Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e druk, pag. 82.
HR, 02-04-2002, nr. 00106/01
ECLI:NL:HR:2002:AD8693
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-04-2002
- Zaaknummer
00106/01
- Conclusie
Mr Machielse
- LJN
AD8693
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Materieel strafrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD8693, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑04‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD8693
ECLI:NL:HR:2002:AD8693, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑04‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8693
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8693
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8693
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2002, 421 met annotatie van P. Mevis
Gst. 2003, 122 met annotatie van D.E. Bunschoten
NbSr 2002/139
Conclusie 02‑04‑2002
Mr Machielse
Partij(en)
Nr. 00106/01
Mr Machielse
Zitting: 15 januari 2002
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Na verwijzing door de Hoge Raad is verzoeker bij arrest van 8 juni 2000 door het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld ter zake van "het in het openbaar bij geschrift aanzetten tot haat tegen mensen wegens hun ras en/of godsdienst" tot een geldboete van vijftienhonderd gulden, subsidiair dertig dagen hechtenis, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2.1.
Verzoeker heeft tijdig aan de griffie van de Hoge Raad een geschrift toegezonden waarin hij zijn grieven tegen de uitspraak uiteen heeft gezet.
2.2.
In het geschrift valt wel een aantal middelen van cassatie te ontwaren, maar voor een deel bevat het klachten die niet aan de aan een middel van cassatie gestelde eisen voldoen en derhalve onbesproken dienen te blijven. Dat lot treft met name hetgeen verzoeker onder II, III, V, X, XI, XII, XIV, XV, XVI en XVII naar voren brengt. Daar wordt immers niet een stellige en duidelijke grief geuit tegen de bestreden uitspraak, die uit zichzelf begrijpelijk is.1.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de verwerping van het ter terechtzitting in hoger beroep van 25 mei 2000 gevoerde verweer dat de redelijke termijn is geschonden.
3.2.
Het hof heeft op dit preliminaire verweer beslist op diezelfde terechtzitting. Het proces-verbaal houdt dienaangaande het volgende in:
"De raadsman heeft ten eerste aangevoerd dat de redelijke termijn waarbinnen berechting dient plaats te vinden verre is overschreden, gelet op de datum van het tenlastegelegde feit van 24 oktober 1995, de datum van het vonnis in eerste aanleg van 9 mei 1997, het arrest van het hof Den Haag van 24 juni 1998 het arrest van de Hoge Raad van 14 september 1999 en de eerste feitelijke behandeling bij dit hof op 21 maart 2000.
Het hof gaat bij de beoordeling van dit verweer uit van de volgende termijnen. Het aan de verdachte tenlastegelegde feit dateert van 24 oktober 1995. Op 18 juni 1996 heeft de officier van justitie opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar aanleiding van een klacht ter zake van het tenlastegelegde. Verdachte is telefonisch benaderd door de politie om hem te horen over de ingediende klacht, maar is niet door de politie verhoord. Op 2 april 1997 is de inleidende dagvaarding om op 11 april 1997 ter terechtzitting van de politierechter te verschijnen aan de verdachte in persoon uitgereikt. Bij vonnis van 9 mei 1997 heeft de politierechter te Dordrecht verdachte veroordeeld te zake van het tenlastegelegde feit. Verdachte heeft tegen dat vonnis op 9 mei 1997 hoger beroep in gesteld. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de zaak voor het eerst behandeld op 9 februari 1998. Op 19 juni 1998 is het onderzoek voortgezet en gesloten. Het gerechtshof heeft ter zake arrest gewezen op 24 juni 1998. Van dit arrest heeft de verdachte op 25 juni 1998 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens aantekening op de inventaris is het dossier op 25 augustus 1998 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Na de op 25 mei 1999 genomen conclusie door de advocaat-generaal, heeft de Hoge Raad bij arrest van 14 september 1999 de bestreden uitspraak vernietigd en naar het gerechtshof te Amsterdam verwezen om de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen. Op 21 september 1999 is het dossier ingekomen ter griffie van dit hof. De zaak is vervolgens voor het eerst op 21 maart 2000 ter terechtzitting behandeld, waarna het onderzoek is geschorst tot de terechtzitting van heden.
