Vgl. NLR, art. 137c, aant. 7 (bijgewerkt tot 2005).
HR, 22-04-2014, nr. 12/05369
ECLI:NL:HR:2014:952
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-2014
- Zaaknummer
12/05369
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:952, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑04‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BY1475, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2630, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2630, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:952, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑06‑2013
- Wetingang
art. 137c Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2014/336 met annotatie van N. Keijzer
SR-Updates.nl 2014-0195
NbSr 2014/185
Uitspraak 22‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Belediging. Art. 137c Sr. Onder “zich in het openbaar uitlaten” a.b.i. art. 137c, Sr, welke bepaling beoogt de openbare orde te beschermen, dient te worden verstaan “het ter kennis van het publiek brengen”. Bij de beantwoording van de vraag of daarvan sprake is komt het aan op de bijzondere omstandigheden van het geval. HR noemt omstandigheden die hiertoe - al dan niet in onderling verband en samenhang te beschouwen - kunnen behoren. I.c. gaat het om ongevraagd toegestuurde e-mailberichten door verdachte verspreid onder een groot aantal publieke personen uit de Tweede Kamer, politieke partijen, redacteuren van praatprogramma’s, advocaten, pers, televisieomroepen en andere organisaties. Het kennelijk oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde uitlatingen ter kennis van het publiek zijn gebracht, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting van het delictsbestanddeel “zich in het openbaar uitlaten” a.b.i. art. 137c Sr. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Opmerking verdient nog dat het doen van discriminatoire uitlatingen met het opzet dat zij worden geopenbaard in het - zich hier niet voordoende - geval dat deze niet ter kennis van het publiek zijn gebracht als hiervoor bedoeld in beginsel kan worden beschouwd als een strafbare poging tot het begaan van het delict van art. 137c Sr.
Partij(en)
22 april 2014
Strafkamer
nr. 12/05369
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 oktober 2012, nummer 23/000469-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde ten aanzien van het delictsbestanddeel "in het openbaar" onvoldoende met redenen is omkleed.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"feit 1 :
hij op 05 maart 2011 tot en met 05 april 2011 te Amsterdam zich in het openbaar, bij geschrift, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of godsdienst, door een e-mail te verzenden naar [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en het CIDI en 45 andere geadresseerden met daarin ondermeer de tekst: "opdat jullie de joden duidelijk kunnen maken dat er geen plaats is in onze christelijke samenleving voor criminele misdadigers", terwijl verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt;
feit 2:
hij op 06 maart 2011 tot en met 06 april 2011 te Amsterdam zich in het openbaar, bij geschrift, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of godsdienst, door een e-mail te verzenden naar [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en het CIDI en 44 andere geadresseerden met daarin ondermeer de tekst: "verdom de joden en schop ze het land uit", terwijl verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt;
feit 3:
hij op 26 februari 2011 tot en met 11 april 2011 te Amsterdam, zich in het openbaar, bij geschrift, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of godsdienst, door een e-mail te verzenden naar [betrokkene 1] en [betrokkene 3] en 23 andere geadresseerden met daarin ondermeer de tekst: "waarom heb ik deze beelden niet op de tv in Nederland gezien??????????????????? omdat het jodentuig onze media beheerst!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!! !!!!!!!!!!!! het wordt tijd dat wij Nederlanders van christus geboren erkennen een fout gemaakt te hebben toen wij onze samenleving open hebben gesteld voor die achterbakse, drammerige joden (..)", terwijl verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt;
feit 4:
hij op 26 februari 2011 tot en met 11 april 2011 te Amsterdam, zich in het openbaar, bij geschrift, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of godsdienst, door een e-mail te verzenden naar [betrokkene 1] en [betrokkene 3] en het CIDI en 23 andere geadresseerden met daarin ondermeer de tekst: "WORDT WAKKER EN SCHOP DE JODEN DIE ONS SCHULD AANPRATEN HET LAND UIT EN SLOOP ALLE INSTITUTEN DIE DIT SCHULDGEVOEL CULTIVEREN. ANNE FUCK HUIS, WESTERBORK FUCK, JOODS HISTORISCH FUCK ETC..ETC", terwijl verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt;
feit 5:
hij op 13 maart 2011 tot en met 13 april 2011 te Amsterdam, zich in het openbaar, bij geschrift, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun godsdienst en/of ras, door een e-mail te verzenden aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en het CIDI en 44 andere geadresseerden met daarin de tekst: "DEPROGRAMMEER JEZELF EN KOOP NIET MEER BIJ DE JODEN, BESPUUG ZE EN LAAT ZE WETEN DAT WIJ VIES ZIJN VAN DE JODEN.", terwijl verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt;"
2.3.
Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
"Ten aanzien van feiten 1, 2, 3, 4 en 5
1. Een proces-verbaal aangifte met nummer 2011061874-1 van 11 maart 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [doorgenummerde pagina's 10-14].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 11 maart 2011 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Vanaf februari 2011 ontvang ik dagelijks haat mails. Deze mails worden verstuurd naar mijn persoonlijke mail. De mails staan vol met anti-Joodse/ anti-Semitische teksten. Mijn persoonlijke mail is: [betrokkene 1]@gmail.com. Ik zal kopieën van deze mails overhandigen.
Deze mails krijg ik van een persoon die als naam heeft: [verdachte] met als e-mail: [verdachte]@hotmail.com. Ik kan in de verstuurde e-mails zien dat [verdachte] zijn e-mails niet altijd alleen naar mij verstuurt, maar ook vaak naar andere personen. Deze personen zijn dan voornamelijk politici en nieuwsredacties.
2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van 5 juli 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] [doorgenummerde pagina's 291-296].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 5 juli 2011 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
Het klopt dat ik e-mails heb rondgestuurd waar mensen aanstoot aan hebben genomen.
Het klopt dat deze vanaf mijn computer zijn verzonden. Ik gebruik het e-mailadres:
[verdachte]@hotmail.com. Ik ben de enige gebruiker van dit e-mailadres. Ik verstuur deze e-mails aan politici, redacteuren van praatprogramma's, advocaten. Ik stuur deze e-mails best wel aan veel mensen. Ik wilde ze wakker maken over de dingen die Wilders over de moslims roept. Ik wilde zoveel mogelijk mensen bereiken. Ik stuurde ook wel eens e-mails naar het CIDI. Ik wilde puur provoceren.
3. De in hoger beroep ter terechtzitting van 15 oktober 2012 door de verdachte afgelegde verklaring, inhoudende:
Ik heb de e-mails vanaf mijn woonadres verstuurd vanaf mijn computer.
Ten aanzien van feiten 1, 2, 4 en 5
4. Een geschrift, te weten een aangifte door Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) van 21 april 2011 [ongenummerd].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Hierbij doet het CIDI aangifte van hieronder genoemde, naar onze mening strafbare uitingen en verzoeken wij om opsporing van de verspreider daarvan.
De verdachte, [verdachte], verstuurt al enige tijd e-mails naar een reeks afzenders, waaronder naast het CIDI, ministers, Kamerleden, kranten en omroepen. De frequentie en verzendlijst van zijn uitingen groeit. Gezien de brede verspreiding, onder meer naar media, en de beledigende inhoud vinden wij het belangrijk dat deze stroom ongevraagde toezending stopt. De volgende gegevens zijn over verdachte bekend: e-mailadres: [verdachte]@hotmail.com.
Ten aanzien van feiten 1, 2 en 5
5. Een proces-verbaal van verhoor aangever met nummer 2011126446 van 7 juni 2011 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] [doorgenummerde pagina's 20-22].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 7 juni 2011 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Sinds begin 2011 ontvang ik e-mailberichten van ene [verdachte]. De e-mailberichten zijn erg beledigend voor mij. Hij laat zich erg discriminerend uit over de joden als volk of groep in deze mails. Ik ontvang vanaf begin 2011 tot op heden een groot aantal e-mails op mijn e-mailadres: [emailadres]. Deze mails worden verzonden vanaf het e-mailadres [verdachte]@hotmail.com. Ik kan aan de adressen in de kop zien dat ze naar een groot aantal mensen worden gestuurd. De mails bevatten allemaal anti-Semitische teksten.
Ten aanzien van feiten 3 en 4
6. Een geschrift, te weten een rapport van 30 mei 2011, opgesteld door [betrokkene 3], inspecteur van politie, dienstdoende bij de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, district I, wijkteam Beursstraat [doorgenummerde pagina's 88-91].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
In 2010 kreeg ik met regelmaat e-mails van [verdachte], maar in 2011 is duidelijk een kentering waarneembaar. De frequentie is veel hoger geworden, tot wel 5 mails per nacht. Ik heb de mails van 2011 bijgevoegd.
Ten aanzien van feit 1
7. Een geschrift, te weten een e-mail van 5 maart 2011 van [verdachte]@hotmail.com aan [betrokkene 1]@gmail.com, [emailadres], cidi@cidi.nl en 45 andere geadresseerden [doorgenummerde pagina 15].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Opdat jullie de joden duidelijk kunnen maken dat er geen plaats is in onze christelijke samenleving voor criminele misdadigers.
