HR, 22-12-2009, nr. S 07/11866
ECLI:NL:HR:2009:BJ9796
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-12-2009
- Zaaknummer
S 07/11866
- LJN
BJ9796
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Delicten Wetboek van Strafrecht
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ9796, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑12‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ9796
ECLI:NL:PHR:2009:BJ9796, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑10‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ9796
- Wetingang
art. 266 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2010/671 met annotatie van Y. Buruma
NbSr 2010/15
NJ 2010/671 met annotatie van Y. Buruma
Uitspraak 22‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Belediging. In geval van een belediging die iemand mondeling in zijn tegenwoordigheid is aangedaan, moet een uitlating als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan. ’s Hofs oordeel dat de uitlating van verdachte "Wat moet je nou mafkees?" de strekking heeft degene tot wie zij is gericht in zijn eer en goede naam aan te tasten, is - in het licht van de omstandigheden waaronder die uitlating is gedaan, - onjuist, noch onbegrijpelijk. De opvatting dat van een politieagent mag worden verwacht "dat deze in een gegeven situatie meer moet kunnen verdragen dan anderen, waar het eventueel beledigende uitlatingen betreft" vindt geen steun in het recht (vgl. HR LJN BI5623).
22 december 2009
Strafkamer
nr. S 07/11866
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, Enkelvoudige Kamer, van 12 september 2007, nummer 24/000650-07, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde feit en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1. Het middel klaagt over de bewezenverklaring van feit 2.
2.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 28 september 2006 in de gemeente Almere opzettelijk beledigend een ambtenaar, te weten [verbalisant 1], surveillant van politie Almere, gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, hem in diens tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden "Wat moet je nou, mafkees".
2.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van de politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op 28 september 2006 waren wij belast met het toezicht in het Centrum van Almere Stad Oost. Wij hoorden dat de jongen, welke later bleek te zijn [verdachte], eerstgenoemde verbalisant meerdere malen beledigde. Hij riep luidkeels en herhaaldelijk "Wat moet je nou, mafkees" en hij keek in de richting van eerstgenoemde verbalisant."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [verbalisant 1]:
"Ik was belast met het toezicht in Almere Stad Oost op 28 september 2006. [Verdachte] riep luidkeels tegen mij: "wat moet je nou mafkees" en hij keek daarbij in mijn richting. Er was veel winkelend publiek aanwezig. Ik voelde mij daardoor in mijn eer en goede naam aangetast."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Op 28 september 2006 ben ik met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] naar de kledingwinkel "[A]" in [plaats] gegaan. Vervolgens zijn we in de richting van de Mediamarkt gegaan. [Betrokkene 1] en ik zijn aangehouden bij de Konmar."
2.4. De bewezenverklaring houdt in dat het hier gaat om een belediging die iemand mondeling in zijn tegenwoordigheid is aangedaan. In een dergelijk geval moet een uitlating als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan.
2.5. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de uitlating van de verdachte "Wat moet je nou mafkees?" de strekking heeft degene tot wie zij is gericht in zijn eer en goede naam aan te tasten, geeft - in het licht van de omstandigheden waaronder die uitlating is gedaan, zoals daarvan blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen - geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat van een politieagent mag worden verwacht "dat deze in een gegeven situatie meer moet kunnen verdragen dan anderen, waar het eventueel beledigende uitlatingen betreft" vindt geen steun in het recht (vgl. HR 22 september 2009, LJN BI5623, NJ 2009, 466).
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 300,-, subsidiair zes dagen hechtenis en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J. de Hullu, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 december 2009.
Conclusie 06‑10‑2009
Inhoudsindicatie
Belediging. In geval van een belediging die iemand mondeling in zijn tegenwoordigheid is aangedaan, moet een uitlating als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan. ’s Hofs oordeel dat de uitlating van verdachte "Wat moet je nou mafkees?" de strekking heeft degene tot wie zij is gericht in zijn eer en goede naam aan te tasten, is - in het licht van de omstandigheden waaronder die uitlating is gedaan, - onjuist, noch onbegrijpelijk. De opvatting dat van een politieagent mag worden verwacht "dat deze in een gegeven situatie meer moet kunnen verdragen dan anderen, waar het eventueel beledigende uitlatingen betreft" vindt geen steun in het recht (vgl. HR LJN BI5623).
