Hof 's-Hertogenbosch, 23-06-2004, nr. 20.000063.04
ECLI:NL:GHSHE:2004:AP3696
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-06-2004
- Zaaknummer
20.000063.04
- LJN
AP3696
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2004:AP3696, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑06‑2004; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8117
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AU8117
- Wetingang
Wet op de economische delicten; art. 82 Wet toezicht kredietwezen 1992
Uitspraak 23‑06‑2004
Inhoudsindicatie
Het hof: (..) Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: 1. “Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”. 2. “Medeplichtigheid aan: overtreding door een rechtspersoon van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan; meermalen gepleegd”.
Partij(en)
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
economische kamer
A R R E S T
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer in de rechtbank te Roermond van 30 juli 2003 in de strafzaak onder parketnummer 04/610077-01 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1949,
wonende te [adres].
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat de rechtbank heeft volstaan met een verkort vonnis zonder bewijsmiddelen.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg en in hoger beroep, ten laste gelegd dat:
- 1.
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 1996 tot en met 14 september 1999 in de gemeente Echt en/of elders in het arrondissement Roermond en/of in de gemeente Geleen en/of elders in het arrondissement Maastricht en/of in de gemeente(n) Eersel en/of Eindhoven en/of elders in het arrondissement 's-Hertogenbosch en/of in het arrondissement Breda en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België en/of in de stad Luxemburg en/of elders in Luxemburg en/of in Tortola, in elk geval op de Britse Maagdeneilanden, en/of elders in Groot-Brittannië heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit:
[verdachte] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [rechtspersoon 1] Limited en/of [rechtspersoon 2] Limited en/of [rechtspersoon 3] SA en/of [rechtspersoon 4] SA en/of [rechtspersoon 5] Limited en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- -
het opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek aantrekken en/of ter
beschikking verkrijgen en/of ter beschikking hebben en/of het opzettelijk in enigerlei vorm bemiddelen terzake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en/of ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden en/of
- -
het plegen van oplichting,
zulks terwijl hij, verdachte, oprichter en/of leider en/of bestuurder van die organisatie was;
- 2.
[rechtspersoon 6] NV en/of [rechtspersoon 7] NV en/of [rechtspersoon 1] Limited en/of [rechtspersoon 2] Limited en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] in of omstreeks de periode van 1 januari 1996 tot en met 14 september 1999, in de gemeente Echt en/of elders in het arrondissement Roermond en/of in de gemeente Geleen en/of elders in het arrondissement Maastricht en/of in de gemeente Eindhoven en/of elders in het arrondissement 's-Hertogenbosch en/of in het arrondissement Breda en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België en/of in de stad Luxemburg en/of elders in Luxemburg en/of in Tortola, in elk geval op de Britse Maagdeneilanden, en/of elders in Groot-Brittannië tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van een of meer van de op de aangehechte en van deze tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek heeft/hebben aangetrokken en/of ter beschikking heeft/hebben verkregen en/of ter beschikking heeft/hebben gehad
en/of
opzettelijk in enigerlei vorm heeft/hebben bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig van een of meer van de op voornoemde lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek, aantrekken en/of ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden,
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 juni 1996 tot en met 14 september 1999 in de gemeente Eersel en/of in de gemeente Eindhoven en/of in de gemeente Echt en/of in de gemeente Geleen en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België en/of in de stad
Luxemburg en/of elders in Luxemburg en/of in Tortola, in elk geval op de Britse Maagdeneilanden, en/of elders in Groot-Brittannië opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door
- -
[rechtspersoon 1] Limited en/of een of meer andere rechtsperso(o)n(en) te (doen) activeren en/of op te (doen) richten voor het aantrekken van gelden van het publiek, en/of
- -
zich formeel te verbinden met [rechtspersoon 1] Limited en/of een of meer andere rechtsperso(o)n(en) middels het ondertekenen van de Director Indemnity van die rechtsperso(o)n(en), en/of
- -
een (geantedateerde) volmacht van [rechtspersoon 1] Limited aan [rechtspersoon 7] NV op te stellen, en/of
- -
zijn derdenrekening beschikbaar te stellen voor, ondermeer, betalingen voor de druk en levering van waardecertificaten van [rechtspersoon 1] Limited, en/of
- -
zijn derdenrekening te (laten) gebruiken als tussenrekening van door [rechtspersoon 1] Limited verstrekte leningen en/of als werkkapitaalrekening van [rechtspersoon 1] Limited, en/of
- -
het verspreiden en/of publiekelijk maken van misleidende informatie met betrekking tot activiteiten van [rechtspersoon 6] NV en/of [rechtspersoon 7] NV en/of [rechtspersoon 1] Limited en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2].
