Dat er sprake is van een civiel geding tussen [betrokkene 1] en rekwirant, ook al treedt [betrokkene 1] op als benadeelde partij in een strafzaak, blijkt onder andere uit de uitspraak van het EHRM van 12 februari 2004. Perez versus Frankrijk, applicationnumber, 47287/99, kopje new approach. par. 57 en verder, waarin het Hof een nieuw standpunt inneemt vergeleken met de eerdere uitspraken Tomasi en Hamer.
HR, 19-04-2005, nr. 02876/04
ECLI:NL:HR:2005:AS9314
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-04-2005
- Zaaknummer
02876/04
- LJN
AS9314
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AS9314, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑04‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AS9314
ECLI:NL:HR:2005:AS9314, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑04‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS9314
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑12‑2004
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2005/230
Conclusie 19‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek verdachte om hem als getuige te horen inzake vordering benadeelde partij. Vooropgesteld moet worden dat in het Nederlandse stelsel van strafvordering niet past de verdachte ter terechtzitting als getuige te horen (HR NJ 1992, 7). Dat is niet anders wanneer het verhoor betrekking zou moeten hebben op de vordering van de benadeelde partij. I.c. brengt de enkele omstandigheid dat de benadeelde partij als getuige onder ede is gehoord niet mee dat sprake is van een inbreuk op het beginsel van equality of arms en van strijd met art. 6 EVRM.
Nr. 02876/04
Mr. Jörg
Zitting 8 maart 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 22 mei 2003 wegens "verkrachting" en "feitelijke aanranding van de eerbaarheid" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander als in het arrest vermeld.
2. Namens verzoeker hebben de mrs. A.M. Ficq-Kengen en G.P. Hamer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur zeven middelen van cassatie voorgesteld.
3. In het eerste middel wordt geklaagd dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden.
4. Namens verzoeker is op 26 mei 2003 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 11 oktober 2004 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Dit betekent dat de uiterste termijn van acht maanden tussen het instellen van beroep in cassatie en de binnenkomst van de stukken met ruim acht maanden is overschreden.(1)
5. De klacht is terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Het tweede middel behelst de klacht dat in strijd met art. 311 Sv door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2003 geen vordering aan het hof is overgelegd. In het derde middel wordt geklaagd dat door het ontbreken van die vordering niet is na te gaan of het voorschrift van art. 359, zevende lid, Sv is nageleefd. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
7. De bestreden uitspraak is gewezen naar aanleiding van de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzittingen in hoger beroep van 4 oktober 2002, 11 oktober 2002 en 9 mei 2003.
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 oktober 2002 houdt onder meer het volgende in.
"De advocaat-generaal leest haar vordering voor en legt die aan het gerechtshof over."
Dit proces-verbaal houdt tevens in dat de voorzitter het onderzoek op die terechtzitting heeft gesloten en heeft medegedeeld wanneer de uitspraak zou plaatsvinden.
9. Het hof heeft op de voet van art. 346, eerste lid, in verbinding met art. 415 Sv bij arrest van 25 oktober 2002 het onderzoek heropend (en geschorst).
10. Het onderzoek is hervat ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2003. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt onder meer het volgende in.
"De advocaat-generaal voert het woord en verwijst voor haar vordering naar het door haar ter terechtzitting van 11 oktober 2002 op schrift gestelde requisitoir."
Dit proces-verbaal houdt tevens in dat de voorzitter het onderzoek (op die terechtzitting) heeft gesloten en heeft medegedeeld wanneer de uitspraak plaats zou vinden.
11. Aan de middelen ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat na sluiting van een onderzoek aan heropening ervan en het vervolgens houden van requisitoir en pleidooi (in dezelfde instantie dus) dezelfde betekenis moet worden gehecht als - na eindvonnis in de vorige instantie - aan een nieuwe feitelijke behandeling van een zaak met requisitoir en pleidooi (in de appèlfase dus). Deze opvatting vloeit voort uit de aanhaling in het middel van HR 30 juni 1998, NJ 1999, 60, waarin het ging om een raadsman die in hoger beroep (in algemene termen) verwees naar een in eerste aanleg gevoerd verweer.
12. Deze opvatting is evenwel onjuist. Art. 346, eerste lid, Sv houdt immers in dat "het onderzoek worde hervat". Dit is precies wat het hof heeft gedaan. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 mei 2003 houdt immers onder meer in:
"Het hof hervat het onderzoek dat ter zitting van 11 oktober 2002 is gesloten en bij tussenarrest van dit hof van 25 oktober 2002 is heropend en geschorst, in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing van 25 oktober 2002 bevond."
13. De samenstelling van het hof noopte evenmin tot het opnieuw aanvangen van het onderzoek.(2) Het stond de advocaat-generaal in die omstandigheden vrij om ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2003 te verwijzen naar de ter terechtzitting van 11 oktober 2002 voorgelezen, aan het hof overgelegde en zich in het dossier bevindende vordering.
14. De advocaat-generaal heeft bij het hof gevorderd dat verzoeker zal worden veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, met toewijzing van de vorderingen van drie benadeelde partijen. Gelet op de onder 1 weergegeven, aan verzoeker opgelegde, straf is er geen sprake van een zwaardere straf in de zin van art. 359, zevende lid, Sv, ook al is het feitensubstraat in kwantitatieve zin versmald (zie Corstens, handboek, 4e, p. 691). Op zichzelf houdt de vordering niet in voor welke feiten de advocaat-generaal een veroordeling eiste, maar dit blijkt wel uit het zich bij de stukken bevindende requisitoir. De middelen falen.
15. In het vierde middel wordt geklaagd dat het hof het verzoek om [betrokkene 15] als getuige op te roepen, ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden heeft afgewezen. Het zevende middel behelst de klacht dat het hof het verzoek om [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 8], [betrokkene 9], [betrokkene 10], [betrokkene 11], [betrokkene 12] en [betrokkene 13] als getuigen op te roepen ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen. Ook deze middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
16. De verdediging heeft bij brief van 17 mei 2002 de advocaat-generaal verzocht om onder anderen de in de middelen bedoelde personen als getuigen op te roepen. De advocaat-generaal heeft bij brief van 10 juni 2002 op de voet van de art. 264, eerste lid onder c, in verbinding met art. 414, tweede lid, Sv geweigerd aan dat verzoek gevolg te geven.
17. Ter terechtzitting in hoger beroep van 26 juni 2002 heeft de raadsman het hof verzocht alle in zijn brief van 17 mei 2002 aan de advocaat-generaal opgegeven getuigen op te (doen) roepen. Het proces-verbaal houdt met betrekking tot dat verzoek onder meer in dat:
"(...) de verzoeken tot het oproepen als getuigen van () [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 8], [betrokkene 9], [betrokkene 10], [betrokkene 11], [betrokkene 12] en [betrokkene 13] vooralsnog worden afgewezen. Het hof overweegt hiertoe als volgt. Gelet op de inhoud van het dossier in de zaak tegen de verdachte zoals die thans aan het hof voorligt, zijn de verzoeken te algemeen gemotiveerd, nu door de raadsman geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd waaruit voortvloeit dat genoemde personen als getuige iets aangaande de tenlastegelegde feiten kunnen verklaren, dan wel dat hun verklaring relevant kan worden geacht voor enige door het hof op grond van de artikelen 348/350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing en het hof van zodanige feiten en omstandigheden ook niet is gebleken. Het voorgaande overwegende, is redelijkerwijs niet aannemelijk dat door het afzien van de oproeping van deze getuigen de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad.