Ten aanzien van feit 2
8. Een geschrift, te weten een e-mail van 6 maart 2011 van [verdachte]@hotmail.com aan [betrokkene 1]@gmail.com, [emailadres], cidi@cidi.nl en 44 andere geadresseerden [doorgenummerde pagina 16].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Verdom de joden en schop ze het land uit.
Ten aanzien van feit 3
9. Een geschrift, te weten een e-mail van 26 februari 2011 van [verdachte]@hotmail.com aan [betrokkene 4]@umail.com, [betrokkene 3]@amsterdam.politie.nl en 23 andere geadresseerden [doorgenummerde pagina 18].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Waarom heb ik deze beelden niet op de tv in Nederland gezien??????????????????? omdat het jodentuig onze media beheerst !!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!! het wordt tijd dat wij nederlands van christus erkennen een fout gemaakt te hebben toen wij onze samenleving open hebben gesteld voor die achterbakse, drammerige joden.
Ten aanzien van feit 4
10. Een geschrift, te weten een e-mail van 26 februari 2011 van [verdachte]@hotmail.com aan [betrokkene 4]@gmail.com. [betrokkene 3]@amsterdam.politie.nl, cidi@cidi.nl en 23 andere geadresseerden [doorgenummerde pagina 17].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
WORDT WAKKER EN SCHOP DE JODEN DIE ONS SCHULD AANPRATEN HET LAND UIT EN SLOOP ALLE INSTITUTEN DIE DIT SCHULDGEVOEL CULTIVEREN. ANNEFUCK HUIS, WESTERBORKFUCK JOODS HISTORISCH FUCK ETC. ETC.
Ten aanzien van feit 5
11. Een geschrift, te weten een e-mail van 13 maart 2011 van [verdachte]@hotmail.com aan [betrokkene 4]@Rmail.com, [emailadres], cidi@cidi.nl en 44 andere geadresseerden [doorgenummerde pagina 19].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
DEPROGRAMMEER JEZELF EN KOOP NIET MEER BIJ DE JODEN, BESPUUG ZE."
2.4.
Het Hof heeft in het bestreden arrest onder meer het volgende overwogen:
"Algemeen kader
De onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten hebben betrekking op uitlatingen die de verdachte per e-mailberichten aan meerdere geadresseerden (respectievelijk aan 48, 47, 25, 26 en 47 geadresseerden) heeft verzonden. In de tenlastelegging is omschreven over welke onderdelen uit die e-mailberichten het in de onderhavige procedure specifiek/feitelijk gaat.
De verdachte heeft ter terechtzitting van 15 oktober 2012 erkend dat hij de e-mailberichten vanaf zijn computer vanuit zijn woonadres te Amsterdam heeft verstuurd. De verdachte verklaarde voorts dat hij wilde provoceren en een maatschappelijk debat wilde uitlokken, omdat de Holocaust wordt gebruikt om kritiek af te wimpelen en omdat de verhouding tussen het beledigen van moslims en het beledigen van joden totaal zoek is. Hetgeen hij heeft geschreven moet - aldus de verdachte - in deze context worden gezien. Daarnaast heeft de verdachte aangegeven dat zijn e-mailberichten slechts tot een beperkte groep mensen waren gericht, waardoor geen sprake was van het 'in de openbaarheid' brengen van de inhoud van die e-mailberichten.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd dat deze ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen, gezien het door de Hoge Raad met betrekking tot artikel 137c Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) gegeven toetsingskader. De verklaringen van de verdachte zijn beledigend voor joden en zijn niet binnen een bepaalde context geplaatst. Bovendien waren de e-mailberichten aan een dermate grote groep personen gericht dat gesproken kan worden van het in de openbaarheid brengen van die berichten, aldus de advocaat-generaal.
Het hof zal hierna het, door de Hoge Raad geformuleerde, toetsingskader uiteenzetten en toepassen in de onderhavige zaak.
Toetsingskader artikel 137c, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (groepsbelediging)
Het juridisch kader
Artikel 137c, eerste lid, Sr stelt strafbaar het zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie met betrekking tot artikel 137c, eerste lid, Sr criteria/een toetsingskader ontwikkeld om te beoordelen in hoeverre uitlatingen strafbaar zijn op grond van deze bepaling (zie hierover onder meer: HR 14 januari 2003, LJN AE7632 en recent HR 29 november 2011, LJN BQ6731).
Het hof overweegt, met de rechtbank, dat gezien voornoemd toetsingskader in de eerste plaats dient te worden beoordeeld in hoeverre de uitlatingen, op zichzelf beschouwd, beledigend zijn voor een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst, of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele geaardheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. Hierbij wordt gekeken naar de feitelijke bewoordingen, als ook naar de samenhang met de rest van de tekst. Om te beoordelen of een uitlating woordelijk beledigend is, dient een objectieve toets plaats te vinden waarbij van belang is of een uitlating naar algemeen spraakgebruik beledigend is. De Hoge Raad heeft overwogen dat een uitlating beledigend is wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen (HR 30 oktober 2001, LJN AB3143). De uitlating moet daarnaast overeen groep mensen of haar kenmerk gaan. Het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst valt alleen onder artikel 137c, eerste lid, Sr als men de mensen behorend tot die groep collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun godsdienst, en hen beledigt juist omdat zij van dat geloof zijn (HR 10 maart 2009, LJN BF0655). De tweede toets betreft de vraag of een uitlating in een bepaalde context is gedaan en zo ja in welke. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de context waarin een uitlating is gedaan het beledigend karakter van de uitlating weg kan nemen, indien de uitlating een bijdrage levert aan of dienstig is aan een publiek maatschappelijk debat, een geloofsopvatting of als de uitlating onder de bescherming van artistieke expressie valt. De reikwijdte van die context wordt gevormd door verdachtes recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), waaronder ook een e-mailbericht valt. Het hof wijst in dit verband op de volgende uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM): EHRM 26 april 1979, LJN AC6568 (Sunday Times): "(...) subject to paragraph 2 of article 10, it is applicable not only to information or ideas that are favourable received or regarded as inoffensive of as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb the State or any sector of the population"; en EHRM 23 mei 1991, LJN AD 1416 (Oberschlick): "Article 10 protects not only the substance of the ideas and information expressed, but also the form in which they are conveyed". De derde toets betreft de beoordeling of de beledigende uitlating, die een bijdrage levert aan of dienstig is aan een publiek maatschappelijk debat of een geloofsopvatting of indien deze uitlating onder bescherming van de artistieke expressie valt, niettemin toch onnodig grievend is.
Beledigend karakter uitlatingen
Voor wat betreft de tekst van de uitlatingen is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat de ten laste gelegde teksten op zichzelf beschouwd beledigend zijn voor joodse mensen. De uitlatingen stellen joodse mensen immers in een ongunstig daglicht en treffen hen als groep. Het hof is van oordeel dat aan de eerste stap van het toetsingskader is voldaan.
De context van de uitlatingen
De volgende vraag is of de uitlatingen van de verdachte dienstig waren aan of een bijdrage leverden aan enig publiek maatschappelijk debat, een geloofsopvatting of aan een artistieke expressie. Het hof is van oordeel dat hiervan geen sprake is.
Het hof stelt voorop dat, anders dan de verdachte kennelijk meent, de louter subjectieve intentie van de verdachte niet beslissend is. Als bepaalde uitlatingen in hun context moeten worden beschouwd, dan moet die context voor derden kenbaar zijn en moet naar objectieve maatstaven de context zodanig zijn, dat het beledigende karakter van de betreffende uitlating wegvalt (HR 27 maart 2012, LJN BV5623).
Naar het oordeel van het hof is daarvan in de zaak van de verdachte geen sprake. De verdachte heeft naar een groot aantal personen en instanties e-mailberichten gestuurd met beledigende teksten. Niet is gebleken dat de uitlatingen in die e-mailberichten zijn gedaan binnen een voor de ontvangers kenbare context, waarbij nog van belang wordt geacht dat - gelet op de aard van de uitlatingen waarvan in casu sprake is - rekening dient te worden gehouden met ontvangers die door het enkele kennisnemen van de inhoud van de e-mailberichten - die aan hen ongevraagd worden toegezonden - dermate zijn geschokt, dat zij verder geen kennis willen nemen - wat ook niet van hen kan en mag worden verlangd - van het door de verdachte uitgedragen gedachtegoed, hetgeen ook blijkt uit de tegen de verdachte gedane aangiften. Het feit dat de verdachte in een aantal e-mailberichten Youtube filmpjes meestuurde die zijns inzien laten zien dat Israel en de Joodse mensen misdaden plegen jegens de Palestijnen maakt dit, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, niet anders.
Onnodig grievend
Nu het hof, met de rechtbank, van oordeel is dat de aan verdachte onder feiten 1 tot en met 5 ten laste gelegde uitlatingen niet in de context van een maatschappelijk debat zijn gedaan, of als een geloofsopvatting of een artistieke uiting kan de derde, door de Hoge Raad geformuleerde, toets onbesproken blijven.