Gehecht aan en deel uitmakend van de tenlastelegging in de strafzaak contra [verdachte] (04/610077-01):
[beleggers 1 tot en met 358]
De geldigheid van de inleidende dagvaarding
De raadsman van verdachte heeft een beroep gedaan op de nietigheid van de inleidende dagvaarding voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde feit wegens een onvoldoende duidelijke omschrijving ervan. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat in de tenlastelegging de specifieke gedragingen die verdachte tot deelnemer zouden moeten maken of die zijn rol binnen de organisatie verduidelijken, mede gelet op de omvang van het dossier, ten onrechte niet nader zijn uitgewerkt of omschreven. Daarbij komt dat de tenlastegelegde periode omvangrijk is en de plaatsbepaling veel te kiezen over laat.
Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
Het hof is van oordeel dat de term “deelnemen” naast een kwalificatieve ook voldoende feitelijke betekenis heeft. Bovendien blijkt uit het verhandelde ter terechtzitting dat het zowel verdachte als diens raadsman voldoende duidelijk is geweest wat verdachte wordt verweten. Daar komt nog bij dat verdachte’s betrokkenheid bij het bedrijfsmatig aantrekken van geld in het onder 2 tenlastegelegde nader is omschreven.
Nu het bij de inleidende dagvaarding onder 1 tenlastegelegde ook overigens voldoet aan de daaraan in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen, verwerpt het hof het verweer van de raadsman.
Uitleg van de tenlastelegging onder 1 en 2 voor zover betrekking hebbend op artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992.
Met betrekking tot een aantal in de tenlastelegging gebezigde begrippen overweegt het hof het volgende.
Het hof vat de term “bedrijfsmatig” op als “binnen het kader van een onderneming of instelling dan wel geregeld en stelselmatig buiten een dergelijk kader”.
De term “van het publiek” heeft naar het oordeel van het hof de betekenis van “buiten een besloten kring” en heeft betrekking op zowel grote als kleine niet-professionele beleggers.
De Nederlandse Bank stelt zich -kennelijk op grond van het systeem van de wet- op het standpunt dat professionele marktpartijen niet tot het in de Wet toezicht kredietwezen 1992 bedoelde publiek behoren (Beleidsregel kernbegrippen markttoetreding en handhaving Wtk 1992, Stcrt. 10 juli 2002, nr. 129, p. 42, artikel 1). Het hof volgt deze interpretatie, met dien verstande dat particuliere beleggers in beginsel niet tot de professionele marktpartijen kunnen worden gerekend, ook niet wanneer zij aanmerkelijke bedragen te besteden hebben.
Dit geldt naar het oordeel van het hof eveneens voor met particulieren te vereenzelvigen vennootschappen (éénmans- of familie-bv’s), ook wanneer zij zich min of meer structureel bezig houden met het doen van beleggingen, zoals pensioen-bv’s.
Tot het “aantrekken van geld” moet naar het oordeel van het hof worden gerekend ieder gedrag dat rechtstreeks gericht is op het gedurende enige tijd ter beschikking verkrijgen van geld -ook wanneer het gestelde doel niet wordt bereikt. Artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 maakt duidelijk dat “aantrekken” en “bemiddelen terzake van het aantrekken” te onderscheiden activiteiten zijn. Het onderscheid tussen aantrekken en bemiddelen zit hierin, dat de bemiddelaar het geld niet aantrekt om daarover enige tijd de beschikking te verwerven, maar om het door te geven, of in elk geval te doen toekomen, aan een achterliggende partij. Het is daarvoor niet nodig dat de bemiddelaar zelf het aangetrokken geld in handen krijgt; ook het aanbrengen van inleggers bij de achterliggende partij valt onder “bemiddelen”.
