Het Hof heeft verzuimd aan te geven dat het hier gaat om het oude art. 82 WTE.
HR, 18-04-2006, nr. 00465/05E
ECLI:NL:HR:2006:AU8117
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-04-2006
- Zaaknummer
00465/05E
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
AU8117
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU8117, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑04‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8117
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2004:AP3696
ECLI:NL:PHR:2006:AU8117, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑12‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU8117
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2004:AP3696
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2007, 295 met annotatie van M.S. Groenhuijsen
NbSr 2006/159
Uitspraak 18‑04‑2006
Inhoudsindicatie
1. Inbrengen nadere stukken door AG in appèl en gebruik daarvan voor bewijs. 2. Vordering benadeelde partij niet van eenvoudige aard. Ad 1. Ex art. 414.1, tweede volzin, Sv is de AG bevoegd in appèl nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging, waaronder een deskundigenrapport, over te leggen. Geen rechtsregel verbiedt de AG daartoe een deskundige van zijn keuze te verzoeken te rapporteren. Het is vervolgens voorbehouden aan de feitenrechter van een dergelijk rapport voor het bewijs gebruik te maken, waarbij hij de wijze van totstandkoming van dat rapport, waaronder de selectie van het aan de deskundige voorgelegde materiaal, kan betrekken. Deze beslissing behoeft behoudens in bijzondere gevallen geen motivering. In ‘s hofs uitspraak ligt besloten dat van een dergelijk bijzonder geval geen sprake is. Dat oordeel is, ook in het licht van de door de verdediging tegen dat rapport geopperde – niet met enig tegenonderzoek onderbouwde – bezwaren onjuist noch onbegrijpelijk. Ad 2. Het hof heeft overwogen dat t.a.v. de vorderingen van de benadeelde partijen vragen rijzen over o.m. de causaliteit, de hoogte van de vorderingen en de mogelijke eigen schuld van de benadeelden. In het licht daarvan is ‘s hofs oordeel onjuist noch onbegrijpelijk dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in de vordering aangezien die vorderingen niet van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor behandeling in het strafgeding.
18 april 2006
Strafkamer
nr. 00465/05 E
AGJ/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 23 juni 2004, nummer 20/000063-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer in de Rechtbank te Roermond van 30 juli 2003 - de verdachte ter zake van 1. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 2. "medeplichtigheid aan: overtreding door een rechtspersoon van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van € 25.000,-, subsidiair 260 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof bepaald dat de door de benadeelde partijen en de door de verdachte in verband met de vorderingen van de benadeelde partijen gemaakte kosten worden gecompenseerd in dier voege dat ieder de eigen kosten draagt.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.W. van der Kruijs, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 3] heeft mr. P.J. Thie, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft mr. P. Winkens, advocaat te Hoensbroek, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 4] heeft mr. B. van Aarle, advocaat te Heerlen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 6] heeft mr. W.G.M.M. van Montfort, advocaat te Heerlen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft mr. L.P.H. Hameleers, advocaat te Roermond, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 5] heeft mr. J.J.M. Goltstein, advocaat te Kerkrade, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2.3. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel van de verdachte
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, de 'Legal Opinion' van mr. H.F. Doeleman heeft aangemerkt als een deskundigenrapport. De klacht ziet kennelijk op het gebruik van dit rapport als bewijsmiddel ondanks de betwisting van de wijze van totstandkoming ervan.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 juni 2004, houdt, voorzover van belang voor de beoordeling van het middel, het volgende in:
"De voorzitter deelt mede de korte inhoud van:
1. een memo van de advocaat-generaal bij het ressortsparket 's-Hertogenbosch, d.d. 7 april 2004.
2. een Legal Opinion van mr. H.F. Doeleman, d.d. 21 mei 2004.
Verder maakt de voorzitter melding van het feit dat bij het dossier is gevoegd een brief, d.d. 4 juni 2004, van mr. R. de Groot, werkzaam bij Juridische zaken bij de Stichting Autoriteit Financiële Markten te Amsterdam, met daarbij 12 bijlagen.
De advocaat-generaal verzoekt het hof om de Legal Opinion te beschouwen als een deskundigenrapport. Zij licht haar verzoek toe als volgt. Zij verwijst naar het pleidooi van de raadsman van verdachte in eerste aanleg, waarin wordt gesteld dat het openbaar ministerie helemaal geen inzicht heeft in de handelwijze van de civiele advocatuur, en dat hetgeen deze verdachte heeft gedaan als een normale werkwijze voor een advocaat wordt beschouwd. Zij kan de verdediging op dit punt volgen. Omdat de deskundigheid hier ontbreekt, heeft zij een deskundige, een oud Deken van de Nederlandse Orde van Advocaten, om een legal opinion gevraagd. Zij is als volgt bij deze deskundige gekomen. Zij is eerst te rade gegaan bij de landsadvocaat. Die heeft haar verwezen naar een oud Deken, niet komend uit het zuidelijk ressort. Zij is toen uitgekomen bij mr. Doeleman, een voormalig Deken in het arrondissement Amsterdam. Hij is in november 2003 gestopt als Deken. Hij heeft een jarenlange ervaring. Hij leek haar de aangewezen persoon om dit rapport uit te brengen.
De raadsman deelt mede dat mr. Doeleman slechts twee jaren Deken is geweest.
De voorzitter deelt daarop mede de in voormelde Legal Opinion onder punt 7 (pag. 13) vermelde functies en ervaring van mr. Doeleman.
Na beraad deelt de voorzitter, als beslissing van het hof mede, dat het hof, gelet op voormelde kwalificaties, mr. Doeleman als een deskundige op dit gebied beschouwd.
De voorzitter deelt mede dat mr. Doeleman voor het opmaken van zijn Legal Opinion de beschikking heeft gekregen over de pleitnota in eerste aanleg van mr. Van der Kruijs, een door een forensisch account opgesteld Rapport onderzoek derdenrekening [verdachte]", en het vonnis van de rechtbank. De voorzitter neemt met de verdachte voormelde opgemaakte Legal Opinion door.
De verdachte, wederom door de voorzitter ondervraagd, verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
In deze Legal Opinion wordt gesproken over de Richtlijnen ter voorkoming van betrokkenheid van de advocaat bij criminele handelingen, in werking getreden op 15 september 1995. Ik ken deze richtlijnen. Als ik terugkijk naar de reden van invoering van de richtlijnen, dan ging het met name om het voorkomen van het meewerken aan criminele handelingen, in het bijzonder met betrekking tot het zwart geldcircuit rondom de drugshandel. In de onderhavige zaak heb ik alleen te maken gehad met gelden van [medeverdachte 2]. Ik heb reeds eerder de relatie tussen ons geschetst. Er is in al die jaren dat ik met hem samenwerkte nooit iets op strafrechtelijk gebied gebeurd. [Medeverdachte 2] had bij [I] gewerkt. Hij was een gewone verzekeringsman.
Ik heb mij erover verbaasd dat een advocaat als mr. Doeleman het aandurft om aan de hand van een memo van de advocaat-generaal zich kritisch uit te laten over een vrijsprekend vonnis van de rechtbank. In het memo staan zo'n vijftig onjuistheden vermeld, die ik heb becommentarieerd met mijn advocaat. Door alles wat aan verweren in de pleitnota van mr. Van der Kruijs stond vermeld op een hoop te gooien en met het memo van de advocaat-generaal in de hand tot dergelijke conclusies te komen, valt een ernstig verwijt te maken aan mr. Doeleman. Hij gaat uit van aperte onjuistheden voor wat betreft door mij verrichte handelingen, terwijl hij de stukken van het dossier niet kent. Ik noem bijvoorbeeld het oprichten van vennootschappen. Ik heb geen enkele vennootschap zelf opgericht. Mijn raadsman zal uitgebreid op dit rapport ingaan.
(...)
De verdachte en de raadsman van verdachte worden vervolgens in de gelegenheid gesteld het woord tot verdediging te voeren. De raadsman pleit daarbij overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnota, welke pleitnota aan dit proces-verbaal is gehecht en die als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
(...)
De advocaat-generaal repliceert, daartoe aanvoerende:
(...)
- De gehele pleitnota van de raadsman is er op gericht om de Legal Opinion te bekritiseren. Ik vraag mij af waarom de raadsman niet heeft gevraagd om een tegendeskundige. Ik trek daaruit mijn conclusies."
3.3. Het bestreden arrest houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als bewijsoverweging het volgende in:
"Het hof is van oordeel dat deze gedragingen niet passen binnen de kaders van hetgeen behoort tot de beroepsuitoefening van de advocatuur; het hof steunt dit oordeel mede op het deskundigenrapport van mr. H.F. Doeleman, in het bijzonder op het daarin onder 5.2 en 5.3 gestelde: 'Het ondertekenen als official van (een) directors indemnity kan niet anders worden geduid dan (als) te ver gaande betrokkenheid bij de activiteiten van de cliënt', en (omtrent het optreden als bestuurder): 'Verdachte overschreed daarmee de grens van zijn beroepsuitoefening. Hij nam hierdoor immers actief deel aan de onderneming van zijn cliënten in plaats van zich te beperken tot juridische advisering op afstand. Verdachte verloor daardoor zijn onafhankelijkheid ten opzichte van de cliënten.'
(...)
Voor zover de raadsman van de verdachte heeft bedoeld de deskundigheid van mr. Doeleman voornoemd te betwisten, wordt zijn verweer door het hof verworpen op grond van het in diens rapport onder 7 gestelde. De door de raadsman gewraakte superlatieven in dit rapport zijn door het hof niet overgenomen en kunnen dus buiten beschouwing worden gelaten."
