hof dat geen rechtstreeks verband bestaat tussen die feiten en de schade nu niet de benadeelde partij zelf is bedreigd en beledigd. Het rechtstreeks verband had volgens het hof “wel aangenomen kunnen worden in geval de verdachte ook vervolgd was voor belaging en in die tenlastelegging tevens de feiten en omstandigheden waren genoemd die ten grondslag hebben gelegen aan de feiten 6 tot en met 9”.
27. Naar het oordeel van het hof is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2, 4 en 5 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Wat betreft de overige bewezenverklaarde feiten heeft het hof, anders dan de rechtbank, geen rechtstreeks verband gezien tussen de gedragingen van de verdachte en de door de benadeelde partij geleden schade. Voor zover de steller van het middel van oordeel is dat de rechtbank op basis van dezelfde gegevens als het hof de vordering tot vergoeding van de geleden schade heeft toegekend, mist de klacht feitelijke grondslag. Nu het hof is uitgegaan van minder bewezenverklaarde feiten die tot rechtstreekse schade voor de benadeelde partij hebben geleid, acht ik de door het hof toegepaste verlaging van de immateriële schade met € 1500,0011.niet onbegrijpelijk en was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. De gewijzigde proceshouding van de verdachte in hoger beroep doet daaraan niet af.
28. Daarmee is natuurlijk nog niet alles gezegd over het oordeel van het hof. Ten aanzien van de feiten 6 tot en met 9 heeft het hof overwogen dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen die feiten en de schade. Ik lees ter zake in het middel een rechtsklacht over de invulling van het begrip rechtstreekse schade door het hof.12.
29. Op grond van art. 51f, eerste lid, Sv kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. Voor een toewijzing van een vordering tot schadevergoeding is noodzakelijk dat sprake is van een voldoende (nauw) verband tussen het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde partij geleden schade. De concrete omstandigheden van het geval zijn daarbij bepalend.13.Uit de wetsgeschiedenis van art. 51a, eerste lid, (oud) Sv kan worden afgeleid dat de schade voor vergoeding in aanmerking komt die rechtstreeks het gevolg is van het feit zoals in de tenlastelegging is omschreven.14.Niet is vereist dat ook de schade in de tenlastelegging wordt vermeld. Ook ten aanzien van de kring van gerechtigden tot schadevergoeding in een strafprocedure wordt niet te zeer vastgehouden aan de tekst van de tenlastelegging. Zo staat de omstandigheid dat de benadeelde partijen niet bij naam in de tenlastelegging en in de bewezenverklaring zijn genoemd niet aan de toewijzing van een vordering tot schadevergoeding in de weg.15.
30. De Hoge Raad vat de term rechtstreekse schade niet te beperkt op. Ik wijs bijvoorbeeld op HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:134: “In aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat “[betrokkene] de fiets heeft laten vallen als gevolg van het feit dat verdachte op haar afkwam om haar te lijf te gaan", geeft 's Hofs oordeel dat de door [betrokkene] geleden schade aan haar fiets in zodanig nauw verband staat met de bewezen verklaarde mishandeling van haar door de verdachte, dat die schade redelijkerwijs moet worden aangemerkt als rechtstreeks aan [betrokkene] toegebracht door het bewezen verklaarde feit als bedoeld in art. 51f en art. 361, tweede lid onder b, Sv niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting” (het oordeel was voorts niet onbegrijpelijk).16.Van een strikt verband tussen het bewezenverklaarde feit en de schade (in voormeld arrest: de bewezenverklaarde mishandeling en de schade aan de fiets die veroorzaakt was doordat de benadeelde partij deze fiets in een reflex voorafgaand aan de mishandeling liet vallen), hoeft dan ook geen sprake te zijn. Vermeldenswaardig is ook HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2093, NJ 2014/398 m.nt. Cleiren. Dit arrest heeft betrekking op de schadevergoedingsmaatregel. Weliswaar komt daarbij naar de letter van de wet het criterium “rechtstreekse schade” niet voor, maar het wordt in de rechtspraak bij toepassing van art. 36f Sr wel ingelezen.17.Ten laste van de verdachte was onder meer bewezenverklaard dat hij zich schuldig had gemaakt aan een poging tot ramkraak, waarbij met een Volkswagen Golf tegen de gevel van een winkel was gereden. De verdachte was niet vervolgd voor de diefstal van deze auto. Het hof had desondanks een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor de schade die de eigenaar door de diefstal van de auto had geleden, inclusief de daaruit vervreemde zaken. De Hoge Raad overwoog dat in het oordeel van het hof besloten lag dat de verdachte en zijn mededader de auto hadden gestolen. Met een verwijzing naar het dusdanig korte tijdsverloop dat verstreken was tussen het tijdstip van de diefstal en het bewezenverklaarde feit, achtte de Hoge Raad dat oordeel niet onbegrijpelijk. Evenmin onbegrijpelijk achtte de Hoge Raad het oordeel van het hof dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk was voor de schade die door de bewezenverklaarde gedraging aan de auto was toegebracht. Dat gold ook voor het kennelijke oordeel dat de door de vervreemding ontstane schade, als een gevolg van de diefstal van de – bij het bewezenverklaarde feit gebruikte – auto, redelijkerwijs aan de verdachte moest worden toegerekend.