Tevens vallen naar het oordeel van het hof onder ‘aantrekken’ en ‘bemiddelen’ activiteiten die zijn gericht op het (hernieuwd) aangaan van een overeenkomst van geldleen nadat de aflooptermijn van een eerdere overeenkomst is verstreken, ook al vindt daarbij geen feitelijke overdracht van een geldbedrag plaats.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging
Het hof overweegt omtrent de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, voor zover de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten zouden zijn begaan in België, Luxemburg en/of Groot Brittannië het volgende.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
Het hof verstaat de tenlastelegging aldus dat uitvoeringshandelingen van het ten laste gelegde delict zowel in Nederland als in België als in Luxemburg als in Groot-Brittannië zouden hebben plaatsgevonden. Op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht is het Nederlands Openbaar Ministerie bevoegd tot vervolging van dit feit voor zover het in Nederland is begaan en daarmee ook ten aanzien van uitvoeringshandelingen elders.
Ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde:
Verdachte was ten tijde waarop de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten zouden zijn begaan Nederlander. De ten laste gelegde feiten worden door de Nederlandse strafwet als misdrijven beschouwd en op die feiten is in België, Luxemburg en Groot-Brittannië straf gesteld.
Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zijn ook overigens geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staan.
De bewezenverklaring
Met betrekking tot de tenlastelegging en bewezenverklaring overweegt het hof het volgende.
In de tenlastelegging onder 1 en 2 is voor de plaats, waar het ten laste gelegde zou zijn begaan, telkens een aantal alternatieven voorgesteld: ‘in de gemeente Echt en/of elders in het arrondissement Roermond en/of in de gemeente Geleen en/of elders in het arrondissement Maastricht en/of in de gemeente(n) Eersel en/of Eindhoven en/of elders in het arrondissement ’s Hertogenbosch en/of in het arrondissement Breda en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België en/of in de stad Luxemburg en/of elders in Luxemburg en/of in Tortola, in elk geval op de Britse Maagdeneilanden, en/of elders in Groot-Brittannië’, respectievelijk ‘in de gemeente Eersel en/of in de gemeente Eindhoven en/of in de gemeente Echt en/of in de gemeente Geleen en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België en/of in de stad Luxemburg en/of elders in Luxemburg en/of in Tortola, in elk geval op de Britse Maagdeneilanden, en/of elders in Groot-Brittannië‘.
Deze alternatieven bedoelen de plaats(en) weer te geven waar de verdachte aan de in de tenlastelegging bedoelde criminele organisatie zou hebben deelgenomen respectievelijk waar de (rechts)personen en verdachte de in de tenlastelegging genoemde gedragingen zouden hebben begaan.
De activiteiten van de in het onder 1 ten laste gelegde bedoelde organisatie hebben zich uitgestrekt over Nederland, België en Luxemburg. Hetzelfde geldt voor verdachtes betrokkenheid daarbij.
Nu ten aanzien van de plaats van het delict geen specifieke verweren zijn gevoerd, zal het hof zich om proceseconomische redenen bij het onder 1 ten laste gelegde beperken tot de meest ruime omschrijving en bewezen verklaren dat het ten laste gelegde werd begaan “in Nederland en in België en in Luxemburg”. Om dezelfde reden zal het hof bij het onder 2 tenlastegelegde bewezen verklaren dat het gronddelict werd begaan "in Nederland en in België en/of in Luxemburg“ en dat de medeplichtigheidshandelingen werden begaan ‘in Nederland en/of Luxemburg’.
Dit impliceert dat van de ten opzichte van deze plaatsbepaling meer specifieke alternatieven telkens vrijspraak achterwege moet blijven.
Niet bewezen acht het hof dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde mede zou zijn begaan in Tortola, in elk geval op de Britse Maagdeneilanden en/of elders in Groot-Brittannië, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Voorts is onder 2 tenlastegelegd dat gelden zouden zijn aangetrokken ‘van een of meer van de op aangehechte en van deze tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek’. Het was kennelijk niet de bedoeling van de steller van de tenlastelegging, dat het hof over een of meer van de genoemde (op zichzelf gelijkwaardige) mogelijkheden slechts een oordeel zou geven, indien het ten aanzien van daaraan voorafgaande mogelijkheden niet tot een bewezenverklaring zou komen; het gebruik van de term ‘in elk geval’ doet daaraan, naar het oordeel van het hof, niet af.