3.4. Ingevolge art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv is de Advocaat-Generaal bevoegd in appèl nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging, waaronder een deskundigenrapport, over te leggen. Geen rechtsregel verbiedt de Advocaat-Generaal daartoe een deskundige van zijn keuze te verzoeken te rapporteren. Het is vervolgens voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt van een dergelijk rapport voor het bewijs gebruik te maken, waarbij hij de wijze van totstandkoming van dat rapport, waaronder de selectie van het aan de deskundige voorgelegde materiaal, kan betrekken. Deze beslissing behoeft behoudens in bijzondere gevallen geen motivering. In de bestreden uitspraak ligt besloten dat van een dergelijk bijzonder geval geen sprake is. Dat oordeel geeft, ook in het licht van de door de verdediging tegen dat rapport geopperde - niet met enig tegenonderzoek onderbouwde - bezwaren geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.5. Het middel is dus vergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen van de verdachte
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van de middelen van de benadeelde partijen
5.1. De middelen behelzen onder meer de klacht dat het Hof de benadeelde partijen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun vordering.
5.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 juni 2004 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Bij monde van de voorzitter brengt het hof ten aanzien van de benadeelde partijen aanstonds het volgende naar voren. In de strafzaak van verdachte hebben zich in eerste aanleg een aantal personen als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend die strekt tot vergoeding van beweerdelijk geleden schade. De Rechtbank Roermond heeft de benadeelde partijen bij vonnis d.d. 30 juli 2003 niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
De vorderingen van de benadeelde partijen worden door de verdediging betwist.
Het hof is van oordeel, dat al bij eerste kennisneming de vorderingen niet van zo eenvoudige aard blijken te zijn, dat zij zich lenen voor afdoening binnen het kader van het strafproces. Er rijzen vragen, onder meer over de causale relatie tussen de tenlastegelegde gedraging en de geclaimde schade, de hoogte van de vorderingen en de mogelijke eigen schuld van de benadeelden, waaromtrent niet op eenvoudige wijze duidelijkheid kan worden verkregen. Het hof acht de benadeelde partijen dan ook kennelijk niet-ontvankelijk in hun vorderingen en spreekt thans zonder nader onderzoek van de zaak op de voet van het bepaalde in artikel 333 van het Wetboek van Strafvordering hun niet-ontvankelijkheid uit, met bepaling dat zij hun vorderingen slechts bij de civiele rechter kunnen aanbrengen.
Daar komt nog het volgende bij. Uit de parlementaire geschiedenis van de wettelijke regeling inzake de voeging van de benadeelde partij in strafzaken blijkt dat de vordering van de benadeelde partij een accessoir karakter heeft. Dit houdt in dat de civiele vordering ondergeschikt is aan de strafvordering, zodat de behandeling ervan niet ten koste mag gaan van een zorgvuldige behandeling van de strafzaak, met andere woorden: zij mag de strafzaak niet gaan overschaduwen. In de onderhavige strafzaak heeft zich een zo groot aantal benadeelde partijen gevoegd, te weten 302, dat zulks zonder meer het geval zou zijn. Ook om die reden kunnen de benadeelde partijen niet in hun vorderingen worden ontvangen.
Het hof merkt ten overvloede nog op, dat het Openbaar Ministerie heeft gekozen voor een wijze van ten laste leggen, die tot voeging van extreme aantallen benadeelde partijen kon leiden en ook heeft geleid. Deze door het Openbaar Ministerie beoogde tegemoetkoming van de slachtoffers van de beweerdelijk begane delicten kan, zoals was te voorzien nu deze met elkaar samenhangende strafzaken nagenoeg gelijktijdig dienen te worden behandeld, niet het gewenste resultaat hebben, daar immers niet kan worden verwacht dat rechtbank en hof meer dan 1500 beslissingen op vorderingen van benadeelde partijen in de daarvoor beschikbare tijd in een strafprocedure met de vereiste zorgvuldigheid kunnen nemen.
Over de verwijzing in de kosten door de benadeelde partijen en de verdachte gemaakt zal het hof bij eindarrest beslissen."
5.3. Het Hof heeft overwogen dat ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen vragen rijzen over onder meer de causaliteit, de hoogte van de vorderingen en de mogelijke eigen schuld van de benadeelden. In het licht daarvan getuigt het oordeel van het Hof dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in de vordering aangezien die vorderingen niet van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor behandeling in het strafgeding, niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
Die motivering draagt het oordeel zelfstandig zodat hetgeen overigens door het Hof is overwogen ten aanzien van de ontvankelijkheid van de vorderingen van de benadeelde partijen buiten beschouwing kan blijven.
5.4. De klacht faalt dus.
5.5. Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 18 april 2006.
Conclusie 06‑12‑2005
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch bij arrest van 23 juni 2004 wegens 1. Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en 2. medeplichtigheid aan: overtreding door een rechtspersoon van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan; meermalen gepleegd,1. veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van € 25.000,--, subsidiair 260 dagen hechtenis.2.
2
Tevens heeft het Hof de benadeelde partijen ter terechtzitting van 9 juni 2004 op de voet van art. 333 Sv niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
3
Namens verdachte heeft mr. P.W. van der Kruijs, advocaat te 's‑Hertogenbosch, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4
Zes benadeelde partijen hebben via een advocaat een schriftuur met middelen ingediend.
Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 3] heeft mr. P.J. Thie, advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft mr. P. Winkens, advocaat te Hoensbroek, één middel van cassatie voorgesteld.
Mr. B. van Aarle, advocaat te Heerlen, heeft namens de benadeelde partij [benadeelde partij 4] twee middelen van cassatie voorgesteld.
Mr. W.G.M.M. van Montfort, advocaat te Heerlen, heeft namens de benadeelde partij [benadeelde partij 6]één middel van cassatie ingediend.
Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft mr. L.P.H. Hameleers, advocaat te Roermond, één middel van cassatie voorgesteld.
Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 5], ten slotte, heeft mr. J.J.M. Goltstein, advocaat te Kerkrade, één middel van cassatie voorgesteld.
5
Ik bespreek allereerst de middelen die van de zijde van de verdachte zijn ingediend.
6
Het eerste middel klaagt dat het Hof het rapport van de Amsterdamse oud-deken mr. H.F. Doeleman ten onrechte als deskundigenrapport heeft aangemerkt, althans dat het Hof deze beslissing in het licht van wat de verdediging heeft aangevoerd onvoldoende heeft gemotiveerd. In de toelichting wordt aangevoerd dat de deskundige zich heeft gebaseerd op materiaal dat is geselecteerd door de Advocaat-Generaal en niet op het volledige dossier en dat de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld de keuze voor de deskundige mee te bepalen.
De steller van het middel klaagt wel over schending van het recht en over verzuim van op straf van nietigheid voorgeschreven voorschriften, maar geeft niet aan welke rechtsregels of welke vormvoorschriften zijn geschonden. Dat maakt het onderzoek van de klacht niet gemakkelijker.
7
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 juni 2004 houdt voor zover van belang in:
‘De voorzitter deelt mede de korte inhoud van:
- 1.
een memo van de advocaat-generaal bij het ressortsparket 's‑Hertogenbosch, d.d. 7 april 2004.
- 2.
een Legal Opinion van mr. H.F. Doeleman, d.d. 21 mei 2004.
Verder maakt de voorzitter melding van het feit dat bij het dossier is gevoegd een brief, d.d. 4 juni 2004, van mr. R. de Groot, werkzaam bij Juridische zaken bij de Stichting Autoriteit Financiële Markten te Amsterdam, met daarbij 12 bijlagen
De advocaat-generaal verzoekt het hof om de Legal Opinion te beschouwen als een deskundigenrapport. Zij licht haar verzoek toe als volgt. Zij verwijst naar het pleidooi van de raadsman van verdachte in eerste aanleg, waarin wordt gesteld dat het openbaar ministerie helemaal geen inzicht heeft in de handelwijze van de civiele advocatuur, en dat hetgeen deze verdachte heeft gedaan als een normale werkwijze voor een advocaat wordt beschouwd. Zij kan de verdediging op dit punt volgen. Omdat de deskundigheid hier ontbreekt, heeft zij een deskundige, een oud Deken van de Nederlandse Orde van Advocaten, om een legal opinion gevraagd. Zij is als volgt bij deze deskundige gekomen. Zij is eerst te rade gegaan bij de landsadvocaat. Die heeft haar verwezen naar een oud Deken, niet komend uit het zuidelijk ressort. Zij is toen uitgekomen bij mr. Doeleman, een voormalig Deken in het arrondissement Amsterdam. Hij is in november 2003 gestopt als Deken. Hij heeft een jarenlange ervaring. Hij leek haar de aangewezen persoon om dit rapport uit te brengen.
De raadsman deelt mede dat mr. Doeleman slechts twee jaren Deken is geweest.
De voorzitter deelt daarop mede de in voormelde Legal Opinion onder punt 7 (pag. 13) vermelde functies en ervaring van mr. Doeleman.
Na beraad deelt de voorzitter, als beslissing van het hof mede, dat het hof, gelet op voormelde kwalificaties, mr. Doeleman als een deskundige op dit gebied beschouwt.
De voorzitter deelt mede dat mr. Doeleman voor het opmaken van zijn Legal Opinion de beschikking heeft gekregen over de pleitnota in eerste aanleg van mr. Van der Kruijs, een door een forensisch account opgesteld Rapport onderzoek derdenrekening [verdachte]’, en het vonnis van de rechtbank.
De voorzitter neemt met de verdachte voormelde opgemaakte Legal Opinion door.
De verdachte, wederom door de voorzitter ondervraagd, verklaart — zakelijk weergegeven — als volgt:
In deze Legal Opinion wordt gesproken over de Richtlijnen ter voorkoming van betrokkenheid van de advocaat bij criminele handelingen, in werking getreden op 15 september 1995. Ik ken deze richtlijnen. Als ik terugkijk naar de reden van invoering van de richtlijnen, dan ging het met name om het voorkomen van het meewerken aan criminele handelingen, in het bijzonder met betrekking tot het zwart geldcircuit rondom de drugshandel.
