HR, 11-01-1994, nr. 95487M
ECLI:NL:HR:1994:ZC8448
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-01-1994
- Zaaknummer
95487M
- LJN
ZC8448
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑01‑1994; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1993:32
- Wetingang
art. 164 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 1994, 278 met annotatie van Th.W. van Veen
Uitspraak 11‑01‑1994
Inhoudsindicatie
Militaire zaak. Belediging door andere militair in zijn gezicht te spugen (art. 266.1 Sr). Klachtvereiste, art. 164.1 Sv. Is het een feit van algemene bekendheid dat doen van aangifte/klacht een verzoek tot vervolging inhoudt, tenzij uitdrukkelijk het tegendeel blijkt? In aanmerking genomen dat art. 164 Sv ertoe strekt te doen vaststaan dat tot klacht gerechtigde persoon uitdrukkelijk heeft verzocht strafvervolging in te stellen, heeft hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting t.a.v. dit art. bij zijn kennelijke oordeel dat te dezen zodanig verzoek in gedane aangifte/klacht ligt besloten op de grond dat het van algemene bekendheid is dat doen van aangifte/klacht een verzoek tot vervolging inhoudt, tenzij uitdrukkelijk het tegendeel blijkt. HR merkt op dat indien als klacht bedoeld stuk wel aangifte maar geen verzoek tot vervolging inhoudt, niettemin bestaan van klacht a.b.i. art. 164.1 Sv kan worden aangenomen indien o.g.v. onderzoek ttz. komt vast te staan dat klager t.t.v. opmaken van bedoeld stuk de bedoeling had dat vervolging zou worden ingesteld. Te dezen is echter omtrent zodanige bedoeling door hof, niets vastgesteld. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
11 januari 1994
Strafkamer
nr. 95.487 M
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
Op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem militaire kamer, van 24 februari 1993 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Militaire Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 30 september 1992 – de verdachte ter zake van 1. ‘’eenvoudige belediging’’ en 2. ‘’als militair opzettelijk een andere militair feitelijk bedreigen met geweld’’ veroordeeld tot een geldboete van tweehonderd gulden, subsidiair vier dagen hechtenis.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, het volgende middel van cassatie voorgesteld:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn art. 349 jo 415 Sv, art. 266 jo 269 Sr en art. 164 jo 163 Sv geschonden, omdat het Hof het namens verzoeker tot cassatie gevoerde verweer, inhoudende dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
's Hofs arrest is in zoverre onvoldoende met redenen omkleed.
TOELICHTING
1. Het Hof heeft vastgesteld, dat
‘voor verbalisant [verbalisant 1] verscheen [betrokkene 1] , die aangifte en klachte wenste te doen van feitelijke aanranding en belediging, waarna door deze verbalisant de aangifte is opgetekend, welk proces-verbaal vervolgens inhoudt, dat voornoemde [betrokkene 1] , nadat de verbalisant [verbalisant 1] hem zijn aangifte/klachte had voorgelezen, daarbij volhardde en deze met de verbalisant in concept ondertekende.’
Het Hof heeft voorts te dezer zake, zakelijk weergegeven, overwogen dat hiermee is voldaan aan de aan een klacht te stellen formele eisen, en heeft overwogen dat het een feit van algemene bekendheid is dat het doen van aangifte/klachte een verzoek tot vervolging inhoudt, tenzij uitdrukkelijk het tegendeel blijkt.
Het Openbaar Ministerie is daarom volgens het Hof ontvankelijk. Naar ’s Hofs oordeel kan aan deze ontvankelijkheid niet afdoen het feit dat de aangever mogelijk eerst na enige aandrang is bewogen tot het doen van aangifte/klachte: hij heeft bij de aangifte/klachte volhard en hij heeft geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid tot intrekking. Dat enige dwang op de aangever zou zijn uitgeoefend is niet aannemelijk geworden.
2. Een ondertekening van een klacht in concept is geen rechtsgeldige ondertekening.
Art. 163 lid 2 Sv bevat de bepaling dat de mondelinge aangifte door de ambtenaar die haar ontvangt, in geschrifte wordt gesteld en na voorlezing door hem met de aangever of diens gemachtigde ondertekend. Indien deze niet kan tekenen, wordt de reden van het beletsel vermeld.