Nu ten aanzien van geen der genoemde mogelijkheden specifieke verweren zijn gevoerd en evenmin andere gronden aanwijsbaar zijn die daaraan in de weg zouden moeten staan, zoals de positie van benadeelde partijen, zal het hof ook hier om proceseconomische redenen kiezen voor bewezenverklaring van de meest ruime mogelijkheid, namelijk dat gelden zijn aangetrokken ‘van het publiek’. Dit impliceert dat van de ten opzichte hiervan meer specifieke alternatieven vrijspraak opnieuw achterwege moet blijven.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 juni 1996 tot en met 30 april 1999 in Nederland en in België en in Luxemburg heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit:
hem (verdachte) en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [rechtspersoon 1] Limited en/of [rechtspersoon 2] Limited en/of [rechtspersoon 3] SA en/of [rechtspersoon 4] SA en/of andere rechtspersonen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- -
het opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen en ter beschikking hebben en
- -
het plegen van oplichting.
- 2.
[rechtspersoon 6] NV en [rechtspersoon 7] NV en [rechtspersoon 1] Limited en [rechtspersoon 2] Limited in de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 april 1999 in Nederland en in België en/of in Luxemburg, opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek hebben aangetrokken en ter beschikking hebben verkregen en ter beschikking hebben gehad,
tot en bij het plegen van welke misdrijven verdachte in de periode van 1 juni 1996 tot en met 30 april 1999 in Nederland en/of Luxemburg opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest door
- -
zich formeel te verbinden met [rechtspersoon 1] Limited en andere rechtspersonen middels het ondertekenen van de Director Indemnity van die rechtspersonen, en
- -
een volmacht van [rechtspersoon 1] Limited aan [rechtspersoon 7] NV op te stellen, en
- -
zijn derdenrekening beschikbaar te stellen voor, ondermeer, betalingen voor de druk en levering van waardecertificaten van [rechtspersoon 1] Limited, en
- -
het verspreiden van misleidende informatie met betrekking tot activiteiten van [rechtspersoon 6] NV en [rechtspersoon 7] NV en [rechtspersoon 1] Limited.
Het hof acht - voor wat betreft de overige bestanddelen - niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Pro memorie
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Het hof overweegt met betrekking tot het onder 1 bewezen verklaarde het volgende.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat gedurende de in de bewezenverklaring genoemde periode en binnen het daar genoemde gebied een in georganiseerd verband opererende groep van natuurlijke en rechtspersonen bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek heeft aangetrokken en ter beschikking verkregen en ter beschikking heeft gehad.
Ofschoon de contacten met het publiek voornamelijk blijken te zijn onderhouden door en (via tussenpersonen/bemiddelaars) namens één persoon, [medeverdachte 1], en slechts in beperkte mate door anderen, is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat met voornoemde activiteit samenhangende werkzaamheden werden verdeeld over een grotere groep van natuurlijke en rechtspersonen, waartoe, naast voornoemde [medeverdachte 1], in elk geval de volgende (rechts)personen enige tijd hebben behoord: [verdachte], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [rechtspersoon 1] Limited, [rechtspersoon 2] Limited, [rechtspersoon 3] S.A., [rechtspersoon 4]s S.A. en de, niet bij name in de tenlastelegging vermelde, [rechtspersoon 6], voortgezet als [rechtspersoon 7] N.V. en [rechtspersoon 8] (BV). Geen van de genoemde (rechts)personen beschikte terzake over de daartoe vereiste vrijstelling of ontheffing.
Aan de potentiële inleggers, zo stelt het hof uit de eerstgenoemde bewijsmiddelen vast, werden voorspiegelingen gedaan omtrent de besteding van de ingelegde gelden en de daarmee te behalen rendementen. Ten bewijze van inleg werden certificaten verstrekt, die tevens als waarborg moesten dienen voor de (terug)betaling van hoofdsom en rente. Een serieuze boekhouding werd niet gevoerd.
In een later stadium werden de activiteiten uitgebreid met de verkoop - door [medeverdachte 3], [medeverdachte 2] en [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 4] voornoemd - van AGF-polissen met de bedoeling dat de belegger daarop een voorschot nam dat hij vervolgens aan de organisatie - in het bijzonder [rechtspersoon 2] - ter belegging toevertrouwde.
Het hof concludeert uit voornoemde bewijsmiddelen dat voormelde organisatie het opzettelijk bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen en ter beschikking hebben van op termijn opvorderbare gelden tot oogmerk had.