Voormeld tijdsverloop, gerekend vanaf de datum dat aan verdachte de inleidende dagvaarding werd betekend - de eerste datum dat de verdachte redelijkerwijs kon verwachten dat een strafvervolging tegen hem zou worden ingesteld - levert noch in zijn geheel bezien, noch in onderdelen een overschrijding op van de redelijke termijn waarbinnen vervolging en berechting dient plaats te hebben. Het verweer wordt verworpen."
3.3.
's Hofs oordeel dat aldus de redelijke termijn niet is geschonden getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.2. Het middel wijst op het tijdsverloop tussen de datum waarop het feit is begaan en de datum waarop het arrest van het hof is gewezen, maar miskent daarmee dat in de aldus verlopen periode wel vier verschillende rechterlijke colleges zich over zijn zaak hebben gebogen, terwijl bovendien aan de datum waarop het feit is begaan door het hof geen belang is gehecht, nu die datum in het onderhavige geval niet heeft te gelden als het beginpunt van de redelijke termijn.3. Dát oordeel van het hof wordt door verzoeker in cassatie niet betwist.
3.4.
Het middel faalt.
4.1.
De vierde klacht richt zich tegen de verwerping van een verweer met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Ter terechtzitting in hoger beroep is in dat verband aangevoerd dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden door de onderhavige vervolging nu een dergelijke vervolging uitblijft ten aanzien van andere - naar de mening van de verdediging - vergelijkbare publicaties.
4.2.
Het hof heeft daaromtrent als volgt overwogen:
"Daargelaten het antwoord op de vraag of de door de raadsman bedoelde publicaties zich voor vergelijking met het onderhavige geval lenen, de enkele vaststelling dat uit het onderhavige geval zou blijken dat ten nadele van verdachte verschil zou worden gemaakt bij opsporing en strafvervolging brengt - nu door de verdediging niet meer of anders aan het verweer ten grondslag is gelegd - nog niet mee dat door het openbaar ministerie is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel."
4.3.
In de overwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat geen nadere omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die de gevolgtrekking zouden kunnen rechtvaardigen dat in casu is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, leidt niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de wel vervolgde verdachte.4. Dat is pas anders indien het openbaar ministerie in een dergelijke strafzaak heeft gehandeld in strijd met wet, verdrag of algemene beginselen van behoorlijk bestuur.5. Die situatie doet zich hier volgens het hof niet voor. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat de gelijkheid van verschillende gevallen niet slechts wordt bepaald door de aard van de betreffende publicatie, maar ook bijvoorbeeld door de context ervan en de persoon van de verdachte. In verband met het laatste heeft het OM mee kunnen laten wegen dat verdachte reeds eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld.
4.4.
Het middel faalt.
5.1.
Het zesde middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de tekst van de redevoering van verzoeker "in zijn geheel gelezen en beschouwd" strekt tot het aanzetten van haat tegen mensen wegens hun ras en/of godsdienst.
5.2.
Verzoeker heeft klaarblijkelijk over het hoofd gezien dat het hof in een nadere bewijsoverweging uiteen heeft gezet hoe het verzoekers redevoering heeft gelezen en welke conclusies het daaruit getrokken heeft. Bij de bespreking van het negende middel kom ik daar nog kort op terug.
6.1.
De onder VII verwoorde klacht houdt in dat het hof het begrip "openbaar maken" onjuist heeft uitgelegd. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard - kort gezegd - dat hij op 24 oktober 1995 te Dordrecht in de gang van het stadhuis aldaar een aantal vellen papier heeft overhandigd aan een journalist van het dagblad De Dordtenaar, welke vellen een tekst bevatten die aanzet tot haat tegen mensen. Het bestanddeel "openbaar maken" is opgenomen in artikel 137e Sr, maar dat is hier niet bewezenverklaard. Ik neem maar aan dat verdachte heeft bedoeld dat het "in het openbaar" niet kan worden bewezenverklaard.
6.2.