(...)
de verzoeken tot het oproepen als getuigen van () [betrokkene 14] en [betrokkene 15] vooralsnog worden afgewezen. Het hof overweegt hiertoe dat [betrokkene 14] en [betrokkene 15] bij de rechter-commissaris als getuigen zijn gehoord in tegenwoordigheid van de verdediging en dat door de raadsman geen nieuwe punten waarover hij de getuigen zou willen ondervragen en waarvan de beantwoording van belang zou kunnen zijn voor enig te nemen beslissing als bedoeld in de artikelen 348/350 van het Wetboek van Strafvordering, naar voren zijn gebracht. Gelet hierop moet redelijkerwijs worden aangenomen dat door het afzien van de oproeping van deze getuigen de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad."
18. Ter terechtzitting van 4 oktober 2002 heeft de verdediging het verzoek om de in de middelen bedoelde personen als getuigen op te (doen) roepen herhaald.(3) Het hof heeft dat verzoek bij (tussen)arrest van 25 oktober 2002 als volgt afgewezen:
"De raadsman heeft tot het horen van deze getuigen verwezen naar de door hem daartoe in zijn brief van 17 mei 2002 gegeven motivering en ter zake geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd. Het hof kan zich ten aanzien van het verzoek van de verdediging om deze getuigen te horen, vinden in de afwijzende beslissing van het hof ter terechtzitting van 26 juni 2002 en in die door het hof daaraan ten grondslag gelegde motivering, nu op grond van het onderzoek geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen om anderszins te oordelen. Het hof zal mitsdien het verzoek () afwijzen en verwijst voor de gronden van de beslissing naar de daarvoor door het hof ter terechtzitting van 26 juni 2002 gegeven motivering, welke motivering geacht wordt hier te zijn ingelast."
19. Het hof heeft geoordeeld dat redelijkerwijs niet valt aan te nemen dat verzoeker door het afzien van de oproeping van de in de middelen bedoelde getuigen in zijn verdediging wordt geschaad. Daarmee heeft het hof de juiste, aan art. 288, eerste lid onder c, Sv ontleende, maatstaf aangelegd.
20. 's Hofs oordeel is ten aanzien van getuige [betrokkene 15] niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat blijkens de stukken van het geding:
- de getuige op 20 mei 1999 ten overstaan van de rechter-commissaris een verklaring onder ede heeft afgelegd, in het bijzijn van de (toenmalige) raadsman van verzoeker, waarbij de raadsman vragen aan die getuige heeft kunnen stellen;(4)
- de rechter-commissaris heeft voorgesteld dat de getuige, naar aanleiding van verdere vragen van de verdediging, haar verhaal op papier zou zetten en via de verdediging aan hem zou doen toekomen, dat de verdediging daarmee instemde, en dat de getuige via de verdediging bij brief van 7 juni 1999 een verklaring aan de rechter-commissaris heeft doen toekomen, welke verklaring in het dossier is gevoegd.
21. Met betrekking deze getuige wordt in het vierde middel tevergeefs aansluiting gezocht bij de zaak Destrehem v. Frankrijk (EHRM 18 mei 2004, EHRC 2004, 73) en HR 2 november 2004, LJN: AQ0713. In de eerstgenoemde zaak was een vrijspraak gevolgd door een veroordeling in hoger beroep zonder dat getuigen à décharge door de appèlinstantie waren gehoord. In de laatstgenoemde zaak ging het om getuigen die volgens gemotiveerde en met verklaringen ondersteunde opgave van de verdediging de lezing van de verdachte, welke niet zonder meer werd weerlegd door het in het dossier aanwezige bewijsmateriaal, zouden kunnen bevestigen en nader verklaren, terwijl de juistheid van die lezing aan een bewezenverklaring in de weg zou kunnen staan. Beide gevallen doen zich hier niet voor.
22. Het hof heeft de verzoeken om de in het zevende middel genoemde personen als getuigen op te roepen afgewezen omdat de verzoeken te algemeen zijn gemotiveerd, nu door de raadsman geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd waaruit voortvloeit dat deze personen als getuigen:
a. iets over de tenlastegelegde feiten zouden kunnen verklaren, dan wel;
b. een met betrekking tot enige in de strafzaak te nemen beslissing relevante verklaring zouden kunnen afleggen.
23. Voorop staat dat van de verdediging niet kan worden gevergd dat zij een verzoek als het onderhavige verdergaand motiveert dan nodig is voor de rechter om te kunnen beoordelen of aan de onder 19 weergegeven maatstaf is voldaan en derhalve de uitzondering op de hoofdregel van art. 287, derde lid onder a, Sv - inhoudende dat de rechter de dagvaarding of oproeping van de daar bedoelde getuigen beveelt - van toepassing is.(5)
24. De in cassatie mede aan te leggen toets is of het hof de wettelijke maatstaf op niet onbegrijpelijke wijze heeft toegepast. Daartoe laat ik alle opgegeven getuigen (in de volgorde waarin zij in het proces-verbaal van de appèlzitting voorkomen) de revue passeren en geeft daarbij een waardering van de onderbouwing door de raadsman van het verzoek tot oproeping van de desbetreffende getuige.
- [Betrokkene 4] (getuige nr 15): de vragen hebben betrekking op haar rol bij het plaatsen en ophalen van de stagiaires, in het bijzonder bij verzoeker; of hun bagage dan al klaar stond; en wat ze allemaal verklaard hebben toen ze bij haar waren. Voor zover de vragen betrekking hebben op stagiaires die niet in de bewezenverklaring of in het steunbewijs voorkomen heeft verzoeker geen belang bij de afwijzing. Verder zijn de vragen zó algemeen geformuleerd dat de afwijzing van de oproeping van de getuige niet onbegrijpelijk is.
- [Betrokkene 5] (nr 18): heeft deze getuige veel contact gehad met de vier aangeefsters? Heeft hij ooit van één van die meisjes die aangifte deden iets van seksuele intimidaties of intimiteiten door verzoeker gemerkt? Was hij vaak alleen met hen; werden ze vaak alleen gelaten? De vragen hebben mede betrekking op twee aangeefsters die niet in de bewezenverklaring of het steunbewijs voorkomen; in zoverre heeft verzoeker geen belang bij zijn klacht. De afwijzing van deze getuige is voorts niet onbegrijpelijk aangezien ook een negatieve beantwoording van de tweede vraag niets zegt over de vraag of het seksuele wangedrag niettemin kan hebben plaats gevonden. De laatste vragen zijn inderdaad erg algemeen.
- [Betrokkene 6] (nr 6), een verbalisant. De vragen betreffen het slachtoffer dat in de tenlastelegging onder 3 voorkomt. Van dat feit is verzoeker vrijgesproken. Bij deze klacht heeft hij dus geen belang.
- [Betrokkene 7] (nr 23), een rechercheur bij `zwacri' Amsterdam. Of en in hoe verre hij kan beamen dat er contacten waren tussen het slachtoffer [betrokkene 1] en - voor zover verzoeker weet - Oekraïense criminelen, "mede ten gevolge waar[van] [betrokkene 1] onjuiste verklaringen heeft afgelegd omtrent [verzoeker]. Een onmogelijke vraagstelling.