31. Geconstateerd kan worden dat niet uitsluitend de bewezenverklaarde gedraging, maar ook uit de bewijsvoering blijkende gedragingen die de schade hebben veroorzaakt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van rechtstreekse schade kunnen worden betrokken.18.Die benadering valt te herleiden tot het in wezen civielrechtelijke karakter van de vordering tot schadevergoeding, die geen begrenzing vindt in de structuur van tenlastelegging en bewezenverklaring.19.Gelet hierop is het van belang te bezien wat de bewijsvoering van het hof precies inhoudt aangaande de gedragingen van de verdachte.
32. Het hof heeft vastgesteld dat in het voorjaar van 2015 door de verdachte – met de naam en adresgegevens van de benadeelde partij ondertekende – brieven met beledigingen en bedreigingen naar moskeeën zijn gestuurd (bewijsmiddelen 6, 8, 11 en 14). Uit de voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte blijkt dat het zijn bedoeling was dat “men [daarmee kennelijk doelend op de personen aan wie de desbetreffende brief gericht was, EH] [betrokkene 1] op ging zoeken” (bewijsmiddel 17).
33. Als gezegd ontbreekt naar het oordeel van het hof een rechtstreeks verband tussen de schade en de bewezenverklaarde bedreiging (feiten 6 en 8) en groepsbelediging (feiten 7 primair en 9 primair), aangezien niet de benadeelde partij zelf zou zijn bedreigd en beledigd. Wel had volgens het hof een rechtstreeks verband kunnen worden aangenomen indien de verdachte ook vervolgd was voor belaging en in die tenlastelegging tevens de feiten en omstandigheden waren genoemd die ten grondslag hebben gelegen aan de feiten 6 tot en met 9. Kennelijk is het hof dus van oordeel dat de constructie van de tenlastelegging in de weg staat aan het toekennen van de vordering in het onderhavige verband. Aldus verstaan, meen ik dat het oordeel van het hof van een te beperkte en derhalve onjuiste rechtsopvatting getuigt. Het civiele karakter van de vordering van de benadeelde partij brengt immers mee dat de strafrechter zich hier niet geheel en al hoeft te laten sturen door de structuur van tenlastelegging en bewezenverklaring. Leidend is de vraag of de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die de benadeelde partij door het strafbare feit is toegebracht.20.De schadeveroorzakende gedragingen staan daarbij centraal. Tussen die gedragingen en de geleden schade heeft het hof in de onderhavige zaak een verband gelegd, nu naar het inzicht van het hof – maar los van de concrete tenlastelegging en bewezenverklaring in deze zaak – wel een rechtstreeks verband kan worden gelegd tussen de feiten en omstandigheden die ten grondslag hebben gelegen aan de feiten 6 tot en met 9 en de geleden schade. Anders dan het hof kennelijk meent, is echter niet óók vereist dat de rechtstreekse schade volledig uitgeschreven in de tenlastelegging en bewezenverklaring tot uitdrukking wordt gebracht.
34. Op grond van het voorgaande meen ik dat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans dat het op niet begrijpelijke wijze is gemotiveerd.