In aantekening 5 bij art. 137c Sr van NLR is vermeld dat het bestanddeel "in het openbaar" een rol kan spelen als uitlatingen gedaan zijn tegen een journalist die deze uitlatingen dan gaat publiceren. De laatste woorden lijken mij hier van belang. In HR NJ 2001, 694 m.nt.prof. mr. D.H. de Jong, was de voorzitter van CP'86 veroordeeld voor het misdrijf van art. 137d Sr vanwege de uitlatingen die hij had gedaan tijdens een toespraak op een vergadering van CP'86 in een partycentrum waar journalisten bij aanwezig waren. De Hoge Raad overwoog:
- 3.4.
De in het middel gewraakte verklaring zoals hiervoor onder 3.1 weergegeven kan medewerken tot het bewijs dat bij de verdachte, nu hij op het moment dat hij in dat partycentrum arriveerde enkele journalisten herkende, in ieder geval vanaf dat moment tenminste het voorwaardelijk opzet aanwezig was, in die zin dat hij nadien bij het toespreken van die vergadering - ook al zou deze op zichzelf niet voor een ieder toegankelijk zijn - zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat uitlatingen van hem zouden worden gepubliceerd en ter kennis van het publiek zouden komen, hetgeen naar het Hof heeft vastgesteld ook is gebeurd.
Hoewel de aangehaalde overweging zich concentreert op het opzet lijkt zij mij toch voor de uitleg van "in het openbaar" zinvol. In de onderhavige zaak is in tegenstelling tot in genoemd arrest niet vastgesteld dat de uitlatingen van verdachte werkelijk door de journalist zijn gepubliceerd en zo ter kennis van het publiek zijn gekomen. Ook De Jong wijst in zijn annotatie in de NJ op dit laatste aspect: "het vervolgens inderdaad ter kennis van het publiek komen levert het aanvullend bewijs van het bestanddeel "in het openbaar"". Het gebleken opzet op het publiek worden draagt zijns inziens bij tot het bewijs van het aanzetten of opruien.
Buiten beschouwing moet worden gelaten dat verdachte de toespraak die hij op papier heeft gezet en heeft overhandigd aan een journalist eerder in de openbare vergadering van de gemeenteraad heeft uitgesproken, nu hem daarvoor immuniteit toekomt. Verdachte heeft zijn toespraak enkel aan de journalist overhandigd en ook alleen maar aan deze ene persoon. Hij heeft de tekst dus niet uitgedeeld of verspreid.
Als iemand een tekst overhandigt aan een journalist moet men er zeker rekening mee houden dat die tekst het publiek bereikt. Als dat dan ook geschiedt lijdt het geen twijfel dat de tekst dan in de openbaarheid is gekomen. Als de tekst aanzet tot discriminatie of haat zal ook het opzet van de overhandiger wel vaststaan. In zo een geval zal degeen die de tekst aan de journalist heeft overhandigd geacht kunnen worden in het openbaar te hebben aangezet tot haat etc. De journalist is enkel het medium waarvan men gebruik maakt om het publiek te bereiken. Maar als men een beledigende tekst aan een journalist overhandigt die vervolgens weigert ook maar enige ruchtbaarheid daaraan te geven zal toch het enkele feit dat de ontvanger een journalist was niet kunnen bewerkstelligen dat in het openbaar is aangezet tot haat of discriminatie. Hoogstens zou er sprake kunnen zijn van een strafbare poging.
In dit verband verwijs ik nog naar de uitleg van "in het openbaar" in het verwante art. 131 Sr. In 1939 oordeelde de Hoge Raad dat "in het openbaar" niet betekent dat de opruiende woorden worden geuit op een openbare plaats; maar dat zij worden geuit onder zodanige omstandigheden en op zodanige wijze, dat zij door het publiek kunnen worden gehoord.6.
6.3.
Het middel lijkt mij terecht voorgesteld.
7.1.
Onder VIII klaagt verzoeker dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven van het woord "ras".
7.2.