- [Betrokkene 8] (nr 17), woonachtig in Slowakije. Zij zou in dezelfde tijd op de boerderij van verzoeker hebben verbleven als twee aangeefsters. Eén van hen figureert in feit 3, waarvan verzoeker is vrijgesproken; de andere komt in de tenlastelegging niet voor. Verzoeker heeft geen belang bij zijn klacht.
- [Betrokkene 9] (in het verzoek van de raadsman: [betrokkene 9], nr 19), een regelmatige bezoekster van de boerderij van verzoeker en van de sauna waar zij verzoeker vaak zag. Hebben de vier aangeefsters haar ooit iets over seksuele toenadering van verzoeker gezegd? Of over vrijheidsbelemmering? Een klacht over hun behandeling op de boerderij? Fantaseerden ze veel? Is het hun bekend dat getuige [betrokkene 17] hen heeft aangezet tot valse verklaringen? Voor zover de vragen betrekking hebben op aangeefsters van wie de tenlastelegging niet rept of van wie de tenlastelegging onbewezen bleef heeft verzoeker geen belang bij de klacht. De laatste vraag betreft een ontoelaatbare leading question. Verder zegt een negatief antwoord op de eerste vragen niets over de vraag of het seksuele wangedrag niettemin kan hebben plaats gevonden. Of aangeefsters nu wel of niet vaak fantaseerden over van alles maakt voor de bewijsbaarheid van het tenlastegelegde wangedrag niet uit. Geen onbegrijpelijk afwijzing.
- [Betrokkene 10] (nr 20): de aan hem te stellen vragen hebben betrekking op niet in de bewezenverklaring voorkomende aangeefsters. Verzoeker heeft geen belang bij de afwijzing.
- [Betrokkene 11] (nr 21), zoon van verzoeker. Dezelfde vragen als aan [betrokkene 9]. Mijn zelfde antwoord.
- [Betrokkene 12] (nr 22), vriendin van de zoon van verdachte. Dezelfde vragen als aan [betrokkene 11] en [betrokkene 9]. Mijn zelfde antwoord.
- [Betrokkene 13] (nr 24). Voorgestelde vragen: hoe lang kent hij verzoeker? Hoe vaak ziet hij hem? Is hem bekend dat verzoeker buiten het jachtseizoen ooit met een geweer/vuurwapen naar buiten gaat? Heeft hij gezien hoe verzoeker met stagiaires omging? Heeft hij ooit met [betrokkene 16] gesproken, en zo ja, wat zei zij dan? Of met getuige [betrokkene 1] (ik lees dit als slachtoffer [betrokkene 1]) en/of twee (niet in de bewezenverklaring voorkomende) aangeefsters en/of een aangeefster wier verklaring als steunbewijs is gebruikt? Zo ja, wat was zijn indruk van hen en wat zeiden ze dan? Voor zover verzoeker bij de afwijzing nog belang heeft, worden in het verzoek een leading question, irrelevante of erg algemene vragen voorgesteld. De afwijzing is in zoverre niet onbegrijpelijk.
- [Betrokkene 14] (nr 5): de vragen hebben betrekking op de twee niet in de tenlastelegging voorkomende aangeefsters. Bij de afwijzing van hun oproeping heeft verzoeker geen belang.
25. Mijn eindoordeel is dat voor zover verzoeker thans nog belang heeft bij zijn klacht ten aanzien van gespecificeerde getuigen het oordeel van het hof dat de onderbouwing van de verzoeken te algemeen is niet onbegrijpelijk is. Het hof is met zijn oordeel ook niet vooruitgelopen op de inhoud van de nog af te leggen verklaringen.(6)
26. Beide middelen falen.
27. Het vijfde middel behelst de klacht dat de ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2003 overgelegde akte tot het oproepen en horen van getuigen zich niet bij de stukken bevindt.
28. Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag: de handgeschreven akte bevindt zich na een actie mijnerzijds in de richting van het hof thans wel bij de stukken.
29. Het zesde middel behelst de klacht dat het hof het verzoek om verzoeker als getuige op te roepen en te horen omtrent de vordering van één der benadeelde partijen, ten onrechte althans op onbegrijpelijke gronden heeft afgewezen.
30. Blijkens de bij het proces-verbaal gevoegde pleitnota heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2003 onder meer het volgende aangevoerd:
"Ten overvloede verzoekt mijn cliënt u hier () ter terechtzitting om hem als getuige te horen. Dit zodat zijn verklaring, afgelegd onder ede, op zijn minst dezelfde bewijskracht kent als de verklaringen van [betrokkene 1]. Er is toch niets op tegen om hem wel te horen als getuige en [betrokkene 1] niet. Waarom zou [betrokkene 1] zeker op het gebied van civilibus (sic) zeker op het gebied van schadeprocedure wel gehoord kunnen worden als getuige en hij niet. Dat is toch een fundamentele onjuistheid. Dat gaat ook voorbij aan het feit dat beide partijen dezelfde rechten moeten hebben en beide partijen recht hebben op een fair trial. Een trial waarbij de ene persoon wel een verklaring mag afleggen onder ede () en de andere niet, is toch nimmer een fair trial. Zeker op het gebied van schadevergoedingen niet. Met conclusie tot horen van [verdachte] als getuige in deze zaak."
31. De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot dit verzoek het volgende in:
"Het hof wijst het verzoek van de raadsman tot het horen van de verdachte als getuige inzake de vordering benadeelde partij in de strafzaak af met analoge toepassing van artikel 334 lid 1 Wetboek van Strafvordering. Blijkens dit artikel is de benadeelde partij niet bevoegd om getuigen aan te brengen tot het bewijs van de ten gevolge van het strafbare feit geleden schade. Nu de benadeelde partij een zodanige bevoegdheid ontbeert, leidt het hof, het gelijkheidsbeginsel in acht nemend, af dat de verdediging evenmin bevoegd is tot aanbrengen van getuigen in de procedure benadeelde partij binnen de strafprocedure."
32. In de onderhavige zaak heeft het slachtoffer van de ten laste van verzoeker bewezenverklaarde feiten, [betrokkene 1], zich op de voet van art. 51a Sv als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. Het hof heeft haar vordering grotendeels(7) toegewezen.
33. In het middel wordt in de eerste plaats betoogd dat het beginsel van "equality of arms" is geschonden, doordat [betrokkene 1] ter terechtzitting in hoger beroep als getuige is gehoord en verzoeker, ondanks zijn verzoek daartoe, niet.
34. De vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder die van [betrokkene 1], zijn ter terechtzitting in hoger beroep van 11 oktober 2002 aan de orde geweest. De raadsman van de benadeelde partijen heeft op die zitting het woord gekregen en verzoeker heeft vervolgens de vorderingen betwist "omdat hij de tenlastegelegde feiten zegt niet te hebben gepleegd," aldus het proces-verbaal. Dat wijst niet op een schending van het in het middel bedoelde beginsel.
35. [Betrokkene 1] is ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2003 als getuige gehoord. Haar verklaring betreft (logischerwijs) de aan verzoeker tenlastegelegde en (deels) bewezenverklaarde feiten. De steller van het middel voert aan dat die verklaring evenzeer de gegrondheid van haar vordering betreft, aangezien de tenlastegelegde en deels bewezenverklaarde feiten de grondslag vormen van die vordering. Dit is niet eerlijk, want verzoeker zou geen mogelijkheid hebben gehad om een dergelijke verklaring af te leggen.