De eis dat het niet in staat zijn te tekenen de reden van dit beletsel wordt vermeld, geeft al aan dat het hier moet gaan om een door de klachtgerechtigde (of dienst bijzonder gevolmachtigde) eigenhandig geplaatste handtekening en dat alleen in bijzondere gevallen (die vermeld moeten worden) de handtekening van de klachtgerechtigde mag ontbreken.
Evenals in burgerlijke zaken ‘volgens het spraakgebruik als ondertekening alleen is aan te merken het plaatsen van de naam die de ondertekenaar voert of draagt, met of zonder bijvoeging van de voornaam’ (HR 17 december 1885, W. 5251, 6 mei 1910, W 9025), zo geldt ook voor de ondertekening in art. 163 lid 2 Sv dat deze eigenhandig moet geschieden (Duisterwinkel/Melai, Wetboek van Strafvordering, aant. 5 op art. 163 Sv, bewerkt door Y. Buruma).
Zou de eis van eigenhandige ondertekening van de aangifte/klachte niet worden gesteld, dan zou het doen van een aangifte/klachte voortaan plaats kunnen vinden in de vorm van het opmaken van een ambtsedig proces-verbaal door de ontvangende ambtenaar. Dit zou echter het karakter van de klacht miskennen; bij een klachtdelict is immers het initiatief geheel overgelaten aan de klachtgerechtigde die om persoonlijke redenen al dan niet een klacht indient en ook daarna nog, zij het beperkt, de mogelijkheid heeft om de klacht in te trekken. Volgens de MvT (MvT bij titel VII van boek I Sr, H. Smidt, I, blz. 462) dankt de klacht haar bestaan aan de erkenning van de mogelijkheid, dat het bijzonder belang groter nadeel kan lijden door het instellen dan het openbaar belang door het niet-instellen van de strafactie. Of, zoals Leijten het stelt in zijn conclusie bij HR 18 februari 1992, NJ 1992, 545: ..’de belangen van de door het misdrijf gedupeerden (..) en de door hen eventueel verlangde bestendiging van de (goede) verhouding met de van zo’n misdrijf verdachte hier de doorslag geven.’
De klacht, op schrift gesteld door een opsporingsambtenaar na een mondelinge aangifte en ondertekend door de klachtgerechtigde, dient te worden beschouwd als ‘een authentieke akte, welke niet op ambtseed wordt opgemaakt en dus geen proces-verbaal is in de zin van artikel 153 Sv.’(Duisterwinkel/Melai, Wetboek van Strafvordering, aant. 4 op art. 163 Sv, bewerkt door Y. Buruma).
3. Het niet voldoen aan het voorschrift van artikel 164 jo 163 lid 2 hoeft op zich nog niet tot nietigheid te leiden. Wanneer aan de strekking van de bepaling is voldaan, dan hoeft het feit dat aan de klacht een formeel vereiste ontbreekt er niet toe te leiden dat aan de klacht geen gevolg wordt gegeven (HR 18 februari 1992, NJ 1992, 545). Wel moet buiten kijf staan dat de klager vervolging beoogde (Duisterwinkel/Melai, Wetboek van Strafvordering, aant. 8 op art. 164 Sv, bewerkt door Y. Buruma).
’s Hofs oordeel dat het een feit van algemene bekendheid is dat het doen van aangifte/klachte een verzoek tot vervolging inhoudt, tenzij uitdrukkelijk het tegendeel blijkt, geeft naar de mening van verzoeker blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
In genoemd arrest van 18 februari 1992, NJ 1992, 545 overwoog Uw Raad dat de strekking van het bepaalde in art. 164 jo 163 tweede lid Strafvordering is ‘’te doen vaststaan dat de tot klachte gerechtigde persoon uitdrukkelijk heeft verzocht een vervolging in te stellen.’’ In het arrest waartegen beroep in cassatie werd ingesteld had het Hof vastgesteld dat in de (niet van een handtekening van klaagster) voorziene klacht door klaagster uitdrukkelijk werd verzocht een vervolging tegen haar zoon in te stellen en dat het ontbreken van die handtekening in casu geheel moest worden toegeschreven aan een verzuim van de hulpofficier van justitie doordat deze had nagelaten aangeefster mede te laten ondertekenen. Het was op deze gronden dat het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in casu werd verworpen.