Het hof heeft - naar aanleiding van een verweer van die strekking - in het arrest het volgende daaromtrent overwogen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep - onder verwijzing naar het in artikel 1 van het wetboek van Strafrecht vervatte beginsel - betoogd dat het woord "ras" in artikel 137d van het wetboek van Strafrecht eenvoudig niets anders kan betekenen dan: ras. Voor een extensieve interpretatie van dit begrip bestaat geen grond, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt dit betoog. Volgens vaste jurisprudentie moet het woord "ras" worden uitgelegd naar de kennelijke strekking van de in artikel1 van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie van 7 maart 1966 gegeven opsomming, waarin naast "ras" ook worden genoemd: huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming."
7.3.
's Hofs oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, zie HR NJ 1990, 29, met noot Schalken, HR NJ 1991, 75 en HR NJ 1998, 361. Nu de steller van het middel geen gronden aanvoert waarom die vaste jurisprudentie inmiddels achterhaald zou zijn, acht ik mij ontslagen van de plicht om hier inhoudelijk nog op in te gaan.
7.4.
Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
8.1.
Onder IX wordt een aantal vragen opgeworpen ten aanzien van de bewezenverklaring. Zo is de omschrijving "aanzetten tot haat" te vaag, "een blanketnorm", terwijl het bewijs voor dat aanzetten tot haat ontbreekt. Daarnaast heeft het hof - aldus verzoeker - ten onrechte bewezenverklaard dat verzoeker heeft aangezet tot haat tegen "buitenlanders", een term die in art. 137d Sr niet voorkomt.
8.2.
In dit verband is van belang hetgeen het hof heeft opgenomen in een nadere bewijsoverweging:
"In de door verdachte overhandigde tekst van de redevoering wordt - naar het hof begrijpt - (mede) de balans opgemaakt van het door de overheid gedurende jaren gevoerde beleid met betrekking tot toelating tot Nederland van vreemdelingen. Verdachte, tevens de steller van de tekst van de redevoering, geeft daarin een beschrijving van de huidige en toekomstige samenleving, onmiskenbaar bezien vanuit het perspectief van één deel van de samenleving, gekarakteriseerd als "onze eigen Nederlandse burger". De uit die categorie van burgers bestaande groep zou worden overvleugeld door een andere, krachtiger groep, gevormd door de hier te lande verblijvende vreemdelingen. De samenleving is aldus in twee groepen verdeeld.
Binnen dat onderscheid bevindt zich - aangemerkt als onwetend slachtoffer van het gevoerde beleid - "onze tot weerloosheid getrainde doorsnee-burger" tegenover de ingestroomde vreemdeling, waarmee onmiskenbaar wordt gedoeld op groepen mensen van zekere etnische afstamming, en in het bijzonder de tot die groepen behorende Islamieten.
Deze groepen kennen, "gezalfd en wel" louter rechten, terwijl het evenbedoelde overheidsbeleid vijandig is gericht op de bestaansbronnen van "onze doorsnee-burger", het kind van de rekening. Zo moet die "doorsnee-burger" niet alleen vrezen voor zijn kansen op de arbeidsmarkt, voor beknotting in de uitoefening van grondrechten en voor het functioneren van "een adequate rechtspraak", maar moet hij bovendien op termijn vrezen voor zijn eigen veiligheid en welvaart.
Door de aldus geschetste intrinsiek conflictueuze tweedeling worden etnische vreemdelingen gepositioneerd tegenover "onze doorsnee" ofwel autochtone burger, en strekt de tekst van de redevoering tot het in diskrediet brengen van vreemdeling en zet het aan tot haat tegen hen."
8.3.
De klacht dat "aanzetten tot haat" onvoldoende bepaald is, welke klacht wordt herhaald in middel XIII, gaat niet op: in HR NJ 1996, 527 is beslist dat de artikelen 137c-137g Sr met voldoende precisie zijn geformuleerd en de justitiabele zich ernaar kan richten.
8.4.
In de hiervoor onder 9.2. weergegeven overweging heeft het hof aangegeven welke argumenten tot het oordeel hebben geleid dat de tekst van verzoekers redevoering aanzet tot haat tegen vreemdelingen. Het middel gaat volledig voorbij aan deze overweging en mist dan ook feitelijke grondslag voorzover het erover klaagt dat het hof zijn oordeel niet heeft gemotiveerd.