36. Dit is niet juist. Verzoeker heeft ter terechtzitting van 11 oktober 2002 eveneens een verklaring afgelegd met betrekking tot de aan hem tenlastegelegde en later deels bewezenverklaarde feiten (die de grondslag vormen van de vordering van de bedoelde benadeelde partij). Die verklaring hield in dat hij bleef bij de verklaringen die hij eerder bij de politie en de rechter-commissaris had afgelegd, en dat hij onschuldig is.
37. Een schending van het beginsel van "equality of arms" kan ik hier niet ontdekken. Dat verzoeker niet onder ede kan worden gehoord in een strafprocedure waarvan de vordering van de benadeelde partij een integraal onderdeel uitmaakt volgt uit de keuze van de wetgever om een verdachte niet voor een duivels dilemma te plaatsen: de waarheid spreken ten koste van zijn eigen bewijspositie dan wel meineed plegen.(8)
38. In de tweede plaats wordt in het middel aangevoerd dat 's hofs motivering onbegrijpelijk is.
39. Een voorwaarde voor ontvankelijkheid van een vordering van een benadeelde partij in het strafproces is dat zij van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafproces.(9) Complexe, civiele vorderingen die worden betwist en alleen door een grondig onderzoek met behulp van getuigen en deskundigen kunnen worden beoordeeld, kunnen zo uit het strafproces worden geweerd.(10) In dat licht moet ook art. 344, eerste lid, Sv (waarin onder meer wordt bepaald dat de benadeelde partij geen getuigen of deskundigen ter terechtzitting kan aanbrengen) worden bezien. Met deze bepaling wordt beoogd te voorkomen dat het onderzoek naar de gegrondheid van de civiele vordering de strafzaak overschaduwt.(11)
40. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat het verzoek reeds moest worden afgewezen omdat door het oproepen van getuigen omtrent de vordering van de benadeelde partij het onderzoek naar de gegrondheid van die (civiele) vordering de strafzaak zou overschaduwen. Gelet op wat ik zojuist heb opgemerkt, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Het middel faalt.
41. Het eerste middel is gegrond. De overige middelen falen en kunnen, met uitzondering van het zesde, met de aan art. 81 RO ontleende overweging worden afgedaan.
42. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf en tot vermindering daarvan in een mate die Uw Raad zal behagen, en tot verwerping voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH, rov. 3.3.
2 Vgl. Corstens, handboek, 4e, p. 582.
3 Zie het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 oktober 2002, p. 2.
4 Vgl. Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 5.3 op art. 288 (suppl. 135, juni 2003).
5 Vgl. HR 24 oktober 1995, NJ 1996, 148 rov. 5.4, waarop in het zevende middel met juistheid wordt gewezen.
6 Vgl. HR 1 december 1992, NJ 1993, 631 m.nt. C. en T&C Sv, aant. 6 bij art. 288 Sv.
7 Tot een bedrag van €4.643,40.
8 Vgl. omtrent de onverenigbaarheid van de rol van de verdachte met die van de getuige Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 2 op art. 342 (suppl. 107, november 1997).
9 Art. 361, derde lid, Sv.
10 Vgl. T&C Sv, aant. 2 op art. 361.
11 Vgl. Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 7 op art. 334 (suppl. 54, juni 1986).
Uitspraak 19‑04‑2005
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek verdachte om hem als getuige te horen inzake vordering benadeelde partij. Vooropgesteld moet worden dat in het Nederlandse stelsel van strafvordering niet past de verdachte ter terechtzitting als getuige te horen (HR NJ 1992, 7). Dat is niet anders wanneer het verhoor betrekking zou moeten hebben op de vordering van de benadeelde partij. I.c. brengt de enkele omstandigheid dat de benadeelde partij als getuige onder ede is gehoord niet mee dat sprake is van een inbreuk op het beginsel van equality of arms en van strijd met art. 6 EVRM.
19 april 2005
Strafkamer
nr. 02876/04
JH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 mei 2003, nummer 23/002509-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 3 mei 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 primair en subsidiair, 4 primair, subsidiair en meer subsidiair en 5 primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 primair: "verkrachting" en 2. "feitelijke aanranding van de eerbaarheid" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen tot een bedrag van € 4.643,40 en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde parijen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet-ontvankelijk verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, maar uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en dat de Hoge Raad voor het overige het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 26 mei 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 11 oktober 2004 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het zesde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de afwijzing door het Hof van het verzoek tot het horen van de verdachte als getuige onbegrijpelijk is althans onvoldoende met redenen is omkleed en dat aldus art. 6 EVRM is geschonden.
4.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verzoek als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting verzoeken gedaan tot:
- het horen van de verdachte als getuige ter terechtzitting in hoger beroep inzake de vordering benadeelde partij in zijn strafzaak;
(...)
Het hof wijst het verzoek van de raadsman tot het horen van de verdachte als getuige inzake de vordering benadeelde partij in de strafzaak af met analoge toepassing van artikel 334 lid 1 Wetboek van Strafvordering. Blijkens dit artikel is de benadeelde partij niet bevoegd om getuigen aan te brengen tot het bewijs van de ten gevolge van het strafbare feit geleden schade. Nu de benadeelde partij een zodanige bevoegdheid ontbeert, leidt het hof, het gelijkheidsbeginsel in acht nemend, af dat de verdediging evenmin bevoegd is tot aanbrengen van getuigen in de procedure benadeelde partij binnen de strafprocedure."
4.3. Vooropgesteld moet worden dat in het Nederlandse stelsel van strafvordering niet past de verdachte ter terechtzitting als getuige te horen (vgl. HR 25 juni 1991, NJ 1992, 7, rov. 4.2). Dat is niet anders wanneer het verhoor betrekking zou moeten hebben op de vordering van de benadeelde partij. De vordering van de benadeelde partij houdt immers nauw verband met het strafbare feit waarvoor de verdachte wordt vervolgd.
4.4. Voorzover het middel nog een beroep doet op art. 6 EVRM geldt het volgende. De vordering van een benadeelde partij komt naar luid van art. 361, derde lid, Sv niet voor behandeling in aanmerking indien zij niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. De ratio van die bepaling is dat de behandeling ter terechtzitting in de eerste plaats is gericht op het onderzoek van de strafzaak en dat, mede gelet op de geboden voortvarendheid bij de afdoening daarvan, geen plaats is voor de behandeling van gecompliceerde civiele vorderingen van de benadeelde partij. Een en ander heeft gevolgen voor het toepasselijke procesrecht, zoals het door het Hof genoemde art. 334, eerste lid, Sv dat de benadeelde partij de bevoegdheid onthoudt getuigen aan te brengen.
4.5. In deze zaak is [betrokkene 1] op verzoek van de verdediging als getuige gehoord. Zij heeft zich tevens in het geding gevoegd als benadeelde partij. De verdediging heeft [betrokkene 1] vragen kunnen stellen, haar verklaring kunnen bestrijden en de door haar ingediende vordering kunnen betwisten, ook voorzover het betreft de vraag of die vordering zich leent voor behandeling in het strafgeding. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat de enkele omstandigheid dat [betrokkene 1], anders dan de verdachte, onder ede is gehoord, meebrengt dat sprake is van een inbreuk op het beginsel van "equality of arms" en van strijd met art. 6 EVRM, omdat niet kan worden gezegd dat de verdachte daardoor voor wat betreft de behandeling van de vordering in een beduidend nadeliger positie is komen te verkeren dan de benadeelde partij [betrokkene 1]. Het Hof heeft dus terecht het verzoek om de verdachte als getuige te horen afgewezen.