Het hof stelt verder vast dat geen enkele betrouwbare indicatie is gevonden dat méér dan een fractie van het aangetrokken geld daadwerkelijk is belegd, en dat integendeel zo grote bedragen aan bedrijfs- en andere kosten zijn besteed, dat van reële belegging geen sprake kan zijn geweest, en zeker niet van een reële kans op het voorgespiegelde rendement. In het bijzonder uit dit, voor alle leden van de organisatie
kenbare, bestedingspatroon leidt het hof af, niet alleen dat de inleggers een rad voor ogen is gedraaid en dat zij opzettelijk, door een samenweefsel van verdichtsels (te weten de voorspiegeling van korte termijnbeleggingen en van een daarmee te behalen hoog rendement) zijn bewogen tot de afgifte van geld, maar ook dat het oogmerk van de organisatie mede daarop gericht was en dat zij daarmee zichzelf, in elk geval een of meer van haar leden, wederrechtelijk beoogde te bevoordelen.
Omtrent de rol van de verdachte heeft het hof het volgende vastgesteld.
Verdachte was er van op de hoogte dat [medeverdachte 1] gelden aantrok van inleggers. Begin september 1996 heeft verdachte vernomen dat de Belgische Commissie voor het Bank- en Financiewezen (CBF) van mening was dat [rechtspersoon 6] NV zich, in strijd met de wet, bezig hield met het aantrekken van geld. Hij heeft daarop, bij brief van 8 oktober 1996, aan de CBF bericht dat [rechtspersoon 6] NV geen certificaten meer in Belgie zou uitgeven. Hieruit leidt het hof af dat hij van de desbetreffende wetgeving op de hoogte was en dat hij kennis droeg van het oordeel dat de bevoegde Belgische autoriteiten hadden omtrent het optreden van [rechtspersoon 6] NV. Voorzover bij hem twijfel mocht hebben bestaan dat [rechtspersoon 6] NV ook in Nederland actief was en daar evenzeer in strijd met de wet handelde, moet die twijfel zijn weggenomen door een op 29 mei 1997 gedateerde brief van advocatenkantoor Moszkowicz te Maastricht, waarin – voor het geval aan bepaalde, door deze geuite verlangens niet werd voldaan – werd gedreigd met het verstrekken van inlichtingen aan de bevoegde justitiële autoriteiten aangaande waardecertificaten en personen die voor [medeverdachte 1] werkzaam zouden zijn op provisiebasis.
Vervolgens heeft verdachte samen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] rond 14 augustus 1997 de director indemnity getekend van [rechtspersoon 2] en in oktober 1997 de director indemnity’s van [rechtspersoon 1], [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 4] en zich daarbij tot official van deze rechtspersonen laten aanwijzen.
Hij heeft, door het ontwerpen van een volmacht, bijgedragen aan het formaliseren van de relatie tussen [rechtspersoon 1] en [medeverdachte 1] casu quo het door deze bestuurde [rechtspersoon 7] NV en zijn derdenrekening gebruikt en laten gebruiken voor betalingsverkeer ten behoeve van [rechtspersoon 1]. Onder meer heeft hij in oktober 1998 meegewerkt aan de betaling via zijn derdenrekening van de kosten die waren verbonden aan het drukken van nieuwe certificaten op naam van [rechtspersoon 1] Limited.
Het hof is van oordeel dat deze gedragingen niet passen binnen de kaders van hetgeen behoort tot de beroepsuitoefening van de advocatuur; het hof steunt dit oordeel mede op het deskundigenrapport van mr. H.F. Doeleman, in het bijzonder op het daarin onder 5.2 en 5.3 gestelde: ‘Het ondertekenen als official van (een) directors indemnity kan niet anders worden geduid dan (als) te ver gaande betrokkenheid bij de activiteiten van de cliënt’, en (omtrent het optreden als bestuurder): ‘Verdachte overschreed daarmee de grens van zijn beroepsuitoefening. Hij nam hierdoor immers actief deel aan de onderneming van zijn cliënten in plaats van zich te beperken tot juridische advisering op afstand. Verdachte verloor daardoor zijn onafhankelijkheid ten opzichte van de cliënten.’