In de onderhavige zaak heb ik alleen te maken gehad met gelden van [medeverdachte 2]. Ik heb reeds eerder de relatie tussen ons geschetst. Er is in al die jaren dat ik met hem samenwerkte nooit iets op strafrechtelijk gebied gebeurd. [Medeverdachte 2] had bij [I] gewerkt. Hij was een gewone verzekeringsman.
Ik heb mij er over verbaasd dat een advocaat als mr. Doeleman het aandurft om aan de hand van een memo van de advocaat-generaal zich kritisch uit te laten over een vrijsprekend vonnis van de rechtbank. In het memo staan zo'n vijftig onjuistheden vermeld, die ik heb becommentarieerd met mijn advocaat. Door alles wat aan verweren in de pleitnota van mr. Van der Kruijs stond vermeld op een hoop te gooien en met het memo van de advocaat-generaal in de hand tot dergelijke conclusies te komen, valt een ernstig verwijt te maken aan mr. Doeleman. Hij gaat uit van aperte onjuistheden voor wat betreft door mij verrichte handelingen, terwijl hij de stukken van het dossier niet kent. Ik noem bijvoorbeeld het oprichten van vennootschappen. Ik heb geen enkele vennootschap zelf opgericht. Mijn raadsman zal uitgebreid op dit rapport ingegaan.
(…)
De advocaat-generaal voert het woord overeenkomstig de inhoud van een op schrift gesteld requisitoir, welk requisitoir zij aan het hof overlegt en dat als hier ingelast dient te worden beschouwd.
(…)
De verdachte en de raadsman van verdachte worden vervolgens in de gelegenheid gesteld het woord tot verdediging te voeren. De raadsman pleit daarbij overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnota, welke pleitnota aan dit proces-verbaal is gehecht en die als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
(…)
De advocaat-generaal repliceert, daartoe aanvoerende:
(…)
- —
De gehele pleitnota van de raadsman is er op gericht om de Legal Opinion te bekritiseren. Ik vraag mij af waarom de raadsman niet heeft gevraagd om een tegendeskundige. Ik trek daaruit mijn condusies.
(…)
- —
Op bladzijde 29 van de pleitnota wordt gezegd dat de stelling dat verdachte via zijn derdenrekening gelegenheid bood tot het witwassen van gelden suggestief Is. Ik wijs er op dat contante stortingen gedaan sinds 1999, MOT-meldingsplichtig zijn voor advocaten. Deze richtlijnen dateren van 1994. Advocaten weten van deze richtlijnen. Omdat deze richtlijn bestaat wordt er een uitweg gezocht via een derdenrekening.’
8
De door de verdediging overgelegde pleitnota houdt in dat de door de Advocaat-Generaal ingeschakelde deskundige als repressief en weinig liberaal bekend staat en dat ook gedacht had kunnen worden aan de (oud)hoogleraar advocatuur aan de UvA of de annotator van het tuchtrecht in het Advocatenblad.3.Daarnaast houdt de pleitnota in dat de inwendige openbaarheid gediend zou zijn als de Advocaat-Generaal de verdediging had laten weten te overwegen een deskundige op dit gebied in te schakelen en een feitenmemorandum daartoe samen te stellen4. en dat de verdediging ervan heeft afgezien op haar beurt een deskundige in te schakelen.5. Tevens wordt betoogd dat het memorandum van de Advocaat-Generaal dat aan deskundige (samen met het vrijsprekende vonnis in eerste aanleg en de pleitnota in eerste aanleg, AM) is toegestuurd voor zijn beoordeling, niet een neutrale feitenweergave bevat.
9
In zijn arrest heeft het Hof het volgende overwogen:
‘Vervolgens heeft verdachte samen met [medeverdachte 9] en [medeverdachte 2] rond 14 augustus 1997 de director indemnity getekend van [medeverdachte 5] en in oktober 1997 de director indemnity's van [medeverdachte 4], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en zich daarbij tot official van deze rechtspersonen laten aanwijzen.
Hij heeft, door het ontwerpen van een volmacht, bijgedragen aan het formaliseren van de relatie tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] casu quo het door deze bestuurde [B] NV en zijn derdenrekening gebruikt en laten gebruiken voor betalingsverkeer ten behoeve van [medeverdachte 4]. Onder meer heeft hij in oktober 1998 meegewerkt aan de betaling via zijn derdenrekening van de kosten die waren verbonden aan het drukken van nieuwe certificaten op naam van [medeverdachte 4].’
Het hof is van oordeel dat deze gedragingen niet passen binnen de kaders van hetgeen behoort tot de beroepsuitoefening van de advocatuur; het hof steunt dit oordeel mede op het deskundigenrapport van mr. H.F. Doeleman, in het bijzonder op het daarin onder 5.2 en 5.3 gestelde: Het ondertekenen als official van (een) directors indemnity kan niet anders worden geduid dan (als) te ver gaande betrokkenheid bij de activiteiten van de cliënt’, en (omtrent het optreden als bestuurder): ‘Verdachte overschreed daarmee de grens van zijn beroepsuitoefening. Hij nam hierdoor immers actief deel aan de onderneming van zijn cliënten in plaats van zich te beperken tot juridische advisering op afstand. Verdachte verloor daardoor zijn onafhankelijkheid ten opzichte van de cliënten.’
Door op te treden als ‘official’ van tot deze organisatie behorende rechtspersonen en door te ‘bankieren’ voor een organisatie waarvan hij wist dat zij zich bezig hield met het bedrijfsmatig aantrekken van gelden van het publiek terwijl hij bovendien op zijn minst ernstige aanwijzingen had dat voornoemde activiteiten van de organisatie in strijd waren met de wet, heeft verdachte blijk gegeven zijn aanvankelijke rol van rechtsgeleerd raadsman te hebben ‘ingewisseld’ voor die van deelgenoot in de organisatie.
Hij heeft bovendien, toen de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) [medeverdachte 4] en [A] NV betichtte van soortgelijke misdragingen als destijds werden gesignaleerd door de CBF, aan de STE — opzettelijk misleidend — verzekerd dat de activiteiten van [medeverdachte 4] betreffende vermogensbeheer zich niet uitstrekten tot Nederland, respectievelijk dat door [A]/[B] geen effecten op de Nederlandse of de Belgische markt werden aangeboden. Nadien, omstreeks 1 juli 1998, tekende hij tezamen met voornoemde [medeverdachte 2] en [medeverdachte 9], als ‘official’ de director indemnity's van [medeverdachte 4], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5]
Hij aanvaardde dat een derde, [betrokkene 7], diens belegging bij [medeverdachte 4] stortte op zijn derdenrekening en deelde een andere potentiële belegger, [betrokkene 14], mee ‘garant te staan voor [medeverdachte 1]". Op 28 september 1998 stelde hij een concept-overeenkomst op tussen enerzijds [A] NV en anderzijds [J] BV en [K] BV, waarbij laatstgenoemden tegen een certificaat zeven miljoen gulden ter beschikking stelden van eerstgenoemde.
Ook was verdachte betrokken bij de ‘afrekening’ met [medeverdachte 1] op 15 april 1999 te Aken.
Aldus nam hij niet alleen deel aan de organisatie, maar maakte hij zich tevens medeplichtig aan de daadwerkelijke uitvoering van een der oogmerken van de rechtspersonen, zoals bewezen verklaard onder 2.
Voor zover de raadsman van de verdachte heeft bedoeld de deskundigheid van mr. Doeleman voornoemd te betwisten, wordt zijn verweer door het hof verworpen op grond van het in diens rapport onder 7 gestelde. De door de raadsman gewraakte superlatieven in dit rapport zijn door het hof niet overgenomen en kunnen dus buiten beschouwing worden gelaten.
10
Het schriftelijke verslag van een deskundige kan als schriftelijk bescheid tot het bewijs meewerken, zie art. 344, eerste lid, onder 4, Sv. Hiervoor is niet vereist dat de deskundige is beëdigd.6. Die eis was aanvankelijk wel voorgesteld in het ontwerp van het Wetboek van Strafvordering, maar is naderhand komen te vervallen.7.
11
De feitenrechter heeft grote vrijheid in het aanwijzen van iemand als deskundige.8. Als hij iemand aanwijst als deskundige, dan hoeft hij deze beslissing alleen te motiveren als de kwalificaties van de als deskundig aan te wijzen persoon onderbouwd zijn betwist.9. De beoordeling van de waarde van het deskundigenoordeel is eveneens aan de feitenrechter voorbehouden; de toets in cassatie van het oordeel van de deskundige is marginaal.10.
12
Het eerste lid van art. 414 Sv geeft de Advocaat-Generaal in hoger beroep de bevoegdheid nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. Tot zodanige stukken behoort ook een deskundigenrapport. In hoger beroep mag nog een deskundigenrapport worden overgelegd, ook als in eerste aanleg is vrijgesproken.11.
