HR, 27-03-2012, nr. S 10/05070
ECLI:NL:HR:2012:BV6662
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-03-2012
- Zaaknummer
S 10/05070
- LJN
BV6662
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV6662, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑03‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV6662
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2012/207
Uitspraak 27‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 285b Sr en 164 Sv. Belaging en klacht. Indien een stuk wel een aangifte bevat maar geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging inhoudt, kan het bestaan van een klacht ex art. 164.1 Sv worden aangenomen. Voorwaarde is dat wordt vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van het stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld (HR NJ 1994, 278). ’s Hofs oordeel dat de aangeefster ten tijde van het doen van de aangifte wenste dat tegen de verdachte een vervolging zou worden ingesteld, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is gelet op haar verklaring niet onbegrijpelijk.
27 maart 2012
Strafkamer
nr. S 10/05070
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 10 augustus 2010, nummer 21/001130-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Almelo, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat is voldaan aan het klachtvereiste als bedoeld in art. 285b, tweede lid, Sr in verbinding met art. 164, eerste lid, Sv.
2.2. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 25 november 2007 tot en met 17 april 2008, te Almelo en te Vriezenveen, gemeente Twenterand, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1], met het oogmerk [betrokkene 1] te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en vrees aan te jagen, immers heeft/is hij, verdachte, daartoe toen aldaar:
- voornoemde [betrokkene 1] veelvuldig sms-berichten toegezonden, met onder meer de volgende (dreigende) inhoud: "ik wens je veel geluk met hem, maar als ik jullie samen of dat ik hem bij mijn kinderen zie, dan sta ik niet voor mijzelf in" en "hou hem bij mijn kinderen weg" en "En hij heeft al vaker gezinnen uit elkaar getrokken, weet heel veel van hem nu, en het ergste wat ie heeft gedaan kom je nog wel achter, even een tip, laat ik hem niet bij mijn kinderen zien, dan moet jij toch genoeg weten [betrokkene 1]" en "Dit is nog maar het begin, [betrokkene 1], en zal nooit eindigen, alleen als we een keer praten" en
- voornoemde [betrokkene 1] (veelvuldig) opgebeld en
- voornoemde [betrokkene 1] brieven en een "vragenformulier" toegestuurd en
- zich schreeuwend bij de woning van voornoemde [betrokkene 1] opgehouden en
- voornoemde [betrokkene 1] (veelvuldig) sms-berichten toegezonden met (onder meer) schunnige en/of seksueel getinte opmerkingen en (daarbij) het telefoonnummer van [betrokkene 2] als afzender vermeld."
2.3. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 17 april 2008. Dit proces-verbaal houdt als verklaring van de aangeefster [betrokkene 1] onder meer in:
"Ik wens te worden geïnformeerd over het verloop en de afdoening van de strafzaak."
2.4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar verweer gevoerd. Het Hof heeft in het bestreden arrest het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van feit 1 niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Feit 1 betreft het delict belaging en is een absoluut klachtdelict. Zowel een klacht van [betrokkene 1] als van [betrokkene 2] ontbreekt. Niet is gebleken dat [betrokkene 1] vervolging wenste. Dat zij heeft aangegeven nader geïnformeerd te willen worden en dat zij een schadeclaim heeft ingediend, is niet voldoende om aan te nemen dat zij vervolging wenste. Voorts blijkt uit de aangifte en de slachtofferverklaring dat zij wenst dat er een einde komt aan het gedrag van cliënt en zij niet wil dat hij een straf krijgt. (...) Gelet op het voorgaande dient het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard in haar vervolging ten aanzien van feit 1, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Voor zover het verweer betrekking heeft op het ontbreken van een klacht van de zijde van [betrokkene 1], verwerpt het hof het verweer. Hoewel er geen formele klacht ligt, blijkt naar het oordeel van het hof voldoende dat [betrokkene 1] vervolging wenste. Zij heeft aangegeven dat zij geïnformeerd wilde worden omtrent het verloop van de strafzaak van verdachte en voorts heeft zij een vordering benadeelde partij ingediend. Anders dan door de raadsman is gesteld, blijkt uit haar aangifte niet dat zij niet wil dat verdachte straf krijgt."
2.5. Ingevolge art. 285b, tweede lid, Sr is het misdrijf van belaging slechts op klacht vervolgbaar. De klacht bestaat ingevolge art. 164, eerste lid, Sv uit een aangifte met verzoek tot vervolging.
2.6. Indien een stuk wel een aangifte bevat maar geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging inhoudt, kan niettemin het bestaan van een klacht als omschreven in art. 164, eerste lid, Sv worden aangenomen, mits op grond van het onderzoek op de terechtzitting is vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van dat stuk de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld (vgl. HR 11 januari 1994, LJN ZC8448, NJ 1994/278).
2.7. Blijkens zijn hiervoor onder 2.4 weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat [betrokkene 1] ten tijde van het doen van de aangifte wenste dat tegen de verdachte een vervolging zou worden ingesteld. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de hiervoor onder 2.3 weergegeven verklaring van [betrokkene 1] niet onbegrijpelijk. Hetgeen het Hof voorts nog heeft overwogen omtrent de door haar ingediende vordering als benadeelde partij, doet daaraan niet af.
2.8. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 27 maart 2012.