Door op te treden als ‘official’ van tot deze organisatie behorende rechtspersonen en door te ‘bankieren’ voor een organisatie waarvan hij wist dat zij zich bezig hield met het bedrijfsmatig aantrekken van gelden van het publiek terwijl hij bovendien op zijn minst ernstige aanwijzingen had dat voornoemde activiteiten van de organisatie in strijd waren met de wet, heeft verdachte blijk gegeven zijn aanvankelijke rol van rechtsgeleerd raadsman te hebben ‘ingewisseld’ voor die van deelgenoot in de organisatie.
Hij heeft bovendien, toen de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) [rechtspersoon 1] Ltd en [rechtspersoon 6] NV betichtte van soortgelijke misdragingen als destijds werden gesignaleerd door de CBF, aan de STE -opzettelijk misleidend - verzekerd dat de activiteiten van [rechtspersoon 1] betreffende vermogensbeheer zich niet uitstrekten tot Nederland, respectievelijk dat door [rechtspersoon 6]/[rechtspersoon 7] geen effecten op de Nederlandse of de Belgische markt werden aangeboden. Nadien, omstreeks 1 juli 1998, tekende hij tezamen met voornoemde [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2], als ‘official’ de director indemnity’s van [rechtspersoon 1], [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 2] Ltd.
Hij aanvaardde dat een derde, [betrokkene 1], diens belegging bij [rechtspersoon 1] Ltd stortte op zijn derdenrekening en deelde een andere potentiele belegger, [betrokkene 2], mee ‘garant te staan voor [medeverdachte 1]’. Op 28 september 1998 stelde hij een concept-overeenkomst op tussen enerzijds [rechtspersoon 6] NV en anderzijds [rechtspersoon 9] BV en [rechtspersoon 10] BV, waarbij laatstgenoemden tegen een certificaat zeven miljoen gulden ter beschikking stelden van eerstgenoemde.
Ook was verdachte betrokken bij de ‘afrekening’ met [medeverdachte 1] op 15 april 1999 te Aken.
Aldus nam hij niet alleen deel aan de organisatie, maar maakte hij zich tevens medeplichtig aan de daadwerkelijke uitvoering van een der oogmerken van de rechtspersonen, zoals bewezen verklaard
onder 2.
Voor zover de raadsman van de verdachte heeft bedoeld de deskundigheid van mr. Doeleman voornoemd te betwisten, wordt zijn verweer door het hof verworpen op grond van het in diens rapport onder 7 gestelde. De door de raadsman gewraakte superlatieven in dit rapport zijn door het hof niet overgenomen en kunnen dus buiten beschouwing worden gelaten.
Uit het onderzoek zijn weliswaar geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen die aannemelijk maken dat verdachte opzet heeft gehad op de door de organisatie mede beoogde oplichting, maar dit staat niet in de weg aan bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde deelnemen aan een organisatie die onder meer het plegen van oplichting tot oogmerk had. Nu het Hof wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte wist dat de organisatie het opzettelijk bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen en ter beschikking hebben van op termijn opvorderbare gelden tot oogmerk had, is niet vereist dat komt vast te staan dat hij ook opzet heeft gehad op het door de organisatie beoogde plegen van oplichting; voldoende is dat de verdachte in zijn algemeenheid heeft geweten (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had.
Door de raadsman van verdachte is nog betoogd dat het bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek aantrekken één delict is terwijl artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht een meervoud aan beoogde misdrijven noemt.
Het hof verwerpt dit verweer. Verdachte wist dat de organisatie tot oogmerk had het opzettelijk bedrijfsmatig van het publiek aantrekken, ter beschikking verkrijgen en het ter beschikking hebben van op termijn opvorderbare gelden en dat de organisatie derhalve het plegen van misdrijven beoogde.
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat het aandeel van verdachte in de organisatie zo groot was dat hij ook als leider of bestuurder van die organisatie moet worden aangemerkt. Evenmin was hij oprichter van die organisatie.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep –kort gezegd- terzake van het onder 2 bewezen verklaarde het verweer gevoerd dat de ondersteunende bewijsmiddelen voor het vereiste van dubbel opzet bij medeplichtigheid, namelijk opzet om hulp te verlenen c.a. en opzet op het misdrijf, ontbreken.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Het hof heeft bewezen verklaard dat verdachte opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft tot en opzettelijk behulpzaam is geweest bij het plegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992, opzettelijk begaan.