13
De klacht dat de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld de keuze welke deskundige zou worden geraadpleegd mee te bepalen is tevergeefs voorgesteld omdat de wettelijke regelingen inzake de inschakeling van een deskundige door de (hulp)officier van justitie en in het geval van het gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris in andere bevoegdheden voor de verdediging dan genoemd in art. 151 e.v. en art. 227 e.v. Sv niet voorzien. In het gerechtelijk vooronderzoek wordt de verdachte op de voet van art. 227 e.v. Sv geinformeerd en geïnvolveerd en is hij zelfs bevoegd zijnerzijds een deskundige aan te wijzen, zie art. 233, eerste lid, Sv. Ook als het onderzoek ter terechtzitting is begonnen kan de verdediging een eigen deskundige inschakelen, maar de rechter is vrij in de acceptatie en waardering van het door deze deskundige opgemaakte verslag. Als de rechter het in het belang van het onderzoek acht een deskundige in te schakelen ligt overleg over de vraag welke deskundige wordt geraadpleegd voor de hand, maar dat staat er niet aan in de weg dat de officier van justitie of in casu de Advocaat-Generaal iemand aanzoekt om een deskundigenverslag te schrijven of deskundigenonderzoek te verrichten. Zelfs is het wel voorgekomen dat een brigadier-rechercheur een deskundige inschakelde voordat de officier van justitie en de rechter-commissaris in de zaak waren gemoeid. De Advocaat-Generaal s'Jacob ging ambtshalve in op de vraag of het van die deskundige afkomstige verslag wel als zodanig voor het bewijs mocht worden gebruikt, nu de deskundige niet op de wettelijk voorgeschreven wijze was benoemd. Hij zag daarin geen bezwaar, onder andere niet omdat de feitenrechter niet verplicht is van het als deskundigenverslag ingediend geschrift als zodanig voor het bewijs gebruik te maken. De Hoge Raad verwierp het beroep.12.
In het geval van sporen die dreigen te verdwijnen, ligt een eerdere inschakeling zelfs voor de hand. Het is uiteindelijk aan de rechter die over de feiten oordeelt om te bepalen of hij en hoe hij gebruik maakt van het schriftelijk verslag van de deskundige. De selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal is immers aan hem voorbehouden, evenals de vraag wie hij als deskundige aanmerkt.13.
14
Uit die regel vloeit voort dat ook de eerste klacht over de subjectieve feitenweergave faalt. De advocaat-generaal heeft gevraagd of op basis van de door haar geleverde feiten het gedrag van de verdachte valt aan te merken als gedrag dat valt binnen de kaders van een normale uitoefening van de advocatuur. De deskundige Doeleman meent van niet, zo valt uit dat rapport op te maken. Het Hof heeft op pagina 274 en 275 van de bijlage bewijsmiddelen alleen die onderdelen van het rapport tot het bewijs gebezigd waarin de deskundige verklaart dat (kort gezegd) de verdachte door zijn derdenrekening beschikbaar te stellen, zich te verbinden met [medeverdachte 4], een (geantedateerde) volmacht op te stellen, de derdenrekening als tussenrekening voor door [medeverdachte 4] verstrekte leningen en werkkapitaal van [medeverdachte 4] beschikbaar te stellen en door het verspreiden van misleidende informatie over zijn cliënten, heeft gehandeld op een wijze die niet normaal is voor een civiele advocaat. Het gebruik van dat onderdeel van het deskundigenverslag tot het bewijs is niet onbegrijpelijk, nu het Hof de feiten waarop de deskundige zijn oordeel baseert, heeft bewezenverklaard.
15
De kwalificaties van de deskundige waartegen de verdediging in hoger beroep is opgekomen, heeft het Hof, zoals het in zijn arrest heeft overwogen, niet tot de zijne gemaakt. Aldus heeft het Hof die onderdelen tot het bewijs gebezigd die hem dienstig zijn voorgekomen. Het oordeel van het Hof dat de oud-deken Doeleman deskundig is op het gebied van de handelwijze van de civiele advocatuur is niet onbegrijpelijk. Dat het Hof aan het rapport van mr Doeleman belang heeft gehecht noopte het Hof niet tot een nadere redengeving, zoals de steller van het middel verlangt, zonder overigens de rechtsregel aan te geven waarop deze stelling berust. De in hoger beroep aangevoerde kwalificaties die in de advocatuur zouden leven ten aanzien van de potentiële deskundige en de omstandigheid dat de verdediging heeft vermeld te hebben afgezien van het raadplegen van een door haar wel als acceptabel geachte deskundige, noopten het Hof niet tot een nadere motivering.
Het had de verdediging vrij gestaan zelf een deskundige in te schakelen en deze te vragen een rapport op te maken over de kwestie of het handelen van verdachte de grenzen van wat een advocaat past niet te buiten ging, hetzij deze deskundige commentaar te laten geven op het rapport van mr Doeleman. De verdediging had dan deze eigen deskundige kunnen voorzien van de feitelijke informatie die de verdediging relevant achtte. Dat heeft de verdediging niet nagestreefd, waardoor de specifieke klachten op p. 4 e.v. van de schriftuur in cassatie door gebrek aan ondersteuning geen rol kunnen spelen.
16
Tot slot merk ik nog het volgende op. Het beginsel van ‘equality of arms’ verlangt dat ieder der partijen een redelijke gelegenheid krijgt haar standpunt te verkondigen zonder op een substantiële achterstand te worden gezet vergeleken met de andere partij.14. Ieder der partijen moet in staat worden gesteld bewijsmateriaal aan te dragen ter ondersteuning van het eigen standpunt en kennis kunnen nemen van en een standpunt naar voren kunnen brengen over alles wat aan materiaal wordt voorgelegd, om zo het oordeel van de rechter te kunnen beïnvloeden.15. Het EHRM dient toe te zien op de ‘fairness’ van de procedure in haar geheel.
Dat geldt ook voor beslissingen die de rechter neemt ten aanzien van deskundigen. Alleen als die beslissing de ‘equality of arms’ bedreigt komt art. 6, eerste lid, EVRM in beeld. Waar het dus in de eerste plaats om gaat bij art. 6, eerste lid, EVRM is de neutraliteit van de deskundige.16. Die is door de verdediging in twijfel getrokken, maar het Hof heeft hierop toereikend gerespondeerd. Niet mag worden vergeten dat het oordeel van het Hof dat de gedragingen van verdachte niet passen binnen de kaders van hetgeen behoort tot de beroepsuitoefening van de advocatuur niet uitsluitend is gebaseerd op het rapport van mr Doeleman. Voorts is mijns inziens niet vol te houden dat de ‘equality of arms’ in deze zaak geweld zou zijn aangedaan, nu de verdediging zelf de gelegenheid heeft gehad een tegendeskundige in te schakelen, van welke gelegenheid geen gebruik is gemaakt, en het rapport van mr Doeleman van commentaar te voorzien.
17
Het eerste middel faalt.
18
Het tweede middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op nietigheid van de dagvaarding.
19
Aan de verdachte is tenlastegelegd:
‘1
hij in of omstreeks de periode van 1juni 1996 tot en met 14 september 1999 in de gemeente Echt en/of elders in het arrondissement Roermond en/of in de gemeente C., en/of elders in het arrondissement Maastricht en/of in de gemennte(n) Eersel en/of Eindhoven en/of elders in het arrondissement 's- Hertogenbosch en/of in het arrondissement Breda en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België en/of in de stad Luxemburg en/of elders in Luxemburg en/of in Tortola, in elk geval op de Britse Maagdeneilanden, en/of elders in Groot-Brittannië heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit:
[verdachte] (verdachte) en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 9] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] SA en/of [medeverdachte 7] SA en/of [medeverdachte 10] en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- —
het opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek aantrekken en/of ter beschikking verkrijgen en/of ter beschikking hebben en/of het opzettelijk in enigerlei vorm bemiddelen terzake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en/of ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden en/of
- —
het plegen van oplichting,
zulks terwijl hij, verdachte, oprichter en/of leider en/of bestuurder van die organisatie was;
2
[A] NV en/of [B] NV en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 9] in of omstreeks de periode van 1 januari 1996 tot en met 14 september 1999, in de gemeente Echt en/of elders in het arrondissement Roermond en/of in de gemeente Geleen en/of elders in het arrondissement Maastricht en/of in de gemeente Eindhoven en/of elders in het arrondissement 's‑Hertogenbosch en/of in het arrondissement Breda en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België en/of in de stad Luxemburg en/of elders in Luxemburg en/of in Tortola, in elk geval op de Britse Maagdeneilanden, en/of elders in Groot-Brittannië tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van een of meer van de op de aangehechte en van deze tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek heeft/hebben aangetrokken en/of ter beschikking heeft/hebben verkregen en/of ter beschikking heeft/hebben gehad
en/of
opzettelijk in enigerlei vorm heeft/hebben bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig van een of meer van de op voornoemde lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek, aantrekken en/of ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden, tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 juni 1996 tot en met 14 september 1999 in de gemeente Eersel en/of in de gemeente Eindhoven en/of in de gemeente Echt en/of in de gemeente Geleen en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België en/of in de stad Luxemburg en/of elders in Luxemburg en/of in Tortola, in elk geval op de Britse Maagdeneilanden, en/of elders in Groot-Brittannië opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door
- —
[medeverdachte 4] en/of een of meer andere rechtsperso(o)n(en) te (doen) activeren en/of op te (doen) richten voor het aantrekken van gelden van het publiek, en/of
- —
zich formeel te verbinden met [medeverdachte 4] en/of een of meer andere rechtsperso(o)n(en) middels het ondertekenen van de Director lndemnity van die rechtsperso(o)n(en), en/of
- —
een (geantedateerde) volmacht van [medeverdachte 4] aan [B] NV op te stellen, en/of
- —
zijn derdenrekening beschikbaar te stellen voor, ondermeer, betalingen voor de druk en levering van waardecertificaten van [medeverdachte 4], en/of
- —
zijn derdenrekening te (laten) gebruiken als tussenrekening van door [medeverdachte 4] verstrekte leningen en/of als werkkapitaalrekening van [medeverdachte 4], en/of
- —
het verspreiden en/of publiekelijk maken van misleidende informatie met betrekking tot activiteiten van [A] NV en/of [B] NV en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 9].’’