4.6. Het middel faalt.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze dertien maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 april 2005.
Beroepschrift 07‑12‑2004
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
griffienummer: 02876/04
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 15 oktober 2004
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr A.M. Ficq-Kengen, advocaten te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941,
wonende aan de [adres], [postcode] [woonplaats]
hebben hierbij de eer aan Uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Hof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23-002509-00, arrestnummer 1815/03.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van op 22 mei 2003 rekwirant schuldig verklaard aan het te laste gelegde en bewezen verklaard dat hij de artikelen 242 en 246 van het Wetboek van Strafrecht overtreden had.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 348, 349, 350, 352, 358, 359, 415 en 425 Sv, alsmede art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 26 mei 2003 en de behandeling in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting
Op 26 mei 2003 is namens rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 22 mei 2003. Eerst op 11 oktober 2004 zijn de stukken bij Uw Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen ruim 16 maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (vgl. HR 22 september 1998, NJ 1998, 814, alsmede HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721).
II. Schending van de artt. 311, 348, 349, 350, 352, 358, 359, 415 en 425 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder blijkt niet uit de stukken dat de Advocaat-generaal ter zitting van 9 mei 2003 een vordering, inhoudende een eis tot oplegging van straf of maatregel en zo ja welke, heeft overlegd en welke straf en/of maatregel door de Advocaat-generaal gevorderd is.
Toelichting
Het proces-verbaal van de zitting van 9 mei 2003 luidt als volgt:
‘De advocaat-generaal voert het woord en verwijst voor haar vordering naar het door haar ter terechtzitting van 11 oktober 2002 op schrift gestelde requisitoir.’
Primair is rekwirant van mening dat artikel 311 lid 1 Sv vereist dat de advocaat-generaal daadwerkelijk een vordering, zijnde een schriftelijk stuk inhoudende een eis tot oplegging van straf of maatregel, aan de rechter overlegt. In de eis van rechtszekerheid ligt besloten dat de verdachte later na kan gaan welke vordering de advocaat-generaal gedaan heeft, zulks blijkend uit een stuk afkomstig van de advocaat-generaal, terwijl goede beginselen van een accusatoire procesvoering daartoe even goed nopen, (anders HR 22 februari 1977, NJ 1977/352)
Subsidiair meent rekwirant dat de enkele verwijzing door de Advocaat-generaal naar een eerder gehouden requisitoir een onvoldoende naleving is van het bij artikel 311 lid 1 Sv bepaalde, nu artikel 311 Sv overlegging van een vordering eist, terwijl tevens van belang is dat door de enkele verwijzing niet blijkt welk(e) strafba(a)r(e) feit(en) door de Advocaat-generaal (aan het einde van de zitting) precies bewezen is/zijn geacht.
Temeer daar niet blijkt dat de Advocaat-generaal al hetgeen zij gesteld had in haar eerdere vordering ter zitting van 9 mei 2003 uitdrukkelijk herhaald heeft, nu als zodanige herhaling niet kan gelden dat het in algemene zin verwijzen naar hetgeen is vermeld in een in eerder stadium van geding op schrift gesteld requisitoir (vgl. de eisen die gesteld worden aan verweren, gevoerd door een raadsman, HR 30 juni 1998, NJ 1999/60).
Het een en ander klemt des te meer daar het mededelen van de eis in verband met de openbaarheid van de zitting, voor de verdediging en de (controleerbaarheid van) de naleving van het bij artikel 359 lid 7 Sv bepaalde van het grootste belang is (zie middel III).
III. Schending van de artt, 348, 349, 350, 352, 358, 359, 415 en 425 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder blijkt niet uit het arrest of en in hoeverre artikel 359 lid 7 Sv is nageleefd en of op grond waarvan het Hof een straf, die vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt dan was gevorderd door de advocaat-generaal, althans en in elk geval blijkt niet uit het arrest welke vordering door de advocaat-generaal was gedaan.
Toelichting
Nu niet blijkt van een — voorgelezen — vordering ter terechtzitting van 9 mei 2003 en ook niet blijkt uit het arrest wat de inhoud van de eventuele vordering was, is niet na te gaan of en in hoeverre het hof het bepaalde in artikel 359 lid 7 heeft nageleefd.
In elk geval blijkt niet uit het arrest wat de inhoud van de eventuele vordering van de advocaat-generaal was. (vgl. HR 21 september 2004, LJN: AP8341, Nieuwsbrief Strafrecht 2004 / 402)
IV. Schending van artikel 6 EVRM en de artt. 348, 349, 350, 352, 358, 359, 415 en 425 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de afwijzing van het verzoek om de getuige Maas op te roepen en te horen onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
De raadsman van rekwirant, mr G.P. Hamer, heeft bij brief van 17 mei 2002 aan de Advocaat-generaal op de voet van artikel 263 Sv verzocht de getuige [getuige 1]op te roepen, terwijl ter zittingen van 26 juni 2002 en 4 oktober 2002 bij dit verzoek gepersisteerd is…
Het hof heeft dit verzoek op 26 juni 2002 vooralsnog afgewezen overwegende:
‘dat [getuige 2] en [getuige 1] bij de rechter-commissaris als getuigen zijn gehoord in tegenwoordigheid van de verdediging en dat door de raadsman geen nieuwe punten waarover hij de getuigen zou willen ondervragen en waarvan de beantwoording van belang zou kunnen zijn voor enig te nemen beslissing als bedoeld in de artikelen 348/350 van het Wetboek van Strafvordering, naar voren zijn gebracht’
Ter zitting van 4 oktober 2002 is het verzoek tot horen van [getuige 1] op dezelfde gronden herhaald door rekwirant en heeft het Hof de voorlopige afwijzing herhaald en de definitieve beslissing op het horen van de getuige(n) aangehouden en meegedeeld deze bij arrest te nemen.(zie het proces-verbaal van de zitting van 11 oktober 2002).
Bij tussenarrest van 25 oktober 2002 heeft het Hof het navolgende overwogen:
‘Voorts heeft de raadsman tevens ter terechtzitting opnieuw het verzoek gedaan tot het horen van de getuigen (.) [getuige 1] (.), welk verzoek door het hof in andere samenstelling ter terechtzitting van 26 juni 2002, op de in het proces-verbaal van die terechtzitting vermelde gronden eerder is afgewezen. De raadsman heeft tot het horen van deze getuigen verwezen naar de door hem daartoe in zijn brief van 17 mei 2002 gegeven motivering en terzake geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd. Het hof kan zich ten aanzien van het verzoek van de verdediging om deze getuigen te horen, vinden in de afwijzende beslissing van het hof ter terechtzitting van 26 juni 2002 en in die door het hof daaraan ten grondslag gelegde motivering, nu op grond van het onderzoek geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen om anderszins te oordelen. Het hof zal mitsdien het verzoek tot het horen van deze getuigen afwijzen en verwijst voor de gronden van de beslissing naar de daarvoor door het hof ter terechtzitting van 26 juni 2002 gegeven motivering, welke motivering geacht wordt hier te zijn ingelast.’
Naar de mening van rekwirant is deze motivering gegeven de omstandigheden van het geval en het belang dat aan een verhoor van de getuige [getuige 1] ter zitting moet worden gehecht niet, althans niet zonder nadere motivering, begrijpelijk.