Openbaarheid
Het hof is van oordeel dat uit het feit dat de verdachte de e-mailberichten stuurde naar publieke personen uit de Tweede Kamer, politieke partijen, pers, televisieomroepen en andere organisaties kan worden afgeleid dat de opzet van de verdachte gericht was op het bekend worden van de inhoud van die berichten bij het publiek. De groep waaraan de verdachte de e-mailberichten stuurde kan bovendien niet worden gekwalificeerd als een (kleine) groep gelijkgestemden. Het hof is derhalve van oordeel dat aan het vereiste van openbaarheid is voldaan."
Artikel 137c, tweede lid, Sr
De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het bestanddeel 'een gewoonte heeft gemaakt', aangezien volgens de rechtbank per ten laste gelegd feit slechts één e-mail is verstuurd op één datum. Het hof is een ander oordeel toegedaan.
Het hof stelt voorop dat het antwoord op de vraag of de verdachte van het beledigen van Joodse mensen een gewoonte heeft gemaakt, beslissend is of dit kan volgen uit de bewijsmiddelen. Naar het oordeel van het hof volgt uit de bewijsmiddelen in onderhavige zaak dat de verdachte van zijn gedragingen een gewoonte heeft gemaakt. Dit volgt immers uit de veelheid van de e-mailberichten die zich in het dossier bevinden en het feit dat de verdachte deze e-mailberichten gedurende een periode van twee maanden naar meerdere personen en instanties heeft verzonden.
Opzet
De verdachte heeft (ter terechtzitting) verklaard dat hij niets tegen Joodse mensen heeft. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De uitlatingen van de verdachte, gedaan door middel van de e-mailberichten, waren beledigend voor Joodse mensen. Gelet op de (wel)bewustheid waarmee de verdachte de bewezen verklaarde passages heeft geschreven en gezien het beledigende karakter van deze passages volgt hieruit naar het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat de uitlatingen, gezien hun inhoud, bezwaarlijk anders dan als beledigend kunnen worden beschouwd."
2.5.
Art. 137c, eerste lid, Sr luidt:
"Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de derde categorie."
2.6.
Het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip "in het openbaar" is klaarblijkelijk gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in art. 137c Sr.
2.7.1.
Onder "zich in het openbaar uitlaten" als bedoeld in art. 137c Sr, welke bepaling beoogt de openbare orde te beschermen, dient te worden verstaan "het ter kennis van het publiek brengen". Bij de beantwoording van de vraag of daarvan sprake is komt het aan op de bijzondere omstandigheden van het geval. Tot de - al dan niet in onderling verband en samenhang te beschouwen - omstandigheden kunnen behoren:
- de omvang van de kring van personen tegenover wie de uitlating is gedaan;
- de functie of hoedanigheid van degene tegenover wie de uitlating is gedaan;
- het ontbreken van voorafgaande betrokkenheid van degene tegenover wie de uitlating is gedaan bij degene die de uitlating doet;
- de mate waarin aan de uitlating door inhoud of vormgeving kenbaar een min of meer vertrouwelijk karakter moet worden ontzegd;
- de mate waarin de uitlating geëigend is om aan de inhoud daarvan bekendheid te geven buiten de kring van personen tot wie de uitlating rechtstreeks is gericht;
- de mate waarin de uitlating door de wijze waarop zij is gedaan - mondeling, bij brief, per e-mail, door plaatsing op een voor anderen toegankelijke site of anderszins - vatbaar is voor kennisneming door anderen dan de rechtstreeks geadresseerde, en
- de kans dat de inhoud van de uitlating ter kennis komt van anderen dan degenen tot wie de uitlating rechtstreeks is gericht.
2.7.2.
Het kennelijke oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde uitlatingen ter kennis van het publiek zijn gebracht, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting van het delictsbestanddeel "zich in het openbaar uitlaten" als bedoeld in art. 137c Sr. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt tegen de achtergrond van het vorenoverwogene in het bijzonder in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de ongevraagd toegestuurde e-mailberichten door de verdachte zijn verspreid onder een groot aantal publieke personen uit de Tweede Kamer, politieke partijen, redacteuren van praatprogramma's, advocaten, pers, televisieomroepen en andere organisaties, terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen onmiskenbaar volgt dat deze e-mailberichten door hun inhoud niet een min of meer vertrouwelijk karakter hebben en deze e-mailberichten gelet op de hoedanigheid van de geadresseerden geëigend zijn om bekend te raken buiten de kring van personen tot wie de berichten rechtstreeks waren gericht.
2.7.3.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
2.7.4.
Opmerking verdient nog dat het doen van discriminatoire uitlatingen met het opzet dat zij worden geopenbaard in het – zich hier niet voordoende – geval dat deze niet ter kennis van het publiek zijn gebracht als hiervoor bedoeld in beginsel kan worden beschouwd als een strafbare poging tot het begaan van het delict van art. 137c Sr.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 april 2014.
Conclusie 17‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Belediging. Art. 137c Sr. Onder “zich in het openbaar uitlaten” a.b.i. art. 137c, Sr, welke bepaling beoogt de openbare orde te beschermen, dient te worden verstaan “het ter kennis van het publiek brengen”. Bij de beantwoording van de vraag of daarvan sprake is komt het aan op de bijzondere omstandigheden van het geval. HR noemt omstandigheden die hiertoe - al dan niet in onderling verband en samenhang te beschouwen - kunnen behoren. I.c. gaat het om ongevraagd toegestuurde e-mailberichten door verdachte verspreid onder een groot aantal publieke personen uit de Tweede Kamer, politieke partijen, redacteuren van praatprogramma’s, advocaten, pers, televisieomroepen en andere organisaties. Het kennelijk oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde uitlatingen ter kennis van het publiek zijn gebracht, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting van het delictsbestanddeel “zich in het openbaar uitlaten” a.b.i. art. 137c Sr. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Opmerking verdient nog dat het doen van discriminatoire uitlatingen met het opzet dat zij worden geopenbaard in het - zich hier niet voordoende - geval dat deze niet ter kennis van het publiek zijn gebracht als hiervoor bedoeld in beginsel kan worden beschouwd als een strafbare poging tot het begaan van het delict van art. 137c Sr.
Nr. 12/05369
Mr. Harteveld
Zitting 17 december 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, bij arrest van 29 oktober 2012 wegens de feiten onder 1, 2, 3, 4 en 5: “zich in het openbaar bij geschrift opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras en/of geloofsovertuiging, terwijl het feit wordt gepleegd door een persoon die daarvan een gewoonte maakt” en feit 6: “eenvoudige belediging”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken, met een proeftijd van twee jaren alsmede een taakstraf voor de duur van honderd uren, te vervangen door vijftig dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr naar de maatstaf als omschreven in het bestreden arrest. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2] toegewezen tot het bedrag van € 250,-- en aan de verdachte tevens de betalingsverplichting aan de Staat opgelegd tot het bedrag van € 250.
2. De verdachte heeft cassatie ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.1. Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaringen van de feiten onder 1, 2, 3, 4 en 5, omdat het Hof deze ten aanzien van telkens het bestanddeel ‘in het openbaar’ als bedoeld in art. 137c Sr onvoldoende met redenen heeft omkleed.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder de feiten 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaard dat:
“feit 1 :
hij op 05 maart 2011 tot en met 05 april 2011 te Amsterdam zich in het openbaar, bij geschrift,
opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of godsdienst, door een e-mail te verzenden naar [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en het CIDI en 45 andere geadresseerden met daarin ondermeer de tekst: "opdat jullie de joden duidelijk kunnen maken dat er geen plaats is in onze christelijke samenleving voor criminele misdadigers", terwijl verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt;
feit 2:
hij op 06 maart 2011 tot en met 06 april 2011 te Amsterdam zich in het openbaar, bij geschrift, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of godsdienst, door een e-mail te verzenden naar [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en het CIDI en 44 andere geadresseerden met daarin ondermeer de tekst: "verdom de joden en schop ze het land uit", terwijl verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt;
feit 3:
hij op 26 februari 2011 tot en met 11 april 2011 te Amsterdam, zich in het openbaar, bij geschrift, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of godsdienst, door een e-mail te verzenden naar [betrokkene 1] en [betrokkene 3] en 23 andere geadresseerden met daarin ondermeer de tekst: "waarom heb ik deze beelden niet op de tv in Nederland gezien??????????????????? omdat het jodentuig onze media beheerst! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! ! het wordt tijd dat wij Nederlanders van christus geboren erkennen een fout gemaakt te hebben toen wij onze
samenleving open hebben gesteld voor die achterbakse, drammerige joden (..)", terwijl verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt;
feit 4:
hij op 26 februari 2011 tot en met 1 1 april 201 1 te Amsterdam, zich in het openbaar, bij geschrift, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of godsdienst, door een e-mail te verzenden naar [betrokkene 1] en [betrokkene 3] en het CIDI en 23 andere geadresseerden met daarin ondermeer de tekst:"WORDT WAKKER EN SCHOP DE JODEN DIE ONS SCHULD AANPRATEN HET LAND UIT EN SLOOP ALLE INSTITUTEN DIE DIT SCHULDGEVOEL CULTIVEREN. ANNE FUCK HUIS, WESTERBORK FUCK, JOODS HISTORISCH FUCK ETC..ETC", terwijl verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt;
feit 5:
hij op 13 maart 2011 tot en met 13 april 2011 te Amsterdam, zich in het openbaar, bij geschrift, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun godsdienst en/of ras, door een e-mail te verzenden aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en het CIDI en 44 andere geadresseerden met daarin de tekst: "DEPROGRAMMEER JEZELF EN KOOP NIET MEER BIJ DE JODEN, BESPUUG ZE EN LAAT ZE WETEN DAT WIJ VIES ZIJN VAN DE JODEN.", terwijl verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt;”
3.3. De bewezenverklaring van de feiten 1 t/m 5 berust op de volgende door het Hof in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen:
Ten aanzien van feiten 1, 2, 3, 4 en 5
1. Een proces-verbaal aangifte met nummer 2011061874-1 van 11 maart 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [doorgenummerde pagina's 10-14].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 11 maart 2011 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Vanaf februari 2011 ontvang ik dagelijks haat mails. Deze mails worden verstuurd naar mijn persoonlijke mail. De mails staan vol met anti-Joodse/ anti-Semitische teksten. Mijn persoonlijke mail is: [betrokkene 1]@gmail.com. Ik zal kopieën van deze mails overhandigen.