20
Ten aanzien van een daartoe strekkend verweer heeft het Hof overwogen:
‘De geldigheid van de inleidende dagvaarding
De raadsman van verdachte heeft een beroep gedaan op de nietigheid van de inleidende dagvaarding voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde feit wegens een onvoldoende duidelijke omschrijving ervan. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat in de tenlastelegging de specifieke gedragingen die verdachte tot deelnemer zouden moeten maken of die zijn rol binnen de organisatie verduidelijken, mede gelet op de omvang van het dossier, ten onrechte niet nader zijn uitgewerkt of omschreven. Daarbij komt dat de tenlastegelegde periode omvangrijk is en de plaatsbepaling veel te kiezen over laat.
Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
Het hof is van oordeel dat de term ‘deelnemen’ naast een kwalificatieve ook voldoende feitelijke betekenis heeft. Bovendien blijkt uit het verhandelde ter terechtzitting dat het zowel verdachte als diens raadsman voldoende duidelijk is geweest wat verdachte wordt verweten. Daar komt nog bij dat verdachte's betrokkenheid bij het bedrijfsmatig aantrekken van geld in het onder 2 tenlastegelegde nader is omschreven.
Nu het bij de inleidende dagvaarding onder 1 tenlastegelegde ook overigens voldoet aan de daaraan in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen, verwerpt het hof het verweer van de raadsman.’
21
Het oordeel van het Hof dat de inleidende dagvaarding voldoende duidelijk is, geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De term ‘deelnemen’ uit art. 140 Sr heeft naast een kwalificatieve ook een feitelijke betekenis, zoals de steller van het middel terecht opmerkt.17. In de toelichting wordt betoogd dat in deze tenlastelegging de tijdsperiode zeer ruim is, de plaatsaanduidingen eveneens ruim zijn genomen en dat het dossier zo'n driehonderd ordners beslaat en dat een dergelijke wijze van tenlastelegging in die omstandigheden een goede verdediging onmogelijk maakt. Het Hof heeft dat bezwaar verworpen door te verwijzen naar het verhandelde ter terechtzitting. Daaruit blijkt dat de verdachte en diens raadsman voldoende duidelijk is geweest wat de verdachte wordt verweten. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk nu het onderzoek op de terechtzitting zich vooral heeft toegespitst op de rol van de verdachte en door hem verrichte werkzaamheden en de vraag hoe die moeten worden geduid. Tevens bevat de tenlastelegging de namen van degenen die eveneens deel zouden hebben genomen aan de organisatie en een duidelijke omschrijving van het oogmerk van de organisatie, zodat de verdediging daarin reeds voldoende aanknopingspunten zijn geboden om zich een duidelijke voorstelling te kunnen maken van hetgeen aan verdachte werd verweten. Terzijde merk ik op dat nu het verwijt aan de verdediging duidelijk was, de omvang van het dossier geen groot gewicht in de schaal legt. Dossiers zullen bij 140 Sr-zaken al snel een zekere omvang kennen.
22
Het middel stelt voorts een eis aan een tenlastelegging van het misdrijf van art. 140 Sr, te weten dat duidelijk zou moeten zijn vanaf welk moment volgens de steller van de tenlastelegging verdachte wetenschap heeft gehad van het criminele oogmerk van de organisatie, die geen steun vindt in het recht. Het tenlastegelegde feit betreft een voortdurend delict, dat zich doorgaans uitstrekt over een langere periode. Dat het verwijt is geplaatst in een bepaalde periode betekent niet dat verdachte gedurende de gehele periode de hem verweten handelingen heeft verricht, maar dat zijn deelneming binnen die periode is gesitueerd.18.
23
De klacht die is gericht tegen de overweging van het Hof dat de betrokkenheid van de verdachte nader wordt omschreven in het onder 2 ten laste gelegde, is tevergeefs voorgesteld, nu zij is gericht tegen een overweging ten overvloede.19.
24
Het middel faalt.
25
Het derde middel klaagt over het oordeel van het Hof dat geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden dat de verdachte opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie mede beoogde oplichting, maar dat dit niet in de weg staat aan een bewezenverklaring van deelneming aan een organisatie die mede het plegen van oplichting tot oogmerk had. Het vierde middel klaagt dat noch uit de opsomming van verdachtes activiteiten en noch uit de gebezigde bewijsmiddelen valt af te leiden dat de gedragingen van de verdachte rechtstreeks verband hielden of dichtgelegen waren tegen de gepleegde of beoogde misdrijven van de organisatie.
De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
26
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard:
‘1
hij in de periode van 1 juni 1996 tot en met 30 april 1999 in Nederland en in België en in Luxemburg heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit:
hem (verdachte) en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 9] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] SA en/of [medeverdachte 7] SA en/of andere rechtspersonen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- —
het opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen en ter beschikking hebben en
- —
het plegen van oplichting.
2
[A] NV en [B] NV en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] in de periode van I januari 1996 tot en met 30 april 1999 in Nederland en in België en/of in Luxemburg, opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek hebben aangetrokken en ter beschikking hebben verkregen en ter beschikking hebben gehad, tot en bij het plegen van welke misdrijven verdachte in de periode van 1 juni 1996 tot en met 30 april 1999 in Nederland en/of Luxemburg opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest door
- —
zich formeel te verbinden met [medeverdachte 4] en andere rechtspersonen middels het ondertekenen van de Director Indemnity van die rechtspersonen, en
- —
een volmacht van [medeverdachte 4] aan [B] NV op te stellen, en
- —
zijn derdenrekening beschikbaar te stellen voor, ondermeer, betalingen voor de druk en levering van waardecertificaten van [medeverdachte 4], en
- —
het verspreiden van misleidende informatie met betrekking tot activiteiten van [A] NV en [B] NV en [medeverdachte 4].’’
27
Aan het bewijs heeft het Hof de volgende overwegingen gewijd:
‘De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Het hof overweegt met betrekking tot het onder 1 bewezen verklaarde het volgende.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat gedurende de in de bewezenverklaring genoemde periode en binnen het daar genoemde gebied een in georganiseerd verband opererende groep van natuurlijke en rechtspersonen bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek heeft aangetrokken en ter beschikking verkregen en ter beschikking heeft gehad.
Ofschoon de contacten met het publiek voornamelijk blijken te zijn onderhouden door en (via tussenpersonen/bemiddelaars) namens één persoon, [medeverdachte 1], en slechts in beperkte mate door anderen, is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat met voornoemde activiteit samenhangende werkzaamheden werden verdeeld over een grotere groep van natuurlijke en rechtspersonen, waartoe, naast voornoemde [medeverdachte 2], in elk geval de volgende (rechts)personen enige tijd hebben behoord: verdachte ([verdachte]), [medeverdachte 9], [medeverdachte 2], [medeverdachte 4], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6] S.A., [medeverdachte 7]s S.A. en de, niet bij name in de tenlastelegging vermelde, rechtspersoon [A] N.V., voortgezet als [B] N.V. en [F] (BV). Geen van de genoemde (rechts)personen beschikte terzake over de daartoe vereiste vrijstelling of ontheffing.
Aan de potentiële inleggers, zo stelt het hof uit de eerstgenoemde bewijsmiddelen vast, werden voorspiegelingen gedaan omtrent de besteding van de ingelegde gelden en de daarmee te behalen rendementen. Ten bewijze van inleg werden certificaten verstrekt, die tevens als waarborg moesten dienen voor de (terug)betaling van hoofdsom en rente. Een serieuze boekhouding werd niet gevoerd. In een later stadium werden de activiteiten uitgebreid met de verkoop — door [medeverdachte 2], [medeverdachte 9] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] voornoemd — van AGF-polissen met de bedoeling dat de belegger daarop een voorschot nam dat hij vervolgens aan de organisatie — in het bijzonder [medeverdachte 5]— ter belegging toevertrouwde.
Het hof concludeert uit voornoemde bewijsmiddelen dat voormelde organisatie het opzettelijk bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen en ter beschikking hebben van op termijn opvorderbare gelden tot oogmerk had.
Het hof stelt verder vast dat geen enkele betrouwbare indicatie is gevonden dat rnéér dan een fractie van het aangetrokken geld daadwerkelijk is belegd, en dat integendeel zo grote bedragen aan bedrijfs- en andere kosten zijn besteed, dat van reële belegging geen sprake kan zijn geweest, en zeker niet van een reële kans op het voorgespiegelde rendement. In het bijzonder uit dit, voor alle leden van de organisatie kenbare, bestedingspatroon leidt het hof af, niet alleen dat de inleggers een rad voor ogen is gedraaid en dat zij opzettelijk, door een samenweefsel van verdichtsels (te weten de voorspiegeling van korte termijnbeleggingen en van een daarmee te behalen hoog rendement) zijn bewogen tot de afgifte van geld, maar ook dat het oogmerk van de organisatie mede daarop gericht was en dat zij daarmee zichzelf, in elk geval een of meer van haar leden, wederrechtelijk beoogde te bevoordelen.
Omtrent de rol van de verdachte heeft het hof het volgende vastgesteld.
Verdachte was er van op de hoogte dat [medeverdachte 1] gelden aantrok van inleggers. Begin september 1996 heeft verdachte vernomen dat de Belgische Commissie voor het Bank- en Financiewezen (CBF) van mening was dat [A] NV zich, in strijd met de wet, bezig hield met het aantrekken van geld. Hij heeft daarop, bij brief van 8 oktober 1996, aan de CBF bericht dat [A] NV geen certificaten meer in België zou uitgeven. Hieruit leidt het hof af dat hij van de desbetreffende wetgeving op de hoogte was en dat hij kennis droeg van het oordeel dat de bevoegde Belgische autoriteiten hadden omtrent het optreden van [A] NV. Voorzover bij hem twijfel mocht hebben bestaan dat [A] NV ook in Nederland actief was en daar evenzeer in strijd met de wet handelde, moet die twijfel zijn weggenomen door een op 29 mei 1997 gedateerde brief van advocatenkantoor Moszkowicz te Maastricht, waarin — voor het geval aan bepaalde, door deze geuite verlangens niet werd voldaan — werd gedreigd met het verstrekken van inlichtingen aan de bevoegde justitiële autoriteiten aangaande waardecertificaten en personen die voor [medeverdachte 1] werkzaam zouden zijn op provisiebasis.