Daartoe is vereist dat niet alleen bewezen wordt dat verdachtes opzet gericht was op het verschaffen van gelegenheid en middelen en het behulpzaam zijn, als bedoeld in artikel 48, aanhef en onder 1e en 2e van het Wetboek van Strafrecht, doch tevens dat verdachtes opzet gericht was op voormeld misdrijf.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat het opzettelijk bedrijfsmatig aantrekken van gelden en het ter beschikking verkrijgen en ter beschikking hebben door de in de bewezenverklaring genoemde rechtspersonen willens en wetens is ondersteund door verdachte en wel op de volgende wijze.
Verdachte heeft, wetende dat genoemde rechtspersonen zich bezig hielden met het aantrekken van geld, via zijn derdenrekening overboekingen verricht, misleidende informatie aan de toezichthoudende instanties verschaft en zich formeel verbonden aan een aantal rechtspersonen door het tekenen van de director indemnity. Dat kan niet anders dan als opzettelijk handelen worden gekwalificeerd.
Verdachte wist bovendien dat [rechtspersoon 6] N.V. c.q. [rechtspersoon 7] N.V. naar het oordeel van zowel de CBF als de STE niet gerechtigd was in Nederland en/of in Belgie gelden aan te trekken van het publiek: hij was immers degene die [medeverdachte 1] vertegenwoordigde in de besprekingen met deze instanties en heeft hun oordeel daaromtrent vernomen.
Gelet op het bovenstaande is aan het vereiste van zogenaamd “dubbel opzet” voldaan.
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit.
Het onder 1 bewezen verklaarde is omschreven en als misdrijf strafbaar gesteld in artikel 140, eerste lid (oud), respectievelijk artikel 140, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het onder 2 bewezen verklaarde is omschreven in artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 junctis de artikelen 48, aanhef en onder 1e en 2de, en 51 van het Wetboek van Strafrecht en als misdrijf strafbaar gesteld in artikel 1 aanhef en onder 2° junctis de artikelen 2, eerste lid, en 6 aanhef en onder 2° van de Wet op de economische delicten.
Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De reden van de op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft het hof enerzijds rekening gehouden met de duur van de periode, gedurende welke de bewezen verklaarde delicten zijn begaan, en anderzijds met de omstandigheid dat met de vervolging van de verdachte zo veel tijd gemoeid is geweest, dat hij gedurende een betrekkelijk lange periode in onzekerheid heeft moeten verkeren omtrent de strafrechtelijke consequenties, die zijn gedrag voor hem zal hebben.
Het hof heeft meer in het bijzonder rekening gehouden met het leed en het nadeel dat het bewezen verklaarde aan tallozen heeft berokkend, en met de bijzondere verantwoordelijkheid, die de verdachte als advocaat in dit verband moet dragen.
Anderzijds heeft het hof er rekening mee gehouden dat verdachte geen leidende rol speelde doch alleen zijdelings betrokken is geweest bij de bewezenverklaarde delicten en dat de veroordeling voor hem, naar verwachting, gelet op zijn beroep, meer dan gemiddeld maatschappelijke en economische gevolgen zal hebben.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht, maar de strafoplegging anderzijds dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof heeft omtrent de vorderingen van de [benadeelde partijen] reeds een beslissing genomen ter zitting van 9 juni 2004 zoals verwoord in het proces-verbaal. Omtrent de kostenveroordeling zal het hof de navolgende beslissing nemen.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 48, 51, 57 en 140 (oud) en 140 van het Wetboek van Strafrecht,
1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten,
82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992.
- B.
E S L I S S I N G:
Het hof:
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
- 1.
“Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”.
- 2.
“Medeplichtigheid aan: overtreding door een rechtspersoon van een voorschrift gesteld bij artikel 82,
eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan; meermalen
gepleegd”.
Verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van zes maanden.
Beveelt dat de opgelegde gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar niet schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht.
Veroordeelt de verdachte tevens tot een geldboete van € 25.000,-- (zegge: vijfentwintigduizend euro) subsidiair 260 dagen hechtenis.
Bepaalt dat de door de [benadeelde partijen] en de door verdachte in verband met de vorderingen van voornoemde benadeelde partijen gemaakte kosten worden gecompenseerd in dier voege, dat ieder de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. Huurman- van Asten, als voorzitter,
mrs. De Vries-Leemans en Reijntjes als raadsheren
in tegenwoordigheid van de heer Van Baast, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 juni 2004.