Deze mails krijg ik van een persoon die als naam heeft: [verdachte] met als e-mail:
[verdachte]@hotmail.com. Ik kan in de verstuurde e-mails zien dat [verdachte] zijn e-mails niet altijd alleen naar mij verstuurt, maar ook vaak naar andere personen. Deze personen zijn dan voornamelijk politici en nieuwsredacties.
2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte van 5 juli 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] [doorgenummerde pagina's 291-296].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 5 juli 2011 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
Het klopt dat ik e-mails heb rondgestuurd waar mensen aanstoot aan hebben genomen.
Het klopt dat deze vanaf mijn computer zijn verzonden. Ik gebruik het e-mailadres:
[verdachte]@hotmail.com. Ik ben de enige gebruiker van dit e-mailadres. Ik verstuur deze e-mails aan politici, redacteuren van praatprogramma 's, advocaten. Ik stuur deze e-mails best wel aan veel mensen. Ik wilde ze wakker maken over de dingen die Wilders over de moslims roept. Ik wilde zoveel mogelijk mensen bereiken. Ik stuurde ook wel eens e-mails naar het CIDI. Ik wilde puur provoceren.
3. De in hoger beroep ter terechtzitting van 15 oktober 2012 door de verdachte afgelegde verklaring, inhoudende:
Ik heb de e-mails vanaf mijn woonadres verstuurd vanaf mijn computer.
Ten aanzien van feiten 1, 2, 4 en 5
4. Een geschrift, te weten een aangifte door Centrum Infonnatie en Documentatie Israël (CIDI) van 21 april 2011 [ongenummerd].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Hierbij doet het CIDI aangifte van hieronder genoemde, naar onze mening Strafbare uitingen en verzoeken wij om opsporing van de verspreider daarvan.
De verdachte, [verdachte], verstuurt al enige tijd e-mails naar een reeks afzenders, waaronder naast het CIDI, ministers, Kamerleden, kranten en omroepen. De frequentie en verzendlijst van zijn uitingen groeit. Gezien de brede verspreiding, onder meer naar media, en de beledigende inhoud vinden wij het belangrijk dat deze stroom ongevraagde toezending stopt. De volgende gegevens zijn over verdachte bekend: e-mailadres:
[verdachte]@hotinail.com.
Ten aanzien van feiten 1,2 en 5
5. Een proces-verbaal van verhoor aangever met nummer 2011126446 van 7 juni 2011 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] [doorgenummerde pagina's 20-22].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 7 juni 2011 tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Sinds begin 2011 ontvang ik e-mailberichten van ene [verdachte]. De e-mailberichten zijn erg beledigend voor mij. Hij laat zich erg discriminerend uit over de joden als volk of groep in deze mails. Ik ontvang vanaf begin 2011 tot op heden een groot aantal e-mails op mijn e-mailadres: [emailadres]. Deze mails worden verzonden vanaf het e-mailadres [verdachte]@hotmail.com. Ik kan aan de adressen in de kop zien dat ze naar een groot aantal mensen worden gestuurd. De mails bevatten allemaal anti-Semitische teksten.
Ten aanzien van feiten 3 en 4
6. Een geschrift, te weten een rapport van 30 mei 2011, opgesteld door [betrokkene 3], inspecteur van politie, dienstdoende bij de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, district I, wijkteam Beursstraat [doorgenummerde pagina's 88-91].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
In 2010 kreeg ik met regelmaat e-mails van [verdachte], maar in 2011 is duidelijk een kentering waarneembaar. De frequentie is veel hoger geworden, tot wel 5 mails per nacht.
Ik heb de mails van 2011 bijgevoegd.
Ten aanzien van feit 1
7. Een geschrift, te weten een e-mail van 5 maart 2011 van [verdachte]@hotmail.com aan [betrokkene 1]@gmail.com, [emailadres], cidi@cidi.nl en 45 andere geadresseerden [doorgenummerde pagina 15].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Opdat jullie de joden duidelijk kunnen maken dat er geen plaats is in onze christelijke samenleving voor criminele misdadigers.
Ten aanzien van feit 2
8. Een geschrift, te weten een e-mail van 6 maart 2011 van [verdachte]@hotmail.com aan [betrokkene 1]@gmail.com, [emailadres], cidi@cidi.nl en 44 andere geadresseerden [doorgenummerde pagina 16].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Verdom de joden en schop ze het land uit.
Ten aanzien van feit 3
9. Een geschrift, te weten een e-mail van 26 februari 2011 van [verdachte]@hotmail.com aan [betrokkene 4]@umail.com, [betrokkene 3]@amsterdam.politie.nl en 23 andere geadresseerden [doorgenummerde pagina 18].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Waarom heb ik deze beelden niet op de tv in Nederland gezien??????????????????? omdat het jodentuig onze media beheerst !!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!! het wordt tijd dat wij nederlands van christus erkennen een fout gemaakt te hebben toen wij onze samenleving open hebben gesteld voor die achterbakse, drammerige joden.
Ten aanzien van feit 4
10. Een geschrift, te weten een e-mail van 26 februari 2011 van [verdachte]@hotmail.com aan [betrokkene 4]@gmail.com. [betrokkene 3]@amsterdam.politie.nl, cidi@cidi.nl en 23 andere geadresseerden [doorgenummerde pagina 17].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
WORDT WAKKER EN SCHOP DE JODEN DIE ONS SCHULD AANPRA TEN HET LAND UIT EN SLOOP ALLE INSTITUTEN DIE DIT SCHULDGEVOEL CULTIVEREN. ANNE FUCK HUIS, WESTERBORKFUCK JOODS HISTORISCH FUCK ETC. ETC.
Ten aanzien van feit 5
11. Een geschrift, te weten een e-mail van 13 maart 2011 van [verdachte]@hotmail.com aan [betrokkene 4]@Rmail.com, info@pia-media.nl, cidi@cidi.nl en 44 andere geadresseerden
[doorgenummerde pagina 19].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
DEPROGRAMMEER JEZELF EN KOOP NIET MEER BIJ DE JODEN, BESPUUG ZE
3.4. Het bestreden arrest houdt ten aanzien van het in het middel gewraakte bestanddeel ‘openbaarheid’ het volgende in:
“Openbaarheid
Het hof is van oordeel dat uit het feit dat de verdachte de e-mailberichten stuurde naar publieke personen uit de Tweede Kamer, politieke partijen, pers, televisieomroepen en andere organisaties kan worden afgeleid dat de opzet van de verdachte gericht was op het bekend worden van de inhoud van die berichten bij het publiek. De groep waaraan de verdachte de e-mailberichten stuurde kan bovendien niet worden gekwalificeerd als een (kleine) groep gelijkgestemden. Het hof is derhalve van oordeel dat aan het vereiste van openbaarheid is voldaan.”
3.5. Het middel richt zich blijkens de toelichting daarop naar de kern bezien op het feit dat de in de bewezenverklaarde feiten bedoelde beledigende uitlatingen niet op enig moment het publiek dan wel anderen dan de geadresseerden hebben bereikt. Kenmerkend voor strafbaarstelling in de zin van art. 137c Sr is nu juist het openbaar worden van een beledigende uitdrukking, waardoor het delict zich onderscheidt van gewone belediging, aldus de steller van het middel. Daartoe wordt verwezen naar de conclusie van AG Fokkens voor HR 2 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8693 onder 6.2, waaruit zou volgen dat indien de ontvanger van de tekst daaraan geen ruchtbaarheid geeft, van openbaar uitlaten geen sprake is. Voorts wordt verwezen naar de conclusie van AG Machielse voor HR 5 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AS8465 onder 3.9, waaruit de steller van het middel afleidt dat het kenmerk van publiciteit moet bestaan. Voorts zou uit de conclusie van AG Jörg voor HR 30 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AG3813 onder 12 volgen dat van strafbare belediging pas sprake is wanneer de beledigende uitlating openbaar is gemaakt. Ten slotte verwijst de steller van het middel naar de conclusie van AG Wortel voor HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1818, onder 14, waaruit wordt afgeleid dat indien de uitlatingen binnen de zelfgekozen kring blijven en zij geen verdere verspreiding krijgen, de uitlatingen niet openbaar zijn. In onderhavige zaak heeft de verdachte, in weerwil van ’s Hofs overweging, de e-mailberichten verzonden aan een zelfgekozen besloten kring. Voorts leidt de steller van het middel uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep af dat hij de inhoud van de e-mail niet in de openbaarheid heeft willen brengen. Uit ’s Hofs overwegingen zou voorts niet blijken dat de media en/of politici enige ruchtbaarheid hebben gegeven aan de uitlatingen van de verdachte, waardoor niet zou blijken dat deze op enig moment het publiek dan wel anderen dan de geadresseerden hebben bereikt.