Vervolgens heeft verdachte samen met [medeverdachte 9] en [medeverdachte 2] rond 14 augustus 1997 de director indemnity getekend van [medeverdachte 5] en in oktober 1997 de director indemnity's van [medeverdachte 4], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en zich daarbij tot official van deze rechtspersonen laten aanwijzen.
Hij heeft, door het ontwerpen van een volmacht, bijgedragen aan het formaliseren van de relatie tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] casu quo het door deze bestuurde [B] NV en zijn derdenrekening gebruikt en laten gebruiken voor betalingsverkeer ten behoeve van [medeverdachte 4]. Onder meer heeft hij in oktober 1998 meegewerkt aan de betaling via zijn derdenrekening van de kosten die waren verbonden aan het drukken van nieuwe certificaten op naam van [medeverdachte 4].
Het hof is van oordeel dat deze gedragingen niet passen binnen de kaders van hetgeen behoort tot de beroepsuitoefening van de advocatuur; het hof steunt dit oordeel mede op het deskundigenrapport van mr. H.F. Doeleman, in het bijzonder op het daarin onder 5.2 en 5.3 gestelde: Het ondertekenen als official van (een) directors indemnity kan niet anders worden geduid dan (als) te ver gaande betrokkenheid bij de activiteiten van de cliënt’, en (omtrent het optreden als bestuurder): ‘Verdachte overschreed daarmee de grens van zijn beroepsuitoefening. Hij nam hierdoor immers actief deel aan de onderneming van zijn cliënten in plaats van zich te beperken tot juridische advisering op afstand. Verdachte verloor daardoor zijn onafhankelijkheid ten opzichte van de cliënten.’
Door op te treden als ‘official’ van tot deze organisatie behorende rechtspersonen en door te ‘bankieren’ voor een organisatie waarvan hij wist dat zij zich bezig hield met het bedrijfsmatig aantrekken van gelden van het publiek terwijl hij bovendien op zijn minst ernstige aanwijzingen had dat voornoemde activiteiten van de organisatie in strijd waren met de wet, heeft verdachte blijk gegeven zijn aanvankelijke rol van rechtsgeleerd raadsman te hebben ‘ingewisseld’ voor die van deelgenoot in de organisatie.
Hij heeft bovendien, toen de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) [medeverdachte 4] en [A] NV betichtte van soortgelijke misdragingen als destijds werden gesignaleerd door de CBF, aan de STE — opzettelijk misleidend — verzekerd dat de activiteiten van [medeverdachte 4] betreffende vermogensbeheer zich niet uitstrekten tot Nederland, respectievelijk dat door [A]/[B] geen effecten op de Nederlandse of de Belgische markt werden aangeboden. Nadien, omstreeks 1 juli 1998, tekende hij tezamen met voornoemde [medeverdachte 2] en [medeverdachte 9], als ‘official’ de director indemnity's van [medeverdachte 4], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5]
Hij aanvaardde dat een derde, [betrokkene 7], diens belegging bij [medeverdachte 4] stortte op zijn derdenrekening en deelde een andere potentiële belegger, [betrokkene 14], mee ‘garant te staan voor [medeverdachte 1]". Op 28 september 1998 stelde hij een concept-overeenkomst op tussen enerzijds [A] NV en anderzijds [J] BV en [K] BV, waarbij laatstgenoemden tegen een certificaat zeven miljoen gulden ter beschikking stelden van eerstgenoemde.
Ook was verdachte betrokken bij de ‘afrekening’ met [medeverdachte 1] op 15 april 1999 te Aken.
Aldus nam hij niet alleen deel aan de organisatie, maar maakte hij zich tevens medeplichtig aan de daadwerkelijke uitvoering van een der oogmerken van de rechtspersonen, zoals bewezen verklaard onder 2.
Voor zover de raadsman van de verdachte heeft bedoeld de deskundigheid van mr. Doeleman voornoemd te betwisten, wordt zijn verweer door het hof verworpen op grond van het in diens rapport onder 7 gestelde. De door de raadsman gewraakte superlatieven in dit rapport zijn door het hof niet overgenomen en kunnen dus buiten beschouwing worden gelaten.
Uit het onderzoek zijn weliswaar geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen die aannemelijk maken dat verdachte opzet heeft gehad op de door de organisatie mede beoogde oplichting, maar dit staat niet in de weg aan bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde deelnemen aan een organisatie die onder meer het plegen van oplichting tot oogmerk had. Nu het Hof wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte wist dat de organisatie het opzettelijk bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen en ter beschikking hebben van op termijn opvorderbare gelden tot oogmerk had, is niet vereist dat komt vast te staan dat hij ook opzet heeft gehad op het door de organisatie beoogde plegen van oplichting; voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid heeft geweten (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had.
Door de raadsman van verdachte is nog betoogd dat het bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek aantrekken één delict is terwijl artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht een meervoud aan beoogde misdrijven noemt.
Het hof verwerpt dit verweer. Verdachte wist dat de organisatie tot oogmerk had het opzettelijk bedrijfsmatig van het publiek aantrekken, ter beschikking verkrijgen en het ter beschikking hebben van op termijn opvorderbare gelden en dat de organisatie derhalve het plegen van misdrijven beoogde.
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat het aandeel van verdachte in de organisatie zo groot was dat hij ook als leider of bestuurder van die organisatie moet worden aangemerkt. Evenmin was hij oprichter van die organisatie.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep — kort gezegd — terzake van het onder 2 bewezen verklaarde het verweer gevoerd dat de ondersteunende bewijsmiddelen voor het vereiste van dubbel opzet bij medeplichtigheid, namelijk opzet om hulp te verlenen c.a. en opzet op het misdrijf, ontbreken.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Het hof heeft bewezen verklaard dat verdachte opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft tot en opzettelijk behulpzaam is geweest bij het plegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992, opzettelijk begaan.
Daartoe is vereist dat niet alleen bewezen wordt dat verdachtes opzet gericht was op het verschaffen van gelegenheid en middelen en het behulpzaam zijn, als bedoeld in artikel 48, aanhef en onder 1° en 2° van het Wetboek van Strafrecht, doch tevens dat verdachtes opzet gericht was op voormeld misdrijf. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat het opzettelijk bedrijfsmatig aantrekken van gelden en het ter beschikking verkrijgen en ter beschikking hebben door de in de bewezenverklaring genoemde rechtspersonen willens en wetens is ondersteund door verdachte en wel op de volgende wijze. Verdachte heeft, wetende dat genoemde rechtspersonen zich bezig hielden met het aantrekken van geld, via zijn derdenrekening overboekingen verricht, misleidende informatie aan de toezichthoudende instanties verschaft en zich formeel verbonden aan een aantal rechtspersonen door het tekenen van de director indemnity. Dat kan niet anders dan als opzettelijk handelen worden gekwalificeerd.
Verdachte wist bovendien dat [A] NV. c.q. [B] N.V. naar het oordeel van zowel de CBF als de STE niet gerechtigd was in Nederland en/of in België gelden aan te trekken van het publiek: hij was immers degene die [medeverdachte 1] vertegenwoordigde In de besprekingen met deze instanties en heeft hun oordeel daaromtrent vernomen.
Gelet op het bovenstaande is aan het vereiste van zogenaamd dubbel opzet’ voldaan.’
28
Van deelneming aan een criminele organisatie is sprake als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.20.
29
De klacht van het derde middel is gebaseerd op de stelling dat nu de verdachte geen opzet op de oplichting heeft gehad, zoals het Hof heeft vastgesteld, de oplichting die de organisatie mede tot oogmerk had om te plegen, niet aan de verdachte kan worden toegerekend, omdat die beoogde oplichting te ver verwijderd was van wat verdachte wél wist over de werkwijze en doeleinden van de organisatie.
30
Voldoende is dat is komen vast te staan dat de verdachte in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.21.
In het onderhavige geval heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte medeplichtig is geweest aan de — kort gezegd — opzettelijke overtreding van art. 82 WTK 1992, één van de misdrijven die de organisatie beoogde te plegen. Aldus had de verdachte kennis (en opzet) van één van de misdrijven; hij was er zelf bij betrokken. Uit die vaststelling heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte wist dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had. Tevens heeft het Hof vastgesteld dat het voor alle leden van de organisatie duidelijk is geweest dat het bestedingspatroon binnen de organisatie zodanig was dat van renderende belegging van het geld van de inleggers niets terecht kon komen. Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat ook verdachte zich moet hebben gerealiseerd dat het voorgespiegelde rendement gelet op de hoogte van de bedrijfs- en andere kosten niet haalbaar was en dat inleggers waarschijnlijk zouden worden gedupeerd. Reeds daarom gaat de klacht van het middel, dat de beoogde oplichting voor verdachte, gelet op hetgeen verdachte wél wist, een vreemd element moet zijn geweest in de (beoogde) activiteiten van de organisatie, niet op.
31
De klacht van het vierde middel houdt in dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd dat de verdachte een rechtstreekse bijdrage heeft geleverd aan de misdrijven die de criminele organisatie tot oogmerk had te plegen.
32
Deze klacht steunt op de stelling dat de gedragingen van de deelnemer aan de criminele organisatie rechtsreeks verband moeten houden met en/of dicht moeten liggen tegen de gepleegde of beoogde misdrijven van die organisatie. Die stelling is onjuist. De strafbaarstelling van de deelneming aan een criminele organisatie beoogt ook hen aansprakelijk te stellen die niet zozeer betrokken zijn bij het plegen van de specifieke misdrijven, maar die de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk ondersteunen (curs. AM).22.