's Hofs oordeel - dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst - is naar mijn inzicht begrijpelijk en toereikend gemotiveerd.7.
8.5.
De in het middel voorts nog vervatte klacht dat het hof enkel het aanzetten tot haat tegen "buitenlanders" heeft bewezenverklaard, moet falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers bewezenverklaard dat hij heeft aangezet tot haat "tegen mensen, te weten in Nederland wonende of verblijvende buitenlanders, in het bijzonder allochtonen en asielzoekers, althans mensen van een ander ras en/of met een andere huidskleur en /of van een andere afkomst en/of van een andere nationale en/of etnische afstamming".
8.6.
Het middel faalt dus.
9.1.
De klacht onder XII richt zich tegen het gebruik van de verklaring van de journalist aan wie verzoeker de tekst van zijn redevoering heeft overhandigd en betwist in het bijzonder de juistheid van die verklaring.
9.2.
Daarmee miskent het middel de gulden cassatieregel dat de selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter en dat die zijn keuze niet hoeft te motiveren, zich hier niet voordoende uitzonderingen daargelaten.
10.1.
Onder XVIII tenslotte wordt betoogd dat het hof de op te leggen straf ongenoegzaam heeft gemotiveerd in het licht van de vordering van het openbaar ministerie, inhoudende dat verzoeker zou worden schuldigverklaard zonder oplegging van straf of maatregel (artikel 9a Sr).
10.2.
De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot de strafoplegging het volgende in:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft na een - in verband met een door hem als lid van de gemeenteraad van de gemeente Dordrecht uitgesproken rede - tumultueus verlopen raadsvergadering, die vergadering voortijdig verlaten. Hij heeft vervolgens de tekst van die rede afgestaan aan een hem bekende journalist van een plaatselijk dagblad in de - al dan niet uitgesproken - hoop dat deze daaraan de nodige aandacht zou besteden. Deze journalist was bij het uitspreken van verdachtes rede in de raadszaal aanwezig en was beroepsmatig geïnteresseerd in de integrale tekst daarvan.
Verdachte is reeds eerder voor een feit als het onderhavige veroordeeld en is zich - zo bleek uit zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep - ook overigens terdege bewust welke uitwerking het gedachtengoed van zijn politiek partij en/of de wijze waarop dat gedachtengoed nogal eens wordt uitgedragen op (een deel van) het publiek heeft.
Anderzijds ligt de bewezenverklaarde gedraging van verdachte zozeer in het verlengde van het uitspreken van zijn rede - waarvoor hij als raadslid immuniteit genoot - en zou die vergadering en de aanleiding tot alle daar ontstane commotie ook zonder die gedraging wel publiciteit hebben gekregen.
Onder die omstandigheden acht het hof verdachtes handelen in deze weliswaar strafbaar - en anders dan de advocaat-generaal ook strafwaardig - doch zal het volstaan met het opleggen van een voorwaardelijke geldboete, zulks mede omdat sedert het begaan van het feit inmiddels geruime tijd is verstreken."
10.3.
Aldus heeft het hof voldaan aan het in artikel 359, zevende lid Sv gegeven voorschrift, inhoudende dat in het bijzonder de redenen worden opgegeven voor oplegging van een hogere straf dan door de advocaat-generaal gevorderd.8. Ook overigens is de opgelegde straf in mijn ogen toereikend gemotiveerd en wekt die geen verbazing.
10.4.
Het middel faalt dus.
11.
Het zevende middel is naar mijn mening terecht voorgesteld. De overige middelen lenen zich overigens naar mijn smaak voor de zogenoemde 101a RO-afdoening.
12.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het zevende middel gegrond zal oordelen, het bestreden arrest zal vernietigen en de strafzaak zal verwijzen naar een aangrenzend hof.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑04‑2002
Vgl. HR NJ 2000, 721, m.nt. JdH.
Vgl. HR NJ 2000,721, rov. 3.12; HR NJ 2000,462; HR NJ 1992, 136.
Vgl.HR NJ 1996, 527; HR NJ 1989, 883.