3.6. Art. 137c, eerste lid, Sr luidt:
"Hij die zich in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van een hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
3.7. Voor de uitleg van het bestanddeel ‘openbaarheid’ in de zin van art. 137c Sr kan aansluiting worden gezocht bij de art. 131 en 137d Sr.1.In HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1818, NJ 2001/694, m.nt. de Jong overwoog de Hoge Raad ten aanzien van het openbaar aanzetten tot haat dat vereist is dat het opzet mede is gericht op de omstandigheid dat de uitlatingen in het openbaar zijn gedaan. Die overweging luidt als volgt:
“De in het middel gewraakte verklaring zoals hiervoor onder 3.1 weergegeven kan medewerken tot het bewijs dat bij de verdachte, nu hij op het moment dat hij in dat partycentrum arriveerde enkele journalisten herkende, in ieder geval vanaf dat moment tenminste het voorwaardelijk opzet aanwezig was, in die zin dat hij nadien bij het toespreken van die vergadering — ook al zou deze op zichzelf niet voor een ieder toegankelijk zijn — zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat uitlatingen van hem zouden worden gepubliceerd en ter kennis van het publiek zouden komen, hetgeen naar het Hof heeft vastgesteld ook is gebeurd.Aldus verstaan kan die verklaring medewerken tot het bewijs van de in de telastelegging verweten gedragingen — het opruien en aanzetten tot — waarin opzet besloten ligt en de omstandigheid dat deze in het openbaar zijn verricht.”2.
“Daaruit kan worden afgeleid dat ook in art. 137c het opzet op de openbaarheid van de beledigende uitlatingen gericht moet zijn. Dat zal bijvoorbeeld het geval zijn, wanneer de uitlatingen zijn gedaan tegenover of in aanwezigheid van een journalist die deze vervolgens publiceert. Men kan immers stellen dat de normale gang van zaken is, dat die uitlatingen in de pers komen, en dat men daarmee rekening moet houden.”3.
Voorts kan aansluiting worden gezocht bij HR 2 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8693, rov. 3.5:
“Het Hof heeft kennelijk uit de omstandigheid dat de verdachte de tekst van zijn redevoering aan een journalist heeft overhandigd afgeleid dat het opzet van de verdachte erop was gericht dat die tekst ter kennis van het publiek zou komen. Dat dat laatste ook daadwerkelijk is geschied heeft het Hof klaarblijkelijk afgeleid uit de verklaring van de verdachte dat hij blij was met de publiciteit rond zijn redevoering.Die door het Hof gemaakte gevolgtrekkingen zijn niet onbegrijpelijk, terwijl zij als van feitelijke aard in cassatie niet verder kunnen worden getoetst.Daarvan uitgaande heeft het Hof door bewezen te verklaren dat de verdachte ‘in het openbaar’ bij geschrift heeft aangezet tot haat, welke terminologie in de tenlastelegging is gebezigd in de daaraan in art. 137d Sr toekomende betekenis, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl de bewezenverklaring ook in dit opzicht toereikend is gemotiveerd.”
In Noyon/Langemeijer & Remmelink Strafrecht wordt uit die overweging afgeleid dat ook het overhandigen van de tekst van een wegens ras beledigende redevoering in de gemeenteraad aan een journalist betekent dat er sprake is van opzettelijk zich in het openbaar bij geschrift beledigend uitlaten over een groep mensen als de journalist tot publicatie overgaat.
3.8. Uit het vorenstaande leid ik af dat het voor een bewezenverklaring van art. 137c Sr vereist is dat er (voorwaardelijk) opzet is op het openbaar maken van beledigende uitlatingen, waarbij die beledigende uitlatingen ook daadwerkelijk zijn geopenbaard. In het onderhavige geval heeft het Hof geoordeeld dat het opzet van de verdachte was gericht op het bekend worden van de inhoud van die berichten bij het publiek, door de berichten te versturen aan een groep publieke personen, welke groep niet kan worden gekwalificeerd als een kleine groep gelijkgestemden. Van opzet op de openbaarheid was derhalve sprake, zo vertaal ik het oordeel van het Hof, hetgeen mij niet onbegrijpelijk voorkomt.
3.9. In de genoemde overweging heeft het Hof tevens als zijn oordeel uitgedrukt dat, behalve aan de subjectieve zijde van het delict, te weten het opzet daarop, ook aan het objectieve vereiste van de openbaarheid is voldaan. Voor zover het middel daartegen opkomt lijkt het op het eerste gezicht niet zonder grond te zijn, in het bijzonder waar het verwijst naar HR 5 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8465, met de bijbehorende conclusie van mijn ambtgenoot Machielse. In het voetspoor van zijn A-G, die uitgebreid en gedocumenteerd de belangrijkste verschijningsvormen van openbaarheid bij de uitingsdelictenlangs loopt, overwoog de Hoge Raad dat het aan een beperkte groep per post sturen van geschriften met (voor een advocaat) beledigende opmerkingen niet als belediging in het openbaar kon worden aangemerkt. Ik citeer uit het genoemde arrest:
“3.4. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden niets in waaruit kan volgen dat het versturen van de in de bewezenverklaring aangeduide en hiervoor onder 3.3 bedoelde geschriften aan de daar genoemde personen heeft meegebracht dat de beledigende passages ter kennis zijn gekomen van anderen dan de geadresseerden. De bewezenverklaring - in het bijzonder het onderdeel "in het openbaar" dat in de tenlastelegging en die bewezenverklaring kennelijk is gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in art. 266 Sr - is daarom niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.”
Niettemin meen ik dat het kennelijke oordeel van het Hof, dat in de onderhavige zaak sprake is van een andere situatie niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en in het licht van de bewijsmiddelen evenmin onbegrijpelijk is. Ten eerste blijkt van een grote diversiteit aan personen die per e-mail door de verdachte werden benaderd, welke groep, zoals ook uit de verklaring van de verdachte zelf valt af te leiden, meer en meer uitbreiding kreeg. Voorts was, zo leid ik af uit de voor het bewijs gebezigde aangiften van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 1) en het CIDI (bewijsmiddel 4) voor de geadresseerden kenbaar dat de berichten telkens niet alleen aan hen als individu waren geadresseerd maar tevens en tegelijkertijd aan een grote groep anderen, waaronder de genoemde politici, en personen uit de wereld van de media. Mij dunkt dat dan op enig moment een kritische grens wordt overschreden tussen hetgeen in de beslotenheid van een correspondentie ten opzichte van bijvoorbeeld drie, vier of vijf afzonderlijke personen als opvattingen wordt geuit en hetgeen kan worden aangemerkt als een uiting die ‘in het openbaar’ is gedaan. Enigszins chargerend: waar het technisch mogelijk is met één druk op de knop tienduizenden, zo niet miljoenen mensen via het internet te bereiken kan niet meer volgehouden worden dat de aldus verzonden berichten geen ander effect hebben dan het bereiken van elke geadresseerde als individu – het betreft dan tegelijkertijd een publieke uiting. In het onderhavige geval betekent dit dat ik het – hier sterk met de waardering van de feiten samenhangend – oordeel van het Hof dat deze kritische grens is overschreden niet onbegrijpelijk acht.
3.9. Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over de overwegingen van het Hof die erop neerkomen dat de bij de beoordeling van de vraag naar de verhouding van de gedane uitlatingen tot de vrijheid van meningsuiting te betrekken context waarin de uitlatingen zijn gedaan niet de louter subjectieve intentie van de verdachte beslissend is, maar dat die context voor derden kenbaar moet zijn.
4.2. Die overwegingen houden het volgende in:
“De context van de uitlatingen
De volgende vraag is of de uitlatingen van de verdachte dienstig waren aan of een bijdrage leverden aan enig publiek maatschappelijk debat, een geloofsopvatting of aan een artistieke expressie. Het hof is van oordeel dat hiervan geen sprake is.
Het hof stelt voorop dat, anders dan de verdachte kennelijk meent, de louter subjectieve intentie van de verdachte niet beslissend is. Als bepaalde uitlatingen in hun context moeten worden beschouwd, dan moet die context voor derden kenbaar zijn en moet naar objectieve maatstaven de context zodanig zijn, dat het beledigende karakter van de betreffende uitlating wegvalt (HR 27 maart 2012, LJN BV5623).