In het hiervoor aangehaalde arrest komt tot uitdrukking dat het geen ‘feit van algemene bekendheid’ is dat het doen van een klacht een verzoek tot vervolging inhoudt, maar dat moet vaststaan dat de tot klachte gerechtigde persoon uitdrukkelijk heeft verzocht een vervolging in te stellen.
4. In het voorliggende geval heeft het Hof niet vastgesteld dat [betrokkene 1] , klachtgerechtigde, uitdrukkelijk heeft verzocht een vervolging in te stellen.
Uit de bij de stukken gevoegde verklaringen van [betrokkene 1] , afgelegd bij de politierechter, resp. het gerechtshof, blijkt dat er pressie op hem is uitgeoefend om aangifte/klachte te doen.
Ter zitting van de politierechter verklaart hij:
‘’U vraagt mij wat die lichte dwang was. Hierover kan ik het volgende verklaren. De kapitein Van Harten en de sergeant-majoor [betrokkene 2] wilden dat ik aangifte deed. Waarom dat was weet ik niet.’’
En ter zitting van het Gerechtshof verklaart [betrokkene 1] nog:
‘’U vraagt mij of ik ook een aanklacht tegen [verdachte] had ingediend als ik de sergeant-majoor [betrokkene 2] niet was tegengekomen. Ik weet dat niet; wellicht had ik zonder [betrokkene 2] geen klacht ingediend. (…) Mijn meerderen hebben mij aangeraden om een aanklacht tegen [verdachte] in te dienen. Ik heb dat gedaan en ik heb volhard bij die aanklacht; ik heb geen gebruik gemaakt van mijn bevoegdheid om die aanklacht in te trekken.’’
De overweging van het Hof dat aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ‘’niet kan afdoen dat de aangever mogelijk eerst na enige aandrang is bewogen tot het doen van aangifte/klachte, waarbij hij wel heeft volhard, en terzake waarvan hij geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot intrekking’’, is in het licht van de ter zitting afgelegde verklaringen dan ook onbegrijpelijk.
5. Verzoeker tot cassatie merkt voorts op, dat de klachtgerechtigde deze klacht niet binnen de termijn die staat voor het indienen van een klacht (drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit) door zijn handtekening heeft bekrachtigd.
Een na die termijn gedane bekrachtiging (zoals het Hof vaststelt: ‘waarbij hij wel heeft volhard’) maakt de klacht nog niet geldig. Zie in dit verband ook: HR 27 februari 1968, NJ 1968, 218, waarin het ging om een door een advocaat ingediende klacht. De volmacht werd weliswaar voor de terechtzitting, doch na het verstrijken van de klachttermijn overgelegd. Dit leidde tot een ongeldige klacht en derhalve tot een niet-ontvankelijk Openbaar Ministerie.
6. Verzuimd is een op straffe van nietigheid voorgeschreven vorm, te weten ondertekening van de aangifte/klachte nadat deze op schrift is gesteld, na te leven. Door het Hof is niet vastgesteld dat uitdrukkelijk door klager is verzocht een vervolging in te stellen.
Het Hof heeft het beroep op niet-ontvankelijk van het openbaar ministerie in zijn vervolging terzake van art. 266 Sr verworpen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen zodat ’s Hofs arrest onvoldoende met redenen is omkleed.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring
Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, bewezenverklaard dat:
1. verdachte op 5 december 1991 te Soesterberg, [betrokkene 1] door feitelijkheden heeft beledigd, door hem opzettelijk in zijn tegenwoordigheid (vol) in het gezicht te spugen;
2. verdachte als militair op 6 december 1991, te Soesterberg, opzettelijk [betrokkene 1] , die toen militair was, feitelijk heeft bedreigd met geweld door toen en daar opzettelijk verdachtes vinger langs verdachtes keel te halen, het gebaar van ‘’kop eraf’’ en die [betrokkene 1] te zeggen: ‘’Ik heb tot 20 januari een kantineverbod, zorg maar dat ik er eerder in kan, anders krijg je een hele slechte tijd hier’’.