HR NJ 1998, 424, r.ov. 6.5.
HR NJ 1939, 861.
Vgl. HR 18 mei 1999, 109.814, NJB 1999,84, p.1114 (Eigen volk eerst).
Vgl. HR NJ 1989, 441, HR DD 97.314 en HR 11 april 2000, griffienummer 112.544.
Uitspraak 02‑04‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
2 april 2002
Strafkamer
nr. 00106/01
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 juni 2000, nummer 23/002749-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1918, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 14 september 1999, heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 9 mei 1997 - de verdachte ter zake van "het in het openbaar bij geschrift aanzetten tot haat tegen mensen wegens hun ras en/of godsdienst" veroordeeld tot een geldboete van ƒ 1.500,--, subsidiair dertig dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De verdachte heeft nog aanvullingen op de schriftuur aan de Hoge Raad doen toekomen die, voorzover daarin nieuwe middelen zijn voorgesteld, onbesproken moeten blijven omdat zij eerst na afloop van de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad zijn ingekomen.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de strafzaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de verdachte op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het zevende en het elfde middel.
3.1.
De Hoge Raad begrijpt de middelen aldus dat zij er - onder meer - over klagen dat de bewezenverklaring, voorzover inhoudende dat de verdachte "in het openbaar" bij geschrift heeft aangezet tot haat, ontoereikend is gemotiveerd, althans dat het Hof aan die term een onjuiste betekenis heeft toegekend.
3.2.1.
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding, zoals nadien gewijzigd, tenlastegelegd, voorzover hier van belang, dat:
"hij op of omstreeks 24 oktober 1995 te Dordrecht, in het openbaar bij geschrift (...) door in de gang van het stadhuis van de gemeente Dordrecht, een of meer vel(len) papier (...) te overhandigen aan een journalist van het dagblad De Dordtenaar onder de toevoeging "ik hoop dat u er aandacht aan besteed(t)", althans woorden van gelijke strekking (...), met discriminerende teksten, heeft aangezet tot haat tegen (...) mensen (...) te weten in Nederland wonende of verblijvende buitenlanders, meer in het bijzonder allochtonen en/of asielzoekers, althans mensen van een ander ras en/of met een andere huidskleur en/of van een andere afkomst en/of van een andere nationale en/of etnische afstamming, wegens hun ras en/of godsdienst, meer en in het bijzonder stonden op het/de vel(len) papier (onder meer) de volgende teksten:
(...)."
3.2.2.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij op 24 oktober 1995 te Dordrecht in het openbaar bij geschrift heeft aangezet tot haat tegen mensen, te weten in Nederland wonende of verblijvende buitenlanders, in het bijzonder allochtonen en asielzoekers, althans mensen van een ander ras en/of met een andere huidskleur en/of van een andere afkomst en/of van een andere nationale en/of etnische afstamming, wegens hun ras en/of godsdienst, door in de gang van het stadhuis van de gemeente Dordrecht vellen papier te overhandigen aan een journalist van het dagblad De Dordtenaar; in het bijzonder stonden op de vellen papier de volgende teksten:
(...)."
3.3.
Het Hof heeft tot het bewijs onder meer gebezigd de in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte, voorzover inhoudende:
"Ik heb op 24 oktober 1995 in de gang van het stadhuis van de gemeente Dordrecht vellen papier met daarop de tekst vermeld op bijlage 1.3 van het proces-verbaal PL1810/96-002466, overhandigd aan journalist [betrokkene A]. Ik was blij met de publiciteit rond mijn redevoering."
3.4.
Voorts heeft het Hof in een nadere bewijsoverweging het volgende geoordeeld:
"1.
In de door verdachte overhandigde tekst van de redevoering wordt - naar het hof begrijpt - (mede) de balans opgemaakt van het door de overheid gedurende jaren gevoerde beleid met betrekking tot toelating tot Nederland van vreemdelingen. Verdachte, tevens de steller van de tekst van de redevoering, geeft daarin een beschrijving van de huidige en toekomstige samenleving, onmiskenbaar bezien vanuit het perspectief van één deel van de samenleving, gekarakteriseerd als "onze eigen Nederlandse burger". De uit die categorie van burgers bestaande groep zou worden overvleugeld door een andere, krachtiger groep, gevormd door de hier te lande verblijvende vreemdelingen. De samenleving is aldus in twee groepen verdeeld.