Naar het oordeel van het hof is daarvan in de zaak van de verdachte geen sprake. De verdachte heeft naar een groot aantal personen en instanties e-mailberichten gestuurd met beledigende teksten. Niet is gebleken dat de uitlatingen in die e-mailberichten zijn gedaan binnen een voor de ontvangers kenbare context, waarbij nog van belang wordt geacht dat - gelet op de aard van de uitlatingen waarvan in casu sprake is - rekening dient te worden gehouden met ontvangers die door het enkele kennisnemen van de inhoud van de e-mailberichten - die aan hen ongevraagd worden toegezonden - dermate zijn geschokt, dat zij verder geen kennis willen nemen - wat ook niet van hen kan en mag worden verlangd - van het door de verdachte uitgedragen gedachtegoed, hetgeen ook blijkt uit de tegen de verdachte gedane aangiften. Het feit dat de verdachte in een aantal e-mailberichten Youtube filmpjes meestuurde die zijns inzien laten zien dat Israel en de Joodse mensen misdaden plegen jegens de Palestijnen maakt dit, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, niet anders.”
4.3. De conclusie van mijn ambtgenoot AG Aben voor HR 27 maart 2012, LJN BV5623, onder 3.5.2 e.v., aan welk arrest het Hof in de bestreden uitspraak refereert, houdt met betrekking tot de ‘voor derden kenbare context’ het volgende in:
“3.5.2. Het hof heeft in dit verband vooropgesteld dat de louter subjectieve intentie van de verdachte niet beslissend is en dat als bepaalde uitlatingen in hun context moeten worden beschouwd, die context dan wel voor derden kenbaar moet zijn en die context naar objectieve maatstaven zodanig moet zijn, dat het beledigende karakter van de betreffende uitlating wegvalt. De steller van het middel komt onder meer op tegen de juistheid en/of begrijpelijkheid van deze vooropstelling van het hof.
3.5.3. Ik meen - met het hof - dat, wil het beledigende karakter van een uitlating komen te vervallen door het geheel waarin en de strekking waarmee die uitlating is gedaan, een en ander voor derden kenbaar moet zijn. Dit oordeel ligt m.i. nogal voor de hand. Indien de betekenis van een uitlating mede afhankelijk is van de context waarin zij is gebezigd, zal een beroep op het exonererende karakter van de context van de uitlating alleen kunnen slagen indien die context kenbaar was voor hen die zich met de uitlating geconfronteerd zagen. Het een kan immers niet los worden gezien van het ander.”
4.4. Het vorenstaande in aanmerking nemende, zal het beledigende karakter van op zichzelf beledigende uitlatingen in e-mailberichten dan ook niet komen te vervallen indien de context en de strekking louter bekend zijn bij degene van wie de uitlatingen afkomstig is. De context waarin de uitlatingen zijn gedaan zal alleen dan disculperen, indien de verdachte de uitlatingen heeft gedaan om kenbaar bij te dragen aan het maatschappelijke debat. De overwegingen van het Hof komen er op neer dat niet is gebleken dat de uitlatingen in die e-mailberichten zijn gedaan binnen een voor de ontvangers kenbare context en bovendien dat de ontvangers door het kennisnemen van de inhoud van de e-mailberichten dermate zijn geschokt, dat zij daarvan verder geen kennis willen nemen, zodat er geen sprake is van een context die voor derden kenbaar is. De stelling dat ook uitlatingen die geen constructieve bijdrage leveren aan het publieke debat, maar bedoeld zijn om te ‘provoceren’ bescherming genieten op grond van art. 10 EVRM faalt. De ‘provocerende uitlatingen’, die zoals de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard zijn gedaan in het kader van de naar zijn mening zoekgeraakte verhouding tussen het beledigen van Moslims respectievelijk Joden, moeten dan immers wel aan de geadresseerden kenbaar zijn. Uit het bestreden arrest alsmede de aanvullende bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte door het versturen van e-mailberichten Joodse mensen (openlijk) heeft beledigd. Van verwijzingen naar belediging van Moslims blijkt in het geheel niet, laat staan dat in die e-mailberichten aandacht wordt besteed aan de zoekgeraakte verhouding tussen het beledigen van Moslims respectievelijk Joden. Dat de verdachte omtrent dit aspect ter terechtzitting in hoger beroep verklaart, doet – wat daar ook overigens van zij – aan de ‘voor derden kenbare context’ dan ook niet af. Hetgeen het Hof in dit verband nader met betrekking tot die kenbaarheid heeft vastgesteld, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
4.5. Het middel faalt derhalve.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep, waarbij het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2013
HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1818, rov. 3.4.
Noyon/Langemeijer & Remmelink Strafrecht, art. 137c, aant. 7 (bijgewerkt tot 2005).
Beroepschrift 06‑06‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
betekening aanzegging ex artikel 435 lid 1 Sv.
op 12 april 2013
zaaknummer S 12/05369
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
inzake
[Verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats]
rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 29 oktober 2012 in de zaak met parketnummer 23-000469-12
MIDDEL I
Toelichting
Het Hof acht wettig en overtuigend bewezen dat rekwirant het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan met dien verstande dat:
‘feit 1:
bij op 05 maart 2011 tot en met 05 april 2011 te Amsterdam zich in bet openbaar, bij geschrift, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens bun ras en/of godsdienst, door een e-mail te verzenden naar [Betrokkene 1] en [Betrokkene 2] en bet CIDI en 45 andere geadresseerden met daarin ondermeer de tekst: ‘opdat jullie de joden duidelijk kunnen maken dat er geen plaats is in onze christelijke samenleving voor criminele misdadigers’, terwijl verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt;
feit 2:
hij op 06 maart 2011 tot en met 06 april 2011 te Amsterdam zich in het openbaar, bij geschrift, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/of godsdienst, door een e-mail te verzenden naar [Betrokkene 1] en [Betrokkene 2] en het CIDI en 44 andere geadresseerden met daarin ondermeer de tekst: ‘verdom de joden en schop ze het land uit’, terwijl verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt;
feit 3:
hij op 26 februari 2011 tot en met 11 april 2011 te Amsterdam zich in het openbaar, bij geschrift, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/ of godsdienst, door een e-mail te verzenden naar [Betrokkene 1] en [Betrokkene 3] en 23 andere geadresseerden met daarin ondermeer de tekst: ‘waarom heb ik deze beelden niet op de tv in Nederland gezien??????????????????? omdat het jodentuig onze media beheerst!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!! het wordt tijd dat wij Nederlanders van christus geboren erkennen een fout gemaakt te hebben toen wij onze samenleving open hebben gesteld voor die achterbakse, drammerige joden (…)’, terwijl verdachte hiervan een gewoonte beeft gemaakt;
feit 4:
hij op 26 februari 2011 tot en met 11 april 2011 te Amsterdam zich in het openbaar, bij geschrift, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en/ of godsdienst, door een e-mail te verzenden naar [Betrokkene 1] en [Betrokkene 3] en het CIDI en 23 andere geadresseerden met daarin ondermeer de tekst: ‘WORDT WAKKER EN SCHOP DE JODEN DIE ONS SCHULD AANPRATEN HET LAND UITEN SLOOP ALLE INSTITUTEN DIE DIT SCHULDGEVOEL CULTIVEREN. ANNE FUCK HUIS, WESTERBORCK FUCK, JOODS HISTORISCH FUCK ETC..ETC’, terwijl verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt;
feit 5:
hij op 13 maart 2011 tot en met 13 april 2011 te Amsterdam zich in het openbaar, bij geschrift, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun godsdienst en/of ras, door een e-mail te verzenden aan [Betrokkene 1] en [Betrokkene 2] en het CIDI en 44 andere geadresseerden met daarin de tekst: ‘DEPROGRAMMEER JEZELF EN KOOP NIET MEER BIJ DE JODEN, BESPUUG ZE EN LAAT ZE WETEN DAT WIJ VIES ZIJN VAN DE JODEN’, terwijl verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt;
Voor wat betreft de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘in het openbaar’ zijn de volgende bewijsmiddelen van belang:
Ten aanzien van feiten 1, 2, 3, 4 en 5
- •
een op 11 maart 2011 afgelegde verklaring van [Betrokkene 1] (bewijsmiddel 1):
‘Vanaf februari 2011 ontvang ik dagelijks haat mails. (…) Ik kan in de verstuurde e-mails zien dat [verdachte] zijn e-mails niet altijd alleen naar mij verstuurt, maar ook vaak naar andere personen. Deze personen zijn dan voornamelijk politici en nieuwsredacties.’
- •
een op 5 juli 2011 afgelegde verklaring van rekwirant (bewijsmiddel 2):
‘Het klopt dat ik e-mails heb rondgestuurd waar mensen aanstoot aan hebben genomen. (…) Ik verstuur deze e-mails aan politici, redacteuren van praatprogramma's, advocaten. Ik stuur deze e-mails best wel aan veel mensen. Ik wilde ze wakker maken over de dingen die Wilders over de moslims roept. Ik wilde zoveel mogelijk mensen bereiken. Ik stuurde ook wel eens e-mails naar het CIDI. Ik wilde provoceren.’