33
Het oordeel van het Hof zoals hierboven weergegeven dat de verdachte gelet op de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden heeft deelgenomen aan de criminele organisatie zoals bewezen verklaard, getuigt niet van een verkeerde rechtsopvattingen en is evenmin onbegrijpelijk. Zijn gedragingen hebben de volvoering van het oogmerk van de organisatie bij uitstek ondersteund.
34
De beide middelen falen.
35
Het vijfde middel klaagt dat uit de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden niet kan worden afgeleid dat de bewezenverklaarde activiteiten van de verdachte de opzettelijke overtreding van artikel 82 WTK 1990 hebben mogelijk of gemakkelijker gemaakt.
36
Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezen verklaard dat hij medeplichtig is geweest aan het — kort gezegd — zonder vergunning opzettelijk bedrijfsmatig aantrekken, ter beschikking verkregen hebben en ter beschikking gehad hebben van op termijn opvorderbare gelden van het publiek door de rechtspersonen [A] NV, [B] NV, [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5].
Verdachtes medeplichtigheid heeft bestaan uit het a. zich formeel verbinden met de rechtspersoon [medeverdachte 4] en andere rechtspersonen door het ondertekenen van een Director Indemnity, b. het opstellen van een volmacht van [medeverdachte 4] aan [B], c. het beschikbaar stellen van zijn derdenrekening voor onder meer betalingen voor de druk en levering van waardecertificaten van [medeverdachte 4] en d. het verspreiden van misleidende informatie over [A] NV, [B] en [medeverdachte 4].
37
Het beroep op HR 10 juni 1997, NJ 1997, 585 is tevergeefs. Ik lees de overweging van de Hoge Raad zo dat de door de medeplichtige verstrekte inlichting het plegen van het misdrijf mogelijk of makkelijker moet hebben gemaakt. De mededeling die de verdachte in die zaak had verstrekt leverde alleen een extra beweegreden voor de dader op. In het onderhavige geval heeft het Hof uit de vastgestelde gedragingen van de verdachte kunnen afleiden dat deze niet geheel nutteloos waren voor de in de bewezenverklaring genoemde rechtspersonen bij het plegen van het misdrijf.23. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk: door het verspreiden van de misleidende informatie konden de daders langer hun gang gaan, de verdachte liet zijn derdenrekening gebruiken voor geldverkeer ten behoeve van de organisatie, hij stelde een volmacht op om de relatie tussen twee daders te formaliseren en hij verbond zich met de daders als official van die rechtspersonen door het tekenen van een Director's Indemnity. Door die laatste activiteit hielp hij de feitelijke bestuurders van deze rechtspersonen om deze via een administratiekantoor (‘trustkantoor’) te laten besturen. Door het gebruik van een trustkantoor en door de volmacht tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] (dat door een trustkantoor werd bestuurd) bleef onduidelijk wie in werkelijkheid deze rechtspersonen bestuurden en aldus de gelden van het publiek aantrokken. Het is duidelijk dat de verdachte aldus de criminele gang van zaken van de daders heeft bevorderd en makkelijker gemaakt.
38
Het vijfde middel faalt.
Beoordeling van de namens de benadeelde partijen ingediende middelen.
39
Het tweede middel in de namens de benadeelde partij [benadeelde partij 4] ingediende schriftuur klaagt dat het Hof ten onrechte een verbinding legt met de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in hun vorderingen en het al dan niet opleggen van een compensatoire maatregel als bedoeld in art. 8, aanhef onder c, WED. Het tweede middel in de namens de benadeelde partij [benadeelde partij 5] ingediende schriftuur bevat de zelfde klacht.
40
Deze klachten kunnen buiten bespreking blijven, omdat zij niet de beslissing van het Hof over de vordering van de benadeelde partijen betreffen. Voorts merk ik op dat de klachten ook feitelijke grondslag missen omdat het Hof in deze zaak niets heeft overwogen over de oplegging van de maatregel als bedoeld in art. 8 WED.
41
Nu het Hof alle benadeelde partijen in hun vordering niet ontvankelijk heeft verklaard richten de (overige) namens hen ingediende middelen zich tegen de door het Hof uitsproken niet-ontvankelijkheid en de toereikendheid van de gebezigde motivering. Deze middelen lenen zich derhalve voor gezamenlijke bespreking.
42
In het proces-verbaal van terechtzitting van 9 juni 2004 (p. 3) is terzake de volgende beslissing opgenomen:
‘Bij monde van de voorzitter brengt het hof ten aanzien van de benadeelde partijen aanstonds het volgende naar voren. In de strafzaak van verdachte heeft zich in eerste aanleg een aantal personen als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend die strekt tot vergoeding van beweerdeljk geleden schade. De Rechtbank Roermond heeft deze partijen bij vonnis d.d. 30 juli 2003 niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
De vorderingen van de benadeelde partijen worden door de verdediging betwist.
Het hof is van oordeel, dat al bij eerste kennisneming de vorderingen niet van zo eenvoudige aard zijn, dat zij zich lenen voor afdoening binnen het kader van het strafproces. Er rijzen vragen, onder meer over de causale relatie tussen de tenlastegelegde gedraging en de geclaimde schade, de hoogte van de vorderingen en de mogelijke eigen schuld van de benadeelden, waaromtrent niet op eenvoudige wijze duidelijkheid kan worden verkregen. Het hof acht de partijen dan ook kennelijk niet-ontvankelijk in hun vorderingen en spreekt thans zonder nader onderzoek van de zaak op de voet van het bepaalde in artikel 333 van het Wetboek van Strafvordering hun niet-ontvankelijkheid uit, met bepaling dat zij hun vorderingen slechts bij de civiele rechter kunnen aanbrengen.
Daar komt nog het volgende bij. Uit de parlementaire geschiedenis van de wettelijke regeling inzake de voeging van de benadeelde partij in strafzaken blijkt dat de vordering van de benadeelde partij een accessoir karakter heeft. Dit houdt in dat de civiele vordering ondergeschikt is aan de strafvordering, zodat de behandeling ervan niet ten koste mag gaan van een zorgvuldige behandeling van de strafzaak, met andere woorden: zij mag de strafzaak niet gaan overschaduwen. In de onderhavige strafzaak heeft zich een zo groot aantal benadeelde partijen gevoegd, te weten 302, dat zulks zonder meer het geval zou zijn. Ook om die reden kunnen de benadeelde partijen niet in hun vorderingen worden ontvangen.
Het hof merkt ten overvloede nog op, dat het Openbaar Ministerie heeft gekozen voor een wijze van ten laste leggen, die tot voeging van extreme aantallen benadeelde partijen kon leiden en ook heeft geleid. Deze door het Openbaar Ministerie beoogde tegemoetkoming van de slachtoffers van de beweerdelljk begane delicten kan, zoals was te voorzien nu de met elkaar samenhangende strafzaken nagenoeg gelijktijdig dienen te worden behandeld, niet het gewenste resultaat hebben, daar immers niet kan worden verwacht dat rechtbank en hof meer dan 1500 beslissingen op vorderingen van benadeelde partijen in de daarvoor beschikbare tijd in een strafprocedure met de vereiste zorgvuldigheid kunnen nemen.
Over de verwijzing in de kosten door de benadeelde partijen en de verdachte gemaakt zal het hof bij eindarrest beslissen.’
43
Bij eindarrest heeft het Hof bepaald dat de door de benadeelde partijen en de verdachte in verband met de vorderingen van de benadeelde partijen gemaakte kosten worden gecompenseerd in dier voege, dat ieder de eigen kosten draagt. De benadeelde partijen waren al eerder niet ontvankelijk verklaard. Gelet op de inhoud van de cassatiemiddelen strekt het cassatieberoep van verdachte zich niet alleen uit tot het eindarrest, maar ook tot de door het hof genomen tussenbeslissingen. Waarschijnlijk heeft de verdediging niet bedoeld om in cassatie op te komen tegen de beslissingen van het Hof tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in hun vorderingen. Als de rechter, zoals art. 335 Sv het verwoordt, gelijktijdig met de einduitspraak over de vordering van de benadeelde partij uitspraak doet is de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in cassatie geen probleem. Maar wat indien verdachte geen cassatie tegen tussenbeslissingen instelt en geacht moet worden daarin niet ontvankelijk te zijn, of, zoals in deze zaak, geacht mag worden het eens te zijn met de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij?
Het komt mij voor dat het enkele feit dat de rechter niet tegelijkertijd met de einduitspraak zich over de vordering van de benadeelde partij uitspreekt geen belemmering mag vormen voor een bespreking van een door de benadeelde partij ingediend cassatiemiddel. Dat cassatieberoep is ontvankelijk als — in het algemeen gesproken — ook de verdachte of het OM in zijn cassatieberoep wordt ontvangen ter zake van het feit dat beweerdelijk de schade heeft veroorzaakt waarvan de benadeelde partij vergoeding vraagt.24.
Ware dit anders dan zou de verdachte die in cassatie gaat de benadeelde partij kunnen uitsluiten enkel en alleen door geen cassatie in te stellen tegen de beslissing op de voet van art. 333 Sv door de feitenrechter genomen. En omdat een verdachte er geen belang bij heeft tegen zo een niet-ontvankelijkverklaring in cassatie te gaan zou de weg naar de cassatierechter voor de benadeelde partij praktisch gezien totaal zijn afgesneden. Dat gaat mij te ver.