Binnen dat onderscheid bevindt zich - aangemerkt als onwetend slachtoffer van het gevoerde beleid - "onze tot weerloosheid getrainde doorsnee-burger" tegenover de ingestroomde vreemdeling, waarmee onmiskenbaar wordt gedoeld op groepen mensen van zekere etnische afstamming, en in het bijzonder de tot die groepen behorende Islamieten.
Deze groepen kennen, "gezalfd en wel" louter rechten, terwijl het evenbedoelde overheidsbeleid vijandig is gericht op de bestaansbronnen van "onze doorsnee-burger", het kind van de rekening. Zo moet die "doorsnee-burger" niet alleen vrezen voor zijn kansen op de arbeidsmarkt, voor beknotting in de uitoefening van grondrechten en voor het functioneren van "een adequate rechtspraak", maar moet hij bovendien op termijn vrezen voor zijn eigen veiligheid en welvaart.
Door de aldus geschetste intrinsiek conflictueuze tweedeling worden etnische vreemdelingen gepositioneerd tegenover "onze doorsnee" ofwel autochtone burger, en strekt de tekst van de redevoering tot het in diskrediet brengen van vreemdelingen en zet het aan tot haat tegen hen.
2.
Verdachte heeft in de raadsvergadering als raadslid een voordracht gehouden die een zekere commotie teweeg heeft gebracht. De journalist [betrokkene A] - eveneens in de raadsvergadering aanwezig - was hiervan getuige.
Na zijn voordracht heeft verdachte de tekst van de redevoering - uitsluitend met het oog op door hem gewenste en redelijkerwijs te verwachten aandacht van de media, hetgeen ook is geschied - aan voornoemde [betrokkene A] overhandigd. Verdachte heeft onder die omstandigheden - door het overhandigen van de tekst ter publicatie - in het openbaar bij geschrift aangezet tot haat."
3.5.
Het Hof heeft kennelijk uit de omstandigheid dat de verdachte de tekst van zijn redevoering aan een journalist heeft overhandigd afgeleid dat het opzet van de verdachte erop was gericht dat die tekst ter kennis van het publiek zou komen. Dat dat laatste ook daadwerkelijk is geschied heeft het Hof klaarblijkelijk afgeleid uit de verklaring van de verdachte dat hij blij was met de publiciteit rond zijn redevoering.
Die door het Hof gemaakte gevolgtrekkingen zijn niet onbegrijpelijk, terwijl zij als van feitelijke aard in cassatie niet verder kunnen worden getoetst.
Daarvan uitgaande heeft het Hof door bewezen te verklaren dat de verdachte "in het openbaar" bij geschrift heeft aangezet tot haat, welke terminologie in de tenlastelegging is gebezigd in de daaraan in art. 137d Sr toekomende betekenis, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl de bewezenverklaring ook in dit opzicht toereikend is gemotiveerd.
3.6.
De hiervoor onder 3.1 genoemde klachten falen dus. Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een gemeenteraadslid geen immuniteit geniet in geval van overhandiging aan een journalist buiten de raadsvergadering van de tekst van een in de raadsvergadering gehouden redevoering.
4.2.
Art. 22 Gemeentewet luidt alsvolgt:
"De leden van het gemeentebestuur en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken voor (...) hetgeen zij in de vergadering van de raad hebben gezegd of aan de raad schriftelijk hebben overgelegd."
4.3.
De bescherming tegen vervolging in rechte, die de genoemde bepaling aan een gemeenteraadslid biedt, strekt zich niet uit tot andere handelingen dan die welke in het hiervoor weergegeven wetsvoorschrift worden genoemd (vgl. HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801). Dit brengt mee dat de verdachte geen immuniteit toekomt voor de overhandiging van de tekst van zijn redevoering aan een ander dan de (leden van de) raad buiten de raadsvergadering.
4.4.
Het middel faalt.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 april 2002.