Ten aanzien van feiten 1, 2, 4 en 5
- •
een aangifte door het CIDI van 21 april 2011 (bewijsmiddel 4):
‘Hierbij doet CIDI aangifte (…). De verdachte, [verdachte], verstuurt al enige tijd e-mails naar een reeks afzenders, waaronder naast het CIDI, ministers, Kamerleden, kranten en omroepen. De frequentie en verzendlijst van zijn uitingen groeit. Gezien de brede verspreiding, onder meer naar de media, en de beledigende inhoud vinden wij het belangrijk dat deze stroom ongevraagde toezending stopt. (…)’
Ten aanzien van feiten 1, 2 en 5
- •
een op 7 juni 2011 afgelegde verklaring van [Betrokkene 2] (bewijsmiddel 5):
‘Sinds begin 2011 ontvang ik e-mailberichten van ene [verdachte]. (…) Ik kan aan de adressen in de kop zien dat ze naar een groot aantal mensen worden gestuurd. (…)’
Ten aanzien van feit 1
- •
een e-mail van 5 maart 2011 van [verdachte]@hotmail.com aan [betrokkene 1]@gmail.com, info@pia-media.nl, cidi@cidi.nl en 45 andere geadresseerden (bewijsmiddel 7). Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
‘Opdat jullie de joden duidelijk kunnen maken dat er geen plaats is in onze christelijke samenleving voor criminele misdadigers.’
Ten aanzien van feit 2
- •
een e-mail van 6 maart 2011 van [verdachte]@hotmail.com aan [betrokkene1]@gmail.com, info@pia-media.nl, cidi@cidi.nl en 44 andere geadresseerden (bewijsmiddel 8). Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
‘Verdom de joden en schop ze het land uit.
Ten aanzien van feit 3
- •
een e-mail van 26 februari 2011 van [verdachte]@hotmail.com aan [betrokkene 1]@gmail.com, [naam]@amsterdam.politie.nl en 23 andere geadresseerden (bewijsmiddel 9). Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
‘Waarom heb ik deze beelden niet op de tv in Nederland gezien??????????????????? omdat het jodentuig onze media beheerst!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!! het wordt tijd dat wij Nederlanders van christus geboren erkennen een jout gemaakt te hebben toen wij onze samenleving open hebben gesteld voor die achterbakse, drammerige joden.’
Ten aanzien van feit 4
- •
een e-mail van 26 februari 2011 van [verdachte]@hotmail.com aan [betrokkene 1]@gmail.com, [naam]@amsterdam.politie.nl, cidi@cidi.nl en 23 andere geadresseerden (bewijsmiddel 10). Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
‘WORDT WAKKER EN SCHOP DE JODEN DIE ONS SCHULD AANPRATEN HET LAND UTT EN SLOOP ALLE INSTITUTEN DIE DIT SCHULDGEVOEL CULTIVEREN. ANNE FUCK HUIS, WESTERBORCK FUCK, JOODS HISTORISCH FUCK ETC.. ETC.’
Ten aanzien van feit 5
- •
een e-mail van 13 maart 2011 van [verdachte]@hotmail.com aan [betrokkene 1]@gmail.com, info@pia-media.nl, cidi@cidi.nl en 44 andere geadresseerden (bewijsmiddel 11). Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
‘DEPROGRAMMEER JEZELF EN KOOP NIET MEER BIJ DE JODEN, BESPUUG ZE EN LAAT ZE WETEN DAT WIJ VIES ZIJN VAN DE JODEN.’
Ter terechtzitting van het Hof van 15 oktober 2012 heeft rekwirant blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, zakelijk weergegeven, onder meer verklaard:
‘Mijn roepnaam is Paul. Ik heb de e-mails vanaf mijn woonadres verstuurd vanaf mijn computer.
Als ik geen e-mails maar brieven zou hebben verstuurd, dan zou ik nu nog bezig zijn geweest. Dat is bet voordeel van e-mail. Je zet de adressen erin en kunt de mails naar meerdere geadresseerden tegelijkertijd versturen. Als ik de inhoud van de e-mails in de openbaarheid had willen brengen, dan had ik een en ander wel in de krant gezet.
Sommige mensen lezen hun e-mail niet eens, omdat het in de ongewenste post binnen komt.
Ik heb één reactie gehad op mijn e-mails. Ik denk dat veel mensen de e-mails hebben verwijderd. Het blijft toch in de beslotenheid.
Er zijn ook mensen die de tekst van het e-mailbericht lezen en verder niets mee doen. Het feit dat ze de e-mails gelezen hebben, maakt deze nog niet openbaar. Ik vind e-mail niet openbaar. Ik heb geen website waar ik de teksten op heb gezet. Ik wilde de mensen die ik mailde wakker schudden. (…)’
Het Hof heeft in het verkorte arrest voor wat betreft het delictsbestanddeel ‘in het openbaar’ het volgende overwogen:
‘Openbaarheid
Het hof is van oordeel dat uit het feit dat de verdachten e-mailberichten stuurde naar publieke personen uit de Tweede Kamer, politieke partijen, pers, televisieomroepen en andere organisaties kan worden afgeleid dat de opzet van de verdachte gericht was op het bekend worden van de inhoud van die berichten bij het publiek. De groep waaraan de verdachte de e-mailberichten stuurde kan bovendien niet worden gekwalificeerd als een (kleine) groep gelijkgestemden. Het hof is derhalve van oordeel dat aan het vereiste van openbaarheid is voldaan.’
De kern van het delict van art. 137c Sr schuilt in het openbaar worden van een beledigende uitlating en is dus ook de kern van het verwijt dat bij dit delict aan de dader er van wordt gemaakt. Het gaat er niet om dat iemand er een verderfelijke mening op na houdt. De strafbaarstelling is gericht tegen het openbaren er van. Niet de mening noch de meningsuiting maar het in de openbaarheid brengen daarvan, is de in wezen strafbaar gestelde gedraging.1.
Het ‘in het openbaar’ bij geschrift uitlaten over een groep mensen wil zeggen dat die tekst het publiek bereikt. Als dat dan ook geschiedt lijdt het geen twijfel dat de tekst dan in de openbaarheid is gekomen.
Maar indien de ontvanger van de tekst, zoals bijvoorbeeld een journalist, niet enige ruchtbaarheid daaraan geeft door dit te publiceren in de media, zal van een in het openbaar uitlaten over een groep mensen geen sprake kunnen zijn, aldus Fokkens.2.
Voor een uitleg van het delictsbestanddeel ‘in het openbaar’ verwijst NLR naar aantekening 4 bij art. 131 Sr.3. Deze bestanddelen hebben in beide strafbepalingen dan ook dezelfde betekenis, evenals in art. 266 Sr.
Het bestanddeel ‘in het openbaar’ in art. 131 Sr en art. 266 Sr houdt volgens Machielse in dat het kenmerk van publiciteit moet bestaan.4. Volgens NLR wordt door middel van geschriften, aan een bepaald persoon gericht en niet voor het publiek bestemd, niet in het openbaar gehandeld, al kunnen enkele andere personen dan de geadresseerde er kennis van nemen, zoals briefkaarten of telegrammen die onder de ogen komen van ambtenaren of huisgenoten.5. En Jörg stelt dat van een strafbare belediging ex art. 137c Sr pas sprake is wanneer de beledigende uitlating openbaar is gemaakt.6. Tot slot kan uit de conclusie van Wortel onder HR 29 mei 2001, NJ 2001/694, r.o.14 worden afgeleid dat indien de uitlatingen blijven binnen de zelfgekozen besloten kring en zij geen verdere verspreiding krijgen de uitlatingen niet in het openbaar zijn gedaan.
Blijkens (de aanvulling op) het bestreden arrest heeft rekwirant e-mailberichten verstuurd aan respectievelijk 48, 47, 25, 26 en 47 geadresseerden waaronder diverse media en politici. Dergelijke e-mails kunnen worden gelijkgesteld met geschreven brieven. Blijkens het proces-verbaal van de zitting koos rekwirant ervoor om e-mails in plaats van brieven te versturen omdat dit aanzienlijk veel tijd bespaart. Anders zou hij ‘nu nog bezig zijn geweest’, aldus rekwirant ter zitting.
Hoewel het Hof overweegt dat de e-mailberichten niet zijn gestuurd naar een (kleine) groep van gelijkgestemden is naar mijn mening nog wel sprake van een (zelfgekozen) besloten kring. Rekwirant heeft zelf ter zitting verklaard dat als hij de inhoud van de e-mails in de openbaarheid had willen brengen, hij een en ander wel in de krant of op een website had gezet.
Uit de overwegingen van het Hof en de gebezigde bewijsmiddelen blijkt verder niet dat de media en/of politici enige ruchtbaarheid hebben gegeven aan de uitlatingen van rekwirant door deze te publiceren respectievelijk aan de orde te stellen in bijvoorbeeld de Tweede Kamer. Hieruit blijkt niet dat de uitlatingen van rekwirant op enig moment het publiek dan wel anderen dan de geadresseerden hebben bereikt.7.
Aldus is de bewezenverklaring ten aanzien van het bestanddeel ‘in het openbaar’ niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid met zich meebrengt. Met name zijn geschonden art. 10 EVRM, art. 137c Sr en de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, omdat het Hof de bescherming van artikel 10 EVRM ten onrechte heeft beperkt tot uitlatingen die bijdragen aan het publieke debat, een geloofsopvatting of die vallen onder de bescherming van artistieke expressie.