Nr. S 07/11866
Mr Jörg
Zitting 6 oktober 2009
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Het gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, heeft verzoeker bij arrest van 12 september 2007 wegens medeplegen van eenvoudige belediging en wegens eenvoudige belediging van een politieambtenaar, veroordeeld tot een geldboete van € 300,-, subsidiair zes dagen hechtenis.(1)
2. Namens verzoeker heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3. Het eerste middel klaagt dat het hof het openbaar ministerie ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, ontvankelijk heeft verklaard in diens vervolging van verzoeker.
4. Blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 12 september 2007 heeft de raadsman primair aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard dient te worden, omdat de klacht niet door de hulpofficier van Justitie in ontvangst is genomen. In de aan het hof overgelegde en aan voornoemd proces-verbaal gehechte pleitnota wordt hieromtrent nog het volgende aangevoerd:
"De aangifte tot klacht is kennelijk gemandateerd opgemaakt. Mijns inziens verzet deze gang van zaken zich met de wettelijk vereiste van art. 165 Sv. Het openbaar ministerie heeft bewust dit risico genomen, waardoor dat thans niet meer kan worden hersteld en zij nu niet ontvankelijk in haar vervolging dient te worden verklaard.
Zie NBSTRAF 2007/46 Gerechtshof Arnhem, 28-12-2006, 24.2156.05: 'Uit art. 165 Sv volgt dat een klacht dient te worden ingediend bij een officier van justitie of een hulpofficier van justitie.(...) Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 14 oktober 1997, NJ 1998, 661, NbSr 1997, 34, blijkt echter dat wanneer buiten twijfel staat dat de klachtgerechtigde een klacht heeft willen indienen, het verzuim om de klachtgerechtigde door te verwijzen naar een hulpofficier van justitie op zichzelf niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie behoeft te leiden. De klachtgerechtigde is voor de verwezenlijking van zijn bevoegdheid immers aangewezen op de medewerking van opsporingsambtenaren en voor de klachtgerechtigde is meestal niet kenbaar wie tot ontvangst van de klacht bevoegd is.(...)'"
5. Blijkens het bestreden arrest heeft het hof dit niet-ontvankelijkheidsverweer als volgt verworpen:
"Aangeefster [...] heeft - blijkens het onder A genoemde proces-verbaal(2) - aangifte gedaan van belediging van haar door verdachte met verzoek tot vervolging.
Voormeld proces-verbaal vermeldt als noot van verbalisant [verbalisant 4] dat hij in opdracht van de hulpofficier van justitie [verbalisant 3] een klacht van belediging heeft opgenomen. Uit het vorenstaande leidt het hof af dat er sprake is van een klacht als bedoeld in artikel 164, eerste lid, Wetboek van Strafvordering en dat de indiening van deze klacht is geschied bij verbalisant [verbalisant 4]. Uitgaande van de zienswijze van de raadsman van verdachte dat "de aangifte tot klacht kennelijk gemandateerd is opgemaakt" leidt de omstandigheid dat verbalisant [verbalisant 4] de klachtgerechtigde [aangeefster] niet heeft doorverwezen naar verbalisant [verbalisant 3] als hulpofficier van justitie niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde.
De klachtgerechtigde was voor de verwezenlijking van haar bevoegdheid immers aangewezen op de medewerking van verbalisant [verbalisant 4], terwijl niet is gebleken dat voor de klachtgerechtigde kenbaar was dat verbalisant [verbalisant 4] tot ontvangst van de klacht niet bevoegd was. Uit het voorgaande volgt dat - anders dan de raadsman heeft betoogd - het openbaar ministerie kan worden ontvangen in de vervolging van verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde."
6. Volgens de toelichting op het middel is het juist dat het verzuim om de klachtgerechtigde door te verwijzen naar een (hulp)officier van justitie op zichzelf niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie behoeft te leiden (conform HR 14 oktober 1997, NJ 1998, 661), maar heeft het hof in casu ten onrechte het openbaar ministerie wel ontvankelijk verklaard, aangezien de aangifte tot klacht bewust gemandateerd zou zijn opgemaakt en de bepaling inzake de bevoegdheid tot het ontvangen van klacht (art. 165 Sv) daarmee bewust met voeten zou zijn getreden.
7. Nu uit de stukken van het geding van een doelbewust verzuim door het openbaar ministerie niets blijkt, en verzoeker door de omstandigheid dat de klachtgerechtigde niet is doorverwezen naar een (hulp)officier van Justitie niet in zijn belangen is geschaad, getuigt 's hofs oordeel dat het openbaar ministerie kan worden ontvangen in de vervolging niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel ook met voldoende redenen omkleed.