5. Beoordeling van het middel
5.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw aldaar onder meer aangevoerd:
Opzettelijke belediging (art. 266 Sr) is een klachtdelict. Art. 164 Sv. beschrijft de op straffe van nietigheid voorgeschreven formaliteiten die bij het indienen van een klachtdelict in acht moeten worden genomen. In de onderhavige zaak is de aangifte/klacht op schrift gesteld door de ambtenaar (Hulpofficier van Justitie) maar noch door deze, noch door de klachtgerechtigde ondertekend. Brengt dit nietigheid met zich mee?
Bij het indienen van een klacht wordt de bedoeling van de klachtgerechtigde voordat de klacht werd ingediend van doorslaggevend belang geacht (vergelijk HR 3 mei 1977, NJ 1978, 692 m.o. G.E.M.). Buiten kijf zal moeten staan dat degene die de klacht indiende ook de vervolging beoogde. Het enkele feit dat iemand zich tot een hulpofficier van justitie wendt en hem op de hoogte stelt van bepaalde gebeurtenissen is onvoldoende. De bevestiging van met het indienen van de klacht beoogde vervolging moet worden gedemonstreerd door tenminste de handtekening van de klachtgerechtigde onder de klacht.
In een recent door de Hoge Raad gewezen arrest (HR 18 januari 1992, NJ 1992, 545) en de conclusie van AG mr Leijten daarbij, komt deze materie ook aan de orde. Het ging toen om een situatie waarin een klacht niet was mede-ondertekend door de aangeefster. Uw Hof had in hoger beroep geoordeeld, dat
‘’de omstandigheid dat aan de klacht een formeel vereiste ontbreekt er niet toe mag leiden dat aan de klachte geen gevolg wordt gegeven nu het ontbreken van aangeefsters handtekening in casu geheel moet worden toegeschreven aan een verzuim van de hulpofficier van Justitie die heeft nagelaten aangeefster mede te laten ondertekenen.’’
De Hoge Raad vindt dit oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk en tekent daarbij nog aan dat
‘’in het gegeven geval buiten twijfel staat dat de tot klacht gerechtigde klacht heeft willen doen.’’
Want, zo redeneren Hoge Raad en Hof, vast is komen te staan dat de aangeefster uitdrukkelijk heeft verzocht een vervolging tegen haar zoon in te stellen. Nu dit in overeenstemming is met de strekking van artikel 164 Sv jo art. 163 lid 2 Sv, brengt het niet in acht nemen van de betreffende bepaling geen nietigheid met zich mee en is het Openbaar Ministerie ontvankelijk.
Onderstreept zij hier nogmaals dat zonder twijfel moet vaststaan dat degene die tot het doen van de klacht gerechtigd is, daartoe ook heeft willen overgaan. Leijten stelt in zijn conclusie, dat:
‘’er geen twijfel aan mogelijk is, dat de belangen van de door het misdrijf gedupeerden, zowel bij de absolute als de relatieve klachtdelicten, en de door hen eventueel verlangde bestendiging van de (goede) verhouding met de van zo’n misdrijf verdachte, hier de doorslag geven. Ik zou menen dat de ondertekening van de klachtgerechtigde allereerst de strekking heeft vast te leggen dat deze de vervolging wenst.’’
Terzake van de belediging waarvan mijn cliënt wordt vervolgd, staat niet zonder twijfel vast of hij wel tot het doen van de klacht heeft willen overgaan.
Klager wilde geen vervolging althans, uit de stukken blijkt niet dat hij vervolging wilde. Eerder blijkt het tegendeel: in het proces-verbaal op pagina 4 staat vermeld dat klager de sergeant-majoor aantreft in de kantine en dat laatstgenoemde kwaad was op hem, omdat hij het gebeurde niet eerder aan hem gemeld had. Kort daarop vertelde deze sergeant-majoor aan [betrokkene 1] dat [verdachte] een kantineverbod van een maand had gekregen.
Als getuige op de zitting bij de militaire politierechter verklaarde [betrokkene 1] dat
‘’kapitein Van Harten en de sergeant-majoor [betrokkene 2] wilden dat ik aangifte deed. Waarom dat was weet ik niet.’’