Toelichting
Het Hof heeft voor wat betreft het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde voor zover van belang het volgende overwogen:
‘Algemeen kader
De onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten hebben betrekking op uitlatingen die de verdachte per e-mailberichten aan meerdere geadresseerden (respectievelijk aan 48, 47, 25, 26 en 47 geadresseerden) heeft verzonden. In de tenlastelegging is omschreven over welke onderdelen uit die e-mailberichten het in de onderhavige procedure specifiek/feitelijk gaat.
De verdachte heeft ter terechtzitting van 15 oktober 2012 erkend dat hij de e-mailberichten vanaf zijn computer vanuit zijn woonadres te Amsterdam heeft verstuurd. De verdachte verklaarde voorts dat hij wilde provoceren en een maatschappelijk debat wilde uitlokken, omdat de Holocaust wordt gebruikt om kritiek af te wimpelen en omdat de verhouding tussen het beledigen van de moslims en het beledigen van joden totaal zoek is. Hetgeen hij beeft geschreven moet — aldus de verdachte — in deze context worden gezien. (…)
(…)
Het hof zal hierna het, door de Hoge Raad geformuleerde, toetsingskader uiteenzetten en toepassen in de onderhavige zaak.
Toetsingskader artikel 137c, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (groepsbelediging)
Het juridisch kader
Artikel 137c, eerste lid, Sr stelt strafbaar het zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, bun hetero-of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie met betrekking tot artikel 137c, eerste lid, Sr criteria/ een toetsingskader ontwikkeld om te beoordelen in hoeverre uitlatingen strafbaar zijn op grond van deze bepaling (zie hierover. HR 14 januari 2003, LJN AE7632 en recent HR 29 november 2011, LJN BQ6731).
Het hof overweegt, met de rechtbank, dat gezien voornoemd toetsingskader in de eerste plaats dient te worden beoordeeld in hoeverre de uitlatingen, op zichzelf beschouwd, beledigend zijn voor een groep wegens hun ras, hun godsdienst, of levensovertuiging, kun hetero- of homoseksuele geaardheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. Hierbij wordt gekeken naar de feitelijke bewoordingen, als ook naar de samenhang met de rest van de tekst. Om te beoordelen of een uitlating woordelijk beledigend is, dient een objectieve toets plaats te vinden waarbij van belang is of een uitlating naar algemeen spraakgebruik beledigend is. De Hoge Raad heeft overwogen dat een uitlating beledigend is wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen (HR 30 oktober 2001, LJN AB3143). De uitlating moet daarnaast over een groep mensen of haar kenmerk gaan. Het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst valt alleen onder artikel 137c, eerste lid, Sr als men de mensen behorend tot die groep collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk hun godsdienst, en hen beledigt juist omdat zij van het geloof zijn (HR 10 maart 2009, LJN BF0655).
De tweede toets betreft de vraag of een uitlating in een bepaalde context is gedaan en zo ja in welke. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de context waarin een uitlating is gedaan het beledigend karakter van de uitlating weg kan nemen, indien de uitlating ten bijdrage levert aan of dienstig is aan een publiek maatschappelijk debat, een geloofsopvatting of als de uitlating een bijdrage levert aan of dienstig is aan een publiek maatschappelijk debat, een geloofsopvatting of als de uitlating onder de bescherming van artistieke expressie valt. De reikwijdte van die context wordt gevormd door verdachtes recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 van het Europees Verdrag van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), waaronder ook een e-mailbericht valt. Het hof wijst in dit verband op de volgende uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM): EHRM 26 april 1979, LJN AC6568 (Sunday Times): ‘(…) subject to paragraph 2 of article 10, it is applicable not only to information or ideas that are favourable received or regarded as inoffensive of as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb the State or any sector of the population’; en EHRM 23 mei 1991, LJN AD1416 (Oberschlick): ‘Article 10 protects not only the substance of the ideas and information expressed, but also the form in which the are conveyed’.
De derde toets betreft de beoordeling of de beledigende uitlating, die een bijdrage levert aan of dienstig is aan een publiek maatschappelijk debat of een geloofsopvatting of indien deze uitlating onder bescherming van de artistieke expressie valt, niettemin toch onnodig grievend is.
Beledigend karakter uitlatingen
Voor wat betreft de tekst van de uitlatingen is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat de ten laste gelegde teksten op zichzelf beschouwd beledigend zijn voor joodse mensen. De uitlatingen stellen joodse mensen immers in een ongunstig daglicht en treffen hen als groep. Het hof is van oordeel dat aan de eerste stap van het toetsingskader is voldaan.
De context van de uitlatingen
De volgende, vraag is of de uitlatingen van de verdachte dienstig waren aan of een bijdrage leverden aan enig publiek maatschappelijk debat, een geloofsopvatting of een artistieke expressie. Het hof is van oordeel dat hiervan geen sprake is.
Het hof stelt voorop dat, anders dan de verdachte kennelijk meent, de louter subjectieve intentie van de verdachte niet beslissend is. Als bepaalde uitlatingen in hun context moeten morden beschouwd, dan moet die context voor derden kenbaar zijn en moet naar objectieve maatstaven die context zodanig zijn, dat het beledigende karakter van de betreffende uitlating wegvalt (HR 27 maart 2012, LJN BV5623). Naar het oordeel van het hof is daarvan in de Zaak van verdachte geen sprake. De verdachte heeft naar een groot aantal personen en instanties e-mailberichten gestuurd met beledigende teksten. Niet is gebleken dat de uitlatingen in die e-mailberichten zijn gedaan binnen een voor de ontvangers kenbare context, waarbij nog van belang wordt geacht dat — gelet op de aard van de uitlatingen waarvan in casu sprake is — rekening dient te worden gehouden met ontvangers die door het enkele kennisnemen van de inhoud van de e-mailberichten — die aan hen ongevraagd worden toegezonden — dermate zijn geschokt, dat zij verder geen kennis willen nemen — wat ook niet van hen kan of mag worden verlangd — van het door de verdachte uitgedragen gedachtegoed, hetgeen ook blijkt uit de tegen de verdachte gedane aangiften. Het feit dat de verdachte in een aantal e-mailberichten Youtube filmpjes meestuurde die zijns inzien laten zien dat Israel en de Joodse mensen misdaden plegen jegens Palestijnen maakt dit, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen niet anders.
Onnodig grievend
Nu het hof, met de rechtbank, van oordeel is dat aan verdachte onder feiten 1 tot en met 5 ten laste gelegde uitlatingen niet in de context van een maatschappelijk debat zijn gedaan, of als een geloofsopvatting of een artistieke uiting kan de derde, door de Hoge Raad geformuleerde, toets onbesproken blijven.’
Het gaat mij in dit middel om de tweede toets die het Hof hanteert: de context van de uitlatingen.
Rekwirant heeft ter zitting verklaard dat hij wilde provoceren en een maatschappelijk debat wilde uitlokken, omdat de Holocaust zou worden gebruikt om kritiek af te wimpelen en omdat de verhouding tussen het beledigen van moslims en het beledigen van joden totaal zoek zou zijn.
Het Hof heeft overwogen dat volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad de context waarin een uitlating is gedaan het beledigend karakter van de uitlating weg kan nemen, indien de uitlating een bijdrage levert aan of dienstig is aan een publiek maatschappelijk debat, een geloofsopvatting of als de uitlating onder de bescherming van artistieke expressie valt. Het Hof is van oordeel dat de uitlatingen van rekwirant zoals tenlastegelegd onder de feiten 1 tot en met 5 niet in de context van een maatschappelijk debat zijn gedaan, of als een geloofsopvatting of een artistieke uiting. Het Hof is op grond daarvan kennelijk van oordeel dat het beledigend karakter van de uitlatingen van rekwirant, zoals tenlastegelegd onder de feiten 1 tot en met 5, niet is weggenomen.
Door aldus te overwegen heeft het Hof een te beperkt criterium aangelegd. Artikel 10 EVRM beschermt immers ook diegenen die enkel voor hun mening uitkomen.8. Ook uitlatingen die geen (constructieve) bijdrage aan het publieke debat leveren, maar bijvoorbeeld — in de terminologie van het EHRM — ‘offend, shock or disturb’, of — zoals in de terminologie van rekwirant — om te ‘provoceren’ genieten bescherming door artikel 10 EVRM.9. In zoverre is de uitspraak van het Hof onbegrijpelijk gemotiveerd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 6 juni 2013
F.P. Slewe
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑06‑2013
Aldus P. Mevis in zijn noot onder HR 30 september 2003, NJ 2004/189.
CAG Fokkens onder HR 2 april 2002, NJ 2002/421, r.o. 6.2.
Aant. 7 bij art. 137c Sr.
CAG Machielse onder HR 5 april 2004, NJ 2005/287, r.o. 3.9.
Aant. 4 op art. 131 Sr.
CAG Jörg onder HR 30 september 2003, NJ 2004/189, r.o. 12.
Vgl. HR 5 april 2005, NK 2005/287, r.o. 2.4; HR 29 juni 2010, NJ 2010/410, r.o. 2.4.
Vgl, CAG Machielse onder HR10 maart 2009, NJ 2010/19, r.o. 3.10..
Vgl. cassatiemiddel Advocaat A.A. Franken onder HR 10 maart 2009, NJ 2010/19, r.o. 2.11.