35. Het middel slaagt.
36. De namens de raadsman van de verdachte ingediende middelen falen en kunnen beide worden afgedaan met de in art. 81, eerste lid, RO bedoelde motivering. Het namens de benadeelde partij ingediende middel slaagt.
37. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
38. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen maar uitsluitend wat betreft de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de strafoplegging21.en de zaak zal terugwijzen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opdat de zaak in zoverre op het bestaande beroep wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑12‑2017
Vgl. de conclusie van de toenmalige A-G Van Dorst voorafgaand aan HR 14 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0821, NJ 1998/661 m.nt. Schalken en G.J.M. Corstens, Het Nederlands Strafprocesrecht, achtste door M.J. Borgers bewerkte druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 74.
Zie bijv. HR 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, NJ 1994/278 m.nt. Van Veen, HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6662 en HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:967.
Zie bijv. HR 14 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0821, NJ 1998/661 m.nt. Schalken.
Wet van 14 september 1995, Stb. 1995/441 (i.w.tr. op 2 november 1996).
Zie bijv. HR 18 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB8985, NJ 2008/34; HR 22 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5623, NJ 2009/466 en HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:709, NJ 2015/187.
Zie bijv. HR 14 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE7632, NJ 2003/261 m.nt. Mevis; HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796, NJ 2010/671 en HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2003, NJ 2014/181 m.nt. Keijzer.
A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, Deventer: Kluwer 2011, p. 43. Vgl. ook: HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:952, NJ 2014/336 m.nt. Keijzer; HR 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF0655, NJ 2010/19 m.nt. Mevis; HR 1 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4109 (HR: art. 81 RO) en daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga; en HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3114, NJ 2015/126 m.nt. Mevis (de ACAB-zaak): “2.5. De klacht van het middel stelt de vraag aan de orde of het dragen van het jack met het opschrift A.C.A.B., welke afkorting naar het Hof heeft vastgesteld de, ook aan de verdachte bekende, betekenis 'All Cops Are Bastards' heeft en naar zijn aard de algemene strekking heeft om politiefunctionarissen wereldwijd en ook in Nederland in diskrediet te brengen, kan worden aangemerkt als opzettelijke belediging aan de individuele politiefunctionaris [verbalisant] in zijn tegenwoordigheid aangedaan als bedoeld in art. 266, eerste lid, Sr. Het antwoord op de vraag of in zo een geval het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op belediging van de individuele politiefunctionaris is gericht, zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval.”
Vgl. art. 51g, derde lid, Sv en HR 16 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1486 (rov. 5.7).
In het arrest wordt abusievelijk overwogen dat de vordering van de benadeelde partij door de rechtbank is toegewezen tot een bedrag van € 10.198,-. Daarnaast is de in het dictum van het hof opgenomen bepaling dat het toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente zinledig, nu een dergelijke schadevergoeding niet is toegewezen.
Anders dan dat de steller van het middel kennelijk meent, heeft de rechtbank de vordering tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 4.000,- (en niet van € 5.000,-).
Het middel voert (ook) schending van het recht aan.
Zie HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959, NJ 2014/256 en HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2576.
Vgl. HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5074, NJ 2009/16 (rov. 5.4).
Zie ook HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3291, NJ 2004/343 en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Jörg.
HR 23 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0803, NJ 1998/102 en HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1819, NJ 2002/123 m.nt. Cleiren.
Zie mijn conclusie voorafgaand aan HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2576. In die zin ook Groenhuijsen in zijn noot onder HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8117, NJ 2007/295 en mijn ambtgenoot Bleichrodt voorafgaand aan HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522, NJ 2016/335.
Zie ook mijn conclusie (randnummer 18) voorafgaand aan HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:885, NJ 2017/222. Vgl. voorts de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt (vanaf randnummer 13) voorafgaand aan HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522, NJ 2016/335.
Zie nader J. Candido, M. Hoendervoogt, N. Laatsch, P. van Dam en M. Gest, Slachtoffer en de rechtspraak. Handleiding voor de strafrechtspraktijk, Den Haag: Raad voor de Rechtspraak 2017, p. 118 e.v.
Vgl. HR 7 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:175.