8. Het eerste middel faalt.
9. Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde, met name het tenlastegelegde spugen, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
10. Blijkens het bestreden arrest heeft het hof ten laste van verzoeker onder 1 bewezen verklaard dat:
"hij op 28 september 2006 in de gemeente Almere, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk beledigend [aangeefster] in dier tegenwoordigheid in het gezicht en tegen het lichaam heeft gespuugd."
11. Het hof heeft de inhoud van de volgende drie bewijsmiddelen voor het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde gebezigd:
- de verklaring van aangeefster [...]:
"Op 28 september 2006 was ik aan het werk bij [A] aan het adres [a-straat 1] te [plaats]. Ik zag dat een drietal mannen de zaak binnen kwam. Ik herkende de man die hier een broek had besteld. De man werd boos en begon te schreeuwen. De tweede man kwam naar mij toegelopen en spuugde mij kennelijk opzettelijk recht in mijn gezicht. Ik zag dat een grote klodder spuug uit de mond van de man vloog en ik voelde dat het spuug mij vol in mijn gezicht raakte. De man spuugde vervolgens nog op mijn arm en t-shirt net boven mijn rechterborst. Bij de uitgang draaiden de eerste en de derde man zich om. Ik zag dat zij op mij begonnen te spugen. Ik zag en voelde dat ik op mijn hoofd en haren werd geraakt. Hierdoor voelde ik mij heel erg vernederd. Ik wil graag dat de drie mannen hiervoor strafrechtelijk vervolgd worden;"
- de verklaring van getuige [getuige]:
"Op 18 september 2006 was ik werkzaam in de kledingwinkel [A]. Ik zag dat mijn collega [aangeefster] een conflict had met drie jongens. Ik zag bij de uitgang dat twee jongens begonnen te spugen naar mijn collega. Ik zag dat zij klodders spuug kreeg op haar shirt, gezicht en haar haren. Zij spuugden haar meerdere malen. De drie jongens liepen hierna weg. Kort daarop zag ik de tweede jongen terugkomen. Hij spuugde nogmaals op mijn collega;"
- de verklaring van verzoeker:
"Op 28 september 2006 ben ik met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] naar de kledingwinkel '[A]' in [plaats] gegaan. Vervolgens zijn we in de richting van de Mediamarkt gegaan. [Betrokkene 1] en ik zijn aangehouden bij de Konmar."
12. Voor zover het middel klaagt dat er te weinig bewijs is en dat het onder 1 tenlastegelegde dus ten onrechte bewezen is verklaard, faalt het omdat de betreffende bewezenverklaring niet uitsluitend steunt op de verklaring van verzoeker of van slechts één getuige. Bovendien heeft niet alleen aangeefster [...], maar ook getuige [getuige] verklaard dat aangeefster werd gespuugd. Voor zover het middel klaagt dat er geen sprake is van een sluitende bewijsconstructie, omdat verzoeker en zijn medeverdachten hebben ontkend te hebben gespuugd en de verklaring van getuige [getuige] wat gekunsteld over zou komen, faalt het eveneens. Het middel miskent dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Zo behoeft de rechter niet aan te geven waarom hij het ene bewijsmiddel bezigt en het andere terzijde stelt, waarom hij de verklaring van het slachtoffer vertrouwt en die van de verdachte niet. De Hoge Raad laat dergelijke bewijsbeslissingen over aan de feitenrechter en toetst deze slechts marginaal op hun begrijpelijkheid.(3) Klaarblijkelijk heeft het hof de ontkennende verklaringen van verzoeker en zijn medeverdachten niet geloofwaardig geacht en de verklaringen van [aangeefster] en [getuige] wel. 's Hofs bewijsbeslissing is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat - zoals gezegd - de verklaring over het spugen van aangeefster [...] wordt bevestigd door die van getuige [getuige], welke laatste verklaring ook mij in het geheel niet gekunsteld overkomt.
13. Nu de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde spugen uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, faalt het tweede middel.
14. Het derde middel houdt in dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het bezigen van de term 'mafkees' strafbare belediging oplevert, althans dat het hof dat oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
15. Blijkens het bestreden arrest heeft het hof ten laste van verzoeker onder 2 bewezen verklaard dat:
"hij op 28 september 2006 in de gemeente Almere opzettelijk beledigend een ambtenaar, te weten [verbalisant 1], surveillant van politie Almere, gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, hem in diens tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden 'Wat moet je nou, mafkees'."