[betrokkene 1] heeft de aangifte/klacht niet ondertekend net zo min als de ambtenaar, Opper Wachtmeester [verbalisant 1] . De mededeling van [verbalisant 1] onderaan het proces-verbaal dat de aangifte/klachte aan [betrokkene 1] is voorgelezen en dat [betrokkene 1] deze in concept heeft ondertekend, is onvoldoende om als ondertekening te gelden in de zin van art. 163 lid 2 Sv, met name nu de aangifte/klachte niet is medeondertekend door [verbalisant 1] .
Nergens staat vermeld dat [betrokkene 1] (klager) uitdrukkelijk heeft verzocht een vervolging in te stellen. Beoordeeld naar de ratio van de bepaling van art. 164 Sv jo art. 163 lid 2 Sv en de jurisprudentie op dit punt, luidt mijn conclusie uit het voorgaande dat een op straffe van nietigheid voorgeschreven bepaling niet in acht is genomen en verzoek ik u het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging terzake van belediging.
5.2. Het Hof heeft dienaangaande overwogen en beslist:
Het hof overweegt, dat de sub 1 telastegelegde belediging inderdaad niet mag worden vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd, welke klacht moet worden gedaan als voorgeschreven in de artikelen 164 en 163 Wetboek van Strafvordering. Te dien aanzien houdt het door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , opperwachtmeester onderscheidenlijk wachtmeester der Koninklijke Marechaussee, opgemaakte ambtsedige proces-verbaal nr. P. 53/1992 in, dat op 6 december 1991 voor verbalisant [verbalisant 1] verscheen [betrokkene 1] , die aangifte en klachte wenste te doen van feitelijke aanranding en belediging, waarna door deze verbalisant de aangifte is opgetekend, welk proces-verbaal vervolgens inhoudt, dat voornoemde [betrokkene 1] , nadat de verbalisant [verbalisant 1] hem zijn aangifte/klachte had voorgelezen, daarbij volhardde en deze met de verbalisant in concept ondertekende. Een aanvullend ambtsedig proces-verbaal van 7 februari 1992 van de verbalisant [verbalisant 1] voornoemd houdt in, dat deze ten tijde van het ontvangen van voormelde klacht dienst deed als piketcommandant en als zodanig Hulp Officier van Justitie was.
Naar het oordeel van het hof is aldus geheel voldaan aan de aan een klacht te stellen formele eisen, waarbij van algemene bekendheid is dat het doen van aangifte/klachte een verzoek tot vervolging inhoudt, tenzij uitdrukkelijk het tegendeel blijkt, zodat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn desbetreffende strafvervolging, waaraan niet kan afdoen dat de aangever mogelijk eerst na enige aandrang is bewogen tot het doen van aangifte/klachte, waarbij hij wel heeft volhard en terzake waarvan hij geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot intrekking. Dat enige dwang op aangever zou zijn uitgeoefend is niet aannemelijk geworden.
5.3. Tegen ’s Hofs feitelijke en niet onbegrijpelijke vaststelling dat de klager de aangifte/klachte met de verbalisant [verbalisant 1] heeft ondertekend keert het middel zich tevergeefs.
5.4. In aanmerking genomen dat het bepaalde in art. 164 Sv ertoe strekt te doen vaststaan dat de tot klachte gerechtigde persoon uitdrukkelijk heeft verzocht een strafvervolging in te stellen, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van dit artikel bij zijn kennelijke oordeel dat te dezen zodanig verzoek in de gedane aangifte/klachte ligt besloten, daartoe overwegende dat het van algemene bekendheid is dat het doen van aangifte/klachte een verzoek tot vervolging inhoudt, tenzij uitdrukkelijk het tegendeel blijkt. Voor zover het middel hierover klaagt is het gegrond.
5.5. Opmerking verdient nog dat, indien een als klacht bedoeld stuk wel een aangifte maar geen verzoek tot vervolging inhoudt, niettemin het bestaan van een klacht als omschreven in het eerste lid van art. 164 Sv kan worden aangenomen indien op grond van het onderzoek ter terechtzitting komt vast te staan dat de klager ten tijde van het opmaken van bedoeld stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld. Te dezen is echter omtrent zodanige bedoeling door het Hof, niets vastgesteld.
6. Slotsom
Het hiervoren onder 5.4 overwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en terugwijzing moet volgen.
7. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, militaire kamer, ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Beekhuis, Keijzer, Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp en Koster in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 11 januari 1994.