Het hof heeft — evenals de rechtbank — bewezen verklaard dat rekwirant mevrouw [betrokkene 1] heeft verkracht en haar gedwongen heeft tot het dulden van ontuchtige handelingen. Het bewijs van de (onvrijwillige) geslachtsgemeenschap en de ontuchtige handelingen volgt de facto uitsluitend uit de verklaringen van de [betrokkene 1] (bewijsmiddelen 2.1 en 2.2.) en de bewezenverklaring berust dan ook nagenoeg uitsluitend en in elk geval in overwegende mate op verklaringen van de aangeefster. Aangeefster had tevens een financieel belang bij de inhoud van haar verklaringen, nu haar vordering als beledigde partij (mede) afhing van haar verklaringen.
Rekwirant heeft zowel in eerste als in tweede aanleg het tenlastgelegde ontkend en aan de hand van talloze tegenstrijdigheden haar betrouwbaarheid betwist. Mede ter onderbouwing van de onjuistheid van haar verklaringen en ter onderbouwing van de door hem beweerde onbetrouwbaarheid van haar verklaringen heeft hij mede overlegd een rapport van een psychiater over de verklaringen van aangeefster in welk rapport deze psychiater onder andere over haar (verklaringen) concludeert:
‘Bekend is dat zowel na alcohol inname als na in slaap te zijn gevallen, er bewustzijnsveranderingen kunnen zijn (schemertoestanden) waarin fantasie en werkelijkheid door elkaar heen lopen. De behoefte aan contact, zoals meerdere malen door haar beschreven, bewondering en kritiek op dhr. [verdachte] , verdere moeite met seksualiteit zoals aangegeven in de door haar beschreven vroegere relatie met een vriend, kan er toe leiden dat in een schemertoestand dit thema levendig wordt uitgebeeld. Het is goed mogelijk dat bij [betrokkene 1] dit het geval is geweest, daar zij geen andere opgedrongen seksuele situaties beschrijft bij helder bewustzijn.
Gezien het gewicht wat wordt toegekend aan het dagboek en de verstrekkende gevolgen bij een eventuele veroordeling van dhr. [verdachte], is het m.i. van belang om [betrokkene 1] nog eens uitgebreid te horen om bovenstaande veronderstellingen te toetsen. Een psychodiagnostisch onderzoek lijkt mij dan ook aan te bevelen.’
(pleitnotities , zoals overgelegd ter terechtzitting van 11 oktober 2002, pagina 7)
Eveneens was bij het hof bekend de bijzondere en in de litteratuur zelden, ja zelfs nimmer, beschreven omstandigheid, dat aangeefster — volgens haar eigen verklaring — na de beweerde verkrachting door penetratie nog beschikte over een intact, zij het enigszins beschadigd, maagdenvlies. Van de betrouwbaarheid van aangeefster kon het hof dan ook zeker niet voetstoots uitgaan (In de pleitnotities in hoger beroep, overlegd ter zitting van 9 mei 2002 is hier ook verder nog nadrukkelijk op gewezen, pagina 22).
Tevens heeft rekwirant ter onderbouwing van zijn ontkenning en de betrouwbaarheid en authenticiteit van zijn ontkenning een uitgebreid psychiatrisch rapport, opgemaakt door een daartoe bevoegde en deskundige psychiater, de heer [psychiater], met het oog op de zitting van het hof en ter staving van zijn betrouwbaarheid en ontkenning, aan het hof overlegd
Uit de verklaringen van [getuige 1], zoals afgelegd bij de rechter-commissaris volgt dat rekwirant het sub 1 ten laste gelegde, de verkrachting, gepleegd in de ochtend van 21 december 1997 tussen 09.00 uur en 12.00 uur in zijn woning niet gepleegd kan hebben nu [getuige 1] ten tijde van het delict de gehele tijd in de woning, waar rekwirant en aangeefster verbleven aanwezig was en zij aldaar met rekwirant koffie gedronken had, terwijl rekwirant tevens de krant las. Zo verklaarde [getuige 1] letterlijk bij de rechter-commissaris:
‘Aan dat verhaal van [betrokkene 1] twijfel ik om nog een andere reden, want nadat [verdachte] mij de verklaring van [betrokkene 1] had laten lezen heb ik geprobeerd terug te halen wat ik mij van de 21ste december 1997 herinnerde. Ik ben toen kort na 09.00 uur op de boerderij van [verdachte] aangekomen; ik ga op zondag altijd naar die boerderij, maar die dag heb ik mevrouw [verdachte] niet gezien of gesproken. Dat was ongebruikelijk, omdat ik normaal gesproken mevrouw [verdachte] kort sprak, voordat zij naar de kerk ging. Ik ben rond het huis gelopen. De ramen op de bovenetage stonden open. Ik heb niets bijzonders opgemerkt of gehoord en ben de keuken ingestapt waar ik [verdachte] aan de keukentafel trof, waar hij de krant aan het lezen was. Ik heb toen voor ons beiden koffie gezet en ben de rest van de dag, tot halverwege de middag, op de boerderij gebleven. [betrokkene 1] zag ik rond 11.30 / 12.00 uur naar beneden komen, dat was nadat mevrouw [verdachte] van haar kerkbezoek in de boerderij was teruggekeerd. Er is mij die ochtend aan het gedrag van [betrokkene 1] niets opgevallen.’
Uit de door de raadsman vooraf — in de brief van 17 mei 2002 — opgegeven vragen blijkt ook dat juist deze getuige een antwoord kon geven of en in hoeverre rekwirant het delict gepleegd kon hebben, nu haar antwoord op vragen als:
- —
Zij verklaart bij de RC dat zij op 21.12.1997 kort na 09.00 uur op de boerderij van de heer [verdachte] was aangekomen. Kan zij zeggen hoe laat zij toen de heer [verdachte] gezien heeft en hoe laat zij [betrokkene 1] gezien heeft?
- —
Waren zij bij elkaar?
- —
Is het ook maar mogelijk dat de heer [verdachte] die ochtend [betrokkene 1] ook maar iets heeft aangedaan of was zij toen de hele ochtend in aanwezigheid van de heer [verdachte] en/of mevrouw [betrokkene 1]?,
in elk geval voor de verdediging van essentieel belang konden zijn nu daaruit (nader) zou (kunnen) blijken dat rekwirant het ten laste gelegde niet begaan kon hebben.
De weigering om [getuige 1], die ook gehoord wenste te worden, dan ook persoonlijk te horen ter terechtzitting dit zodat rekwirant haar ter zitting geen vragen kon stellen en middels een verhoor van haar ter zitting aan het hof duidelijk kon maken hoe betrouwbaar zij en haar verklaringen waren, is gegeven de inhoud en het belang van haar (afgelegde en af te leggen) verklaring dan ook niet begrijpelijk. Zulks des te meer daar zij de enige getuige was die kon verklaren dat rekwirant het delict niet begaan kon hebben. Haar verklaring en haar betrouwbaarheid was voor rekwirant dan ook van essentieel belang en juist via een verhoor ter terechtzitting kon dit blijken en kon rekwirant dit ook duidelijk maken ter zitting, zulks als bewijs voor zijn onschuld.