44
's Hofs oordeel dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vordering wordt aldus gedragen doordat
- (a)
de vorderingen niet van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor afdoening binnen het kader van het strafproces. Er rijzen vragen, onder meer over de causaliteit, de hoogte van de vorderingen en de mogelijke eigen schuld van de benadeelden, waaromtrent niet op eenvoudige wijze duidelijkheid kan worden verkregen, waar nog bij komt dat
- (b)
het aantal vorderingen zodanig groot is dat de behandeling van de vorderingen ten koste zou gaan van een zorgvuldige behandeling van de strafzaak. Het accessoire karakter van de civiele vordering houdt in dat deze ondergeschikt is aan de strafvordering en de strafvordering niet mag overschaduwen. Met 290 benadeelde partijen zou dit het geval zijn.25.
45
Art. 361, derde lid, Sv luidt als volgt:
‘Indien de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat zij in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.’
De ratio van die bepaling is dat de behandeling ter terechtzitting in de eerste plaats is gericht op het onderzoek van de strafzaak en dat, mede gelet op de geboden voortvarendheid bij de afdoening daarvan, geen plaats is voor de behandeling van gecompliceerde civiele vorderingen van de benadeelde partij.26.
Art. 333 Sv luidt als volgt:
‘Indien naar het oordeel van de rechtbank de benadeelde partij kennelijk niet ontvankelijk is, kan zij zonder nader onderzoek van de zaak de niet ontvankelijkheid van de benadeelde partij uitspreken.’
46
Aldus heeft het Hof voor de niet-ontvankelijkverklaring het juiste ‘eenvoud’-criterium gehanteerd. Ik versta het oordeel van het Hof aldus dat het Hof bij kennisneming van iedere vordering problemen heeft ontwaard bij de waardering ervan. Vervolgens dient te worden onderzocht of hantering van dat criterium ook een voldoende begrijpelijk oordeel oplevert.27.
Het Hof heeft geoordeeld dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet van eenvoudige aard zijn aangezien er onder meer vragen rijzen over de causaliteit, de hoogte van de vorderingen en de mogelijke eigen schuld van de benadeelden. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Met name de weging van de invloed van de eigen schuld is complex, omdat daarbij alle omstandigheden van het geval betrokken kunnen zijn. Die afwegingen zijn van feitelijke aard en het oordeel van de feitenrechter kan in cassatie maar in beperkte mate worden getoetst.
47
's Hofs tweede overweging is dat alleen al door het zeer grote aantal benadeelde partijen het accessoire karakter van de voeging in het strafproces teniet wordt gedaan. Deze overweging is in mijn lezing van de overwegingen van het Hof ten overvloede gegeven, evenals de overweging over de wijze van tenlasteleggen door het OM. Maar om aan de benadeelde partijen tegemoet te komen zal ik aan dit facet toch aandacht schenken.
Op grond van art. 361 Sv kan de rechter zich beperken tot beslissingen over vorderingen waarover volstrekte duidelijkheid bestaat of waarover de gewenste duidelijkheid op een eenvoudige wijze kan worden verkregen. Op deze wijze wordt het accessoire karakter van de civiele vordering gewaarborgd en wordt voorkomen dat de behandeling van de civiele vordering ten koste gaat van de behandeling van de strafzaak. Tevens wordt zo voorkomen dat de behandeling van de strafzaak vertraging oploopt.
48
Nu een zorgvuldige en voortvarende behandeling van de strafzaak vooropstaat kan mijns inziens niet worden gezegd dat, ook als de vorderingen van de benadeelde partijen stuk voor stuk volstrekt duidelijk zouden zijn (quod non), de bedoeling van de wetgever geweld wordt aangedaan door te oordelen dat louter het aantal benadeelde partijen voldoende reden reden vormt om de niet-ontvankelijkheid uit te spreken. Dat een gerechtelijke instantie in het verleden wel eens de vordering van een zeer groot aantal benadeelde partijen heeft toegewezen28. doet daaraan niet af.
49
Voor zover erover geklaagd wordt dat het Hof de benadeelde partijen ontvankelijk had kunnen verklaren voor zover het louter de inleg betrof en die niet-ontvankelijkheid had kunnen uitspreken met betrekking tot het overige merk ik op dat deze klacht faalt. De vraag is of de integrale niet-ontvankelijkverklaring niet onbegrijpelijk is (tegen de achtergrond van de door het Hof genoemde redenen). Die toets kan 's Hofs oordeel mijns inziens doorstaan, onder meer gelet op de complicerende invloed van de eventuele eigen schuld, die per geval van verschillend gewicht kan zijn.
50
De middelen die zich richten tegen de niet-ontvankelijkverklaring falen derhalve.
51
De namens de benadeelde partijen ingediende middelen, voorzover besproken, lenen zich voor een verwerping op de voet van art. 81 RO. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
52
Deze conclusie strekt tot verwerping van het door de verdachte en het door de benadeelde partijen ingestelde beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑12‑2005
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 00447/05 E t/m 00464/05 E. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
Pleitnota hoger beroep p. 2.
Pleitnota hoger beroep p. 3.
Pleitnota hoger beroep p. 4.
HR 2 december 1935, NJ 1936, 136 m.nt T; Conclusie A-G Remmelink voor HR HR 21 maart 1978,NJ 1978, 386. De HR komt vanwege vernietiging op een ander punt aan deze klacht niet toe; HR 21 februari 1978,NJ 1978, 663.
Zie hierover Blok/Besier, Het Nederlandsche Strafproces, Tweede Deel, p. 162 e.v.; Taverne in zijn noot onder HR 2 december 1935,NJ 1936, 136 laatste alinea en J. Remmelink, Enige opmerkingen over de deskundige in strafzaken,TvS 1965, pp. 89–90.
HR 27 maart 1933, NJ 1933, p. 907; steenfabrikant als deskundige gehoord op punt van het besturen van een auto; HR 18 september 1978, NJ1979, 120; HR 27 januari 1998, NJ1998, 404 m.nt. Reijntjes; J. Remmelink, Enige opmerkingen over de deskundige in strafzaken, TvS 1965, p. 83; J.F. Nijboer en E. van Die, Deskundigen in strafzaken: een dubieuze zaak?,NJB 1993, p. 958; A. Minkenhof, De Nederlandse strafvordering, 9e druk bewerkt door J.M. Reijntjes, p. 363.
A. Minkenhof, De Nederlandse strafvordering, 9e druk bewerkt door J.M. Reijntjes, p. 363.
HR 30 oktober 1939, NJ 1940, 327 m.nt T; HR 18 juni 1963, NJ 1964, 98, p. 196; HR 4 december 1990, NJB1991, blz. 619, nr. 39; HR 26 november 2002, NJ 2003, 20 rov. 4 e.v.
HR 9 april 1985, NJ 1985, 776; HR 12 december 1995, NJ 1996, 275.
HR 8 november 1960, NJ 1961, 49.
HR 27 maart 1933, NJ 1933, p. 907; steenfabrikant als deskundige gehoord op punt van het besturen van een auto; HR 18 september 1978, NJ1979, 120; J. Remmelink, Enige opmerkingen over de deskundige in strafzaken,TvS 1965, p. 83; J.F. Nijboer en E. van Die, Deskundigen in strafzaken: een dubieuze zaak?,NJB 1993, p. 958; A. Minkenhof, De Nederlandse strafvordering, 9e druk bewerkt door J.M. Reijntjes, p. 363.
De uitleg van Hielkema van de rechtspraak van het EHRM komt op hetzelfde neer; de eis van neutraliteit van de deskundige staat in de sleutel van de ‘equality of arms’ (Deskundigen in Nederlandse strafzaken, 1996. p. 168). Hij heeft evenwel enige kritiek op de rechtspraak van het EHRM omdat volgens hem daarin te weinig aandacht bestaat voor de betrouwbaarheid en deskundigheid van de expert (p. 174).
Bijv. EHRM 3 maart 2000, 35376/97, § 38 e.v. (Krcmar).
EHRM 6 mei 1985, NJ 1989, 385 m.nt. Van Dijk (Bönisch); EHRM 28 augustus 1990,Series A nr. 211 (Brandstetter); EHRM 18 maart 1997, NJ 1998, 278 m.nt. Snijders (Mantovanelli). Zie ook Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, p. 665.
HR 26 november 1985, NJ1985,NJ 1986, 389; HR 13 oktober 1987,NJ 1988, 425. Zie ook HR 15 december 1998,NJ 1999, 205: de term ‘meedoen’, die toch niet veel verschilt van de term ‘deelnemen’, is door de Hoge Raad voldoende duidelijk geacht, mede gelet op de verdere omschrijving van de deelneming.
Vgl. HR 2 juli 2002, NJ 2002, 536.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, vijfde druk, p.
HR 18 november 1997, NJ 1998, 225 waarin de Hoge Raad verwijst naar de eerdere arresten
HR 8 oktober 2002, NJ 2003, 64 rov. 3.3.
HR 18 november 1997, NJ 1998, 225 rov. 5.3.
Vgl. de conclusie van de A-G Langemeijer voor HR 13 maart 1951,NJ 1951, 439, p. 787 bij zijn bespreking van het derde middel.
HR 26 februari 2002, NJ 2003, 557; HR 25 maart 2003, NJ 2003, 329.
Voor zover de middelen zich richten tegen 's Hofs overweging ten overvloede kan dit niet tot cassatie leiden omdat het zich keert tegen een grond die de bestreden beslissing van het Hof met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partijen niet draagt. Vgl. HR 16 augustus 2005,NJ 2005, 490 rov. 4.5.
HR 19 april 2005, LJN: AS9314.
De rechter hoeft niet te motiveren waarom hij de vordering van een benadeelde partij van eenvoudige aard acht, ook niet als dat betwist wordt (HR 17 juni 1997, DD 97.301, LJN: ZD0758, nr. 103.926). Hetzelfde lijkt mij dan ook op te gaan voor het tegenovergestelde oordeel, dat de vordering niét eenvoudig van aard is.
Zie HR 20 april 2004, NJ 2004, 681 alsmede de conclusie vóór dat arrest.