Het een en ander des te meer nu het hier gaat om een getuige die de lezing van rekwirant, namelijk dat het onder sub 1 ten laste gelegde niet door hem begaan is en of kan zijn, welke lezing niet zonder meer wordt weerlegd door het in het dossier aanwezige bewijsmateriaal, zou kunnen bevestigen en nader verklaren, terwijl de juistheid van die lezing aan een bewezenverklaring van de tenlastegelegde strafbare feiten in de weg zou kunnen staan (vgl. HR 2 november 2004, Nieuwsbrief Strafrecht 2004, nr 433).
De onjuistheid van het aan rekwirant onthouden van de mogelijkheid om [getuige 1] te horen, klemt des te meer nu het hof na de aanvankelijke weigering om [betrokkene 1] en [betrokkene 1] te horen, zulks op nagenoeg dezelfde gronden als waarop het Hof weigerde [getuige 1] te horen, bij tussenarrest het juist heeft geacht om nu juist wel de aangeefsters, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], te horen en dit ook heeft gedaan.
Mitsdien heeft rekwirant geen eerlijk proces gekregen, zoals onder andere gewaarborgd en bedoeld in artikel 6 EVRM, althans is artikel 6 EVRM, in het bijzonder artikel 6 lid 1 en 6 lid 3 geschonden, althans en in elk geval is aan hem de mogelijkheid ontnomen om een essentiële ontlastende getuige te horen. (vgl.: EHRM 18 mei 2004, applicationnummer 56651/00, Destrehem tegen Frankrijk, EHRC 2004,73)
V. Schending van artikel 6 EVRM en de artt. 348, 349, 350, 352, 358, 359, 415 en 425 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is het onderzoek en het arrest nietig, nu de ter terechtzitting van 9 mei 2003 overgelegde akte tot het oproepen en horen van getuigen zich niet bij de stukken bevindt.
Toelichting
Ter terechtzitting van 9 mei 2003 heeft de raadsman van rekwirant, mr G.P. Hamer, een — handgeschreven — akte tot het horen van getuigen [getuige 3] en [getuige 1] overgelegd (zie pagina 11 van het betreffende proces-verbaal).
Het hof heeft bij arrest van 22 mei 2003 dit verzoek als volgt verworpen:
‘Het hof wijst het verzoek van de raadsman tot het oproepen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 1] af, nu de noodzaak tot inwilliging daarvan niet is gebleken, ook als het hof let op de respectieve punten die door de raadsman aan zijn verzoek tot grondslag zijn gelegd in zijn ter terechtzitting van 9 mei 2003 overgelegde ‘akte’.’
Deze akte ontbreekt echter bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken, zodat niet valt na te gaan welke punten de raadsman aan zijn verzoek heeft tengrondslag gelegd en of het hof het verzoek op een voldoende begrijpelijke en gemotiveerde wijze heeft verworpen.
Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek en de uitspraak meebrengt.
Naar de mening van rekwirant kan niet worden tegengeworpen dat mr G.P. Hamer ook een van de raadslieden is cassatie is en aldus de inhoud van de akte dient te kennen. Zoals volgt uit het proces-verbaal ter terechtzitting heeft mr Hamer zijn verzoek gedaan aan de hand van — handgeschreven — aantekeningen, opgemaakt tijdens de terechtzitting van 9 mei, die aan het hof als ‘akte’ zijn overgelegd. Nu het hier een handgeschreven stuk betreft, waarvan mr Hamer zelf geen afschrift heeft en tijdens de zitting ook niet kon maken, is het slechts mogelijk de verwerping van het verzoek te toetsen aan de overgelegde akte.
VI. Schending van artikel 6 EVRM en de artt. 348, 349, 350, 352, 358, 359, 415 en 425 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder is de afwijzing van het verzoek om rekwirant als getuige op te roepen en te horen omtrent de vordering van de benadeelde partij onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
De raadsman van rekwirant heeft ter zitting van 9 mei 2003 verzocht om rekwirant als getuige te doen horen en heeft dit ook aangeboden, stellende:
‘Een een op een situatie bij [betrokkene 1] alle belang heeft dat haar verklaring wel geloofd wordt. Waarom zouden we haar verklaring wel geloven en de verklaring van mijn cliënt niet. [betrokkene 1] heeft er dan ook nog belangen bij. Immers [betrokkene 1] kan zo een vordering tot schadevergoeding kracht bij zetten en proberen zo een schadevergoeding te krijgen. [betrokkene 1] vordert het ook.
Ten overvloede verzoekt mijn cliënt u hier te ter terechtzitting om hem als getuige te horen. Dit zodat zijn verklaring, afgelegd onder ede, op zijn minst dezelfde bewijskracht kent als de verklaringen van [betrokkene 1]. Er is toch niets op tegen om hem wel te horen als getuige en [betrokkene 1] niet. Waarom zou [betrokkene 1] zeker op het gebied van civilibus zeker op het gebied van schadeprocedure wel gehoord kunnen worden als getuige en hij niet. Dat is toch een fundamentele onjuistheid. Dat gaat ook voorbij aan het feit dat beide partijen dezelfde rechten moeten hebben en beide partijen recht hebben op een fair trial. Een trial waarbij de ene persoon wel een verklaring mag afleggen onder ede, [betrokkene 1] en de ander niet, is toch nimmer een fair trial. Zeker op gebied van schadevergoedingen niet.’
(zie pleitnotities, pagina 40)
Het Hof heeft dit verzoek bij eindarrest afgewezen overwegende:
‘Het hof wijst het verzoek van de raadsman tot het horen van de verdachte als getuige inzake de vordering benadeelde partij in de strafzaak af met analoge toepassing van artikel 334 lid 1 Wetboek van Strafvordering. Blijkens dit artikel is de benadeelde partij niet bevoegd om getuigen aan te brengen tot het bewijs van de ten gevolge van het strafbare feit geleden schade. Nu de benadeelde partij een zodanig bevoegdheid ontbeert, leidt het hof, het gelijkheidsbeginsel in acht nemend, af dat de verdediging evenmin bevoegd is tot aanbrengen van getuigen in de procedure benadeelde partij binnen de strafprocedure’
Voor een goed begrip is van belang dat het hof bij tussenarrest heeft geoordeeld dat [betrokkene 1] , nangeefster en benadeelde partij, gehoord diende te worden als getuige. Haar verklaring als getuige betrof onder andere de vraag of en in hoeverre er door rekwirant schadetoebrengend gedrag jegens haar geweest was, zo ja wanneer en hoe, en haar verklaring betrof mede de gegrondheid van haar vordering op grond van het door haar beweerde en door rekwirant betwiste gedrag van rekwirant en daarover werd zij mede gehoord, zulks onder ede.
Nu zij als getuige onder ede gehoord werd over de oorzaak van de vordering en de gegrondheid daarvan, behoorde rekwirant eveneens in de gelegenheid gesteld te worden om — gegeven zijn daartoe strekkende aanbod — als getuige daarover gehoord te worden. Immers anders is er een civiel geding, althans en in elk geval een procedure en een uitspraak over een civiel geschil 1., waarin de notie van equality of arms, zoals gewaarborgd in artikel 6 EVRM niet wordt nageleefd en waarin er sprake is van een partij die niet op in een beduidend slechtere positie verkeert dan zijn opponent. (vgl EHRM, 27 oktober 1993, NJ 1994/534, Dombo vs Nederland, waarin is overwogen : ‘The Court agrees with the Commission that as regards litigation involving opposing private interests, ‘equality of arms’ implies that each party must be afforded a reasonable opportunity to present his case — including his evidence — under conditions that do not place him at a substantial disadvantage vis-à-vis his opponent).’
In elk geval is de door het hof gebezigde motivering niet begrijpelijk, nu het hof er aan voorbij gaat dat de benadeelde partij weliswaar geen getuigen kan aanbrengen, doch dit niet betekent dat daarom ook rekwirant, als verweerder in het civiele geschil, geen getuigen kan doen horen omtrent de vordering, temeer daar het juist de benadeelde partijs is die het forum van de strafzitting kiest als forum om zijn civiele vordering in processe te behandelen, terwijl het tevens voorbij gaat aan dat waar de benadeelde partij wel als getuige gehoord wordt het niet, althans niet zonder nadere motivering in valt te zien, waarom rekwirant hieromtrent niet als getuige gehoord kan worden.
VII. Schending van artikel 6 EVRM en de artt. 348, 349, 350, 352, 358, 359, 415 en 425 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder is de afwijzing van de verzoeken tot het oproepen als getuigen van [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10], [getuige 11], [getuige 12] en [getuige 13] zoals gedaan bij tussenarrest van 26 juni 2002, althans bij tussenarrest van 11 oktober 2002, althans bij tussenarrest van 25 oktober 2002 onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
Voorafgaand aan de eerste zitting van 26 juni 2002 heeft de raadsman bij brief van 17 mei 2002 de A-G verzocht om de bovengenoemde getuigen op te roepen. Na weigering door de A -G heeft rekwirant ter zitting van 26 juni 2002 gepersisteerd bij oproeping van de verzochte getuigen
Ter zitting van 26 juni 2002 heeft het hof dit verzoek vooralsnog afgewezen, overwegende:
‘De verzoeken tot het oproepen als getuigen van de door de raadsman in zijn brief onder 15, 18,6, 23, 17, 19,20 21, 22 en 24 genoemde personen [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10], [getuige 11], [getuige 12] en [getuige 13] vooralsnog worden afgewezen. Het hof overweegt hiertoe als volgt. Gelet op de inhoud van het dossier in de zaak tegen de verdachte zoals die thans aan het hof voorligt, zijn de verzoeken te algemeen gemotiveerd, nu door de raadsman geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd waaruit voortvloeit dat genoemde personen als getuige iets aangaande de tenlastegelegde feiten kunnen verklaren, dan wel dat hun verklaring relevant kan worden geacht voor enige door het hof op grond van de artikelen 348/350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing en het hof van zodanige feiten en omstandigheden ook niet is gebleken. Het voorgaande overwegende, is redelijkerwijs niet aannemelijk dat door het afzien van de oproeping van deze getuigen de verdachte in zijn verdediging wordt geschaad;’
Ter zitting van 4 oktober 2002 is het verzoek tot horen van bovengenoemde getuigen op dezelfde gronden herhaald en heeft het hof de voorlopige afwijzing herhaald en de definitieve beslissing op het horen van de getuige(n) aangehouden en meegedeeld deze bij arrest te nemen(zie het proces-verbaal van de zitting van 11 oktober 2002).
Bij tussenarrest van 25 oktober 2002 heeft het hof het navolgende overwogen:
‘Voorts heeft de raadsman tevens ter terechtzitting opnieuw het verzoek gedaan tot het horen van de getuigen: [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10], [getuige 11], [getuige 12] en [getuige 13](.), welk verzoek door het hof in andere samenstelling ter terechtzitting van 26 juni 2002, op de in het proces-verbaal van die terechtzitting vermelde gronden eerder is afgewezen. De raadsman heeft tot het horen van deze getuigen verwezen naar de door hem daartoe in zijn brief van 17 mei 2002 gegeven motivering en terzake geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd. Het hof kan zich ten aanzien van het verzoek van de verdediging om deze getuigen te horen, vinden in de afwijzende beslissing van het hof ter terechtzitting van 26 juni 2002 en in die door het hof daaraan ten grondslag gelegde motivering, nu op grond van het onderzoek geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen om anderszins te oordelen. Het hof zal mitsdien het verzoek tot het horen van deze getuigen afwijzen en verwijst voor de gronden van de beslissing naar de daarvoor door het hof ter terechtzitting van 26 juni 2002 gegeven motivering, welke motivering geacht wordt hier te zijn ingelast.’
Alle bovengenoemde getuigen zijn door de politie tijdens het opsporingsonderzoek gehoord en hadden verklaringen afgelegd omtrent de situatie op de boerderij van rekwirant .Het verzoek van de raadsman van rekwirant strekte er toe om nadere vragen te stellen aan deze getuigen over de vraag of en in hoeverre zij iets gezien hadden van het aan rekwirant ten laste gelegde en/of konden mededelen over rekwirant en de aangeefsters, meer in het bijzonder in. relatie met het aan rekwirant ten laste gelegde. In die zin kon en behoorde het voor het hof uit de stukken duidelijk zijn of/en in hoeverre de verzochte getuigen iets relevants omtrent het ten laste gelegde en de situatie waarin rekwirant en of aangeefsters verkeerden en of omtrent rekwirant en aangeefsters, konden verklaren.
Vaste jurisprudentie is dat van de verdediging niet kan worden gevergd dat zij een verzoek tot het oproepen van getuigen verdergaand motiveert dan nodig is voor de rechter om te kunnen beoordelen of aan de maatstaf dat de verdachte door het achterwege blijven van dagvaarding of oproeping van de getuige redelijkerwijze niet in rijn verdediging kan worden geschaad, is voldaan (HR 24 oktober 1996, NJ 1996,148)
Mitsdien heeft het hof door de gebezigde motivering inzake de afwijzing, inhoudende dat de raadsman feiten of omstandigheden dient aan te voeren waaruit voortvloeit dat de verzochte getuigen iets aangaande de tenlastegelegde feiten kunnen verklaren, dan wel dat hun verklaring relevant kan worden geacht voor enige door het hof op grond van de artikelen 348/350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing, het wettelijk criterium miskend en is de afwijzing op grond van deze motivering onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
Het een en ander des te meer daar het met aan de raadsman is om in zijn verzoek tot oproeping feiten of omstandigheden aan te voeren waaruit voortvloeit dat de verzochte getuigen iets aangaande de tenlastegelegde feiten kunnen verklaren, dan wel dat hun verklaring relevant kan worden geacht voor enige door het hof op grond van de artikelen 348/350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing, nu deze feiten en omstandigheden reeds voortvloeien uit de door de getuigen bij de politie afgelegde verklaringen en die verklaringen het hof bekend waren.
Daarenboven zou genoemde eis van de raadsman vergen dat de raadsman de door de politie gehoorde getuigen, waarvan hij wenst dat deze gehoord worden ter zitting, vooraf aan het verzoek hoort, dit zodat hij nadere feiten of omstandigheden aan kan voeren.
Voorzover de door het hof gebruikte motivering dat ‘het hof van zodanige feiten en omstandigheden ook niet is gebleken’ als zelfstandige afwijzingsgrond gezien kan worden, merkt rekwirant op dat in die overwegingen ligt besloten dat het hof op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op wat die getuigen zouden (kunnen) verklaren.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant Uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Hof te Amsterdam jegens hem op 22 mei 2003 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als Uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr G.P. Hamer mr. A.M. Ficq-Kengen
Amsterdam, 7 december 2004
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑12‑2004