16. Het hof heeft het onder 2 bewezenverklaarde gekwalificeerd als eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
17. Volgens de steller van het middel zou de term 'mafkees' op zichzelf geen beledigend karakter hebben, althans niet behoeven te hebben. Dit kan wel in een beledigende context, maar in casu was daarvan geen sprake, nu deze term was gericht tot een politieagent, die - aldus het middel - uit hoofde van zijn functie, waar het beledigende uitlatingen betreft, meer moet kunnen verdragen dan anderen.
18. De opvatting dat op zichzelf beledigende woorden minder spoedig als beledigend kunnen worden bestempeld indien zij zijn gericht tot politieagenten, omdat dergelijke functionarissen uit hoofde van hun functie, waar het beledigende uitlatingen betreft, meer moeten kunnen verdragen dan anderen, vindt geen steun in het recht.(4) In zoverre faalt het middel.
19. Het middel kan echter wel in een bredere context worden gezet.
20. Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat een uitlating als beledigend moet worden beschouwd, wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam.(5) Het oordeel dat daarvan sprake is zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan.(6)
21. Volgens Janssens is het bezigen van in het spraakgebruik erkende scheldwoorden beledigend in de zin van art. 266, eerste lid, Sr.(7) Een uitdrukking of term is beledigend in de betekenis van voornoemde bepaling, indien deze zonder meer (curs. van NJ) geschikt is om daarmee andermans waardigheid te miskennen.(8) Miskennen vind ik als fundament te zwak; kwetsen, aanranden of aantasten komt mij steviger voor. Zo meteen krijgen we nog een vervolging van de passagier die de hoofdconducteur 'spiegel-ei' noemt, wanneer deze het sein voor vertrek van de trein geeft. Of überhaupt een ander voor 'ei' uitmaakt.(9) Ongetwijfeld een miskenning van de waardigheid van de hoofdconducteur of van die ander, maar geen aantasting daarvan. In beginsel kunnen termen die naar algemeen spraakgebruik als scheldwoorden te kwalificeren zijn, onder omstandigheden geschikt zijn om een beledigende strekking te hebben. Sommige termen zijn dat zonder meer (geitenneuker); van andere is het de vraag (van inhoudelijke -on-duidelijkheid). Waar volgens Janssens en Nieuwenhuis in het bezigen van dergelijke termen reeds - behoudens contra-indicaties - de strekking om te beledigen besloten ligt,(10) daar spelen mijns inziens nog twee vragen: is ieder scheldwoord beledigend? En: is bij het bezigen van dat scheldwoord de animus iniurandi aanwezig, daarbij inbegrepen de voorwaardelijke vorm ervan? De strekking (van een woord) om te beledigen is nog geen opzet (van de dader) om te beledigen.
22. Draagt het woord 'mafkees' op zichzelf genomen in het algemeen een beledigend karakter? In de mij ter beschikking staande versie van Van Dale wordt 'mafkees' - voor zover hier van belang - omschreven als:
"1. iem. die (volgens een bep. groepsgebonden norm) niet mee kan komen, die burgerlijk is;
1a. (in 't bijzonder) sufferd, malloot, zot (ook als scheldwoord)."
23. Het woord 'mafkees' kan dus - volgens 'de' Van Dale - in het bijzonder ook als scheldwoord worden gebruikt, en wel in de betekenis van 'sufferd', 'malloot' of 'zot' (overigens worden deze drie woorden door de Van Dale niet als scheldwoord aangemerkt). Als het woord 'mafkees' dan toch als scheldwoord wordt gehanteerd, dan heeft het dus een redelijk onschuldige betekenis en draagt het op zichzelf in het gunstige geval een schertsend en in het ongunstige geval een licht beledigend karakter. Dit betekent dat het oordeel dat sprake is van een belediging eerder zal afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan dan van de objectieve strekking van het woord. Of er sprake is van strafbare belediging vergt vervolgens ook nog een onderzoek naar de aanwezigheid van (voorwaardelijk) opzet.
24. Voor de beoordeling van 's hofs kwalificatie van de litigieuze uitlating als eenvoudige belediging van een politieambtenaar, is daarom de inhoud van de volgende drie voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen, waarin de context wordt geschetst, van belang:
- de verklaring van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
"Op 28 september 2006 waren wij belast met het toezicht in het Centrum van Almere Stad Oost. Wij hoorden dat de jongen, welke later bleek te zijn [verdachte], eerstgenoemde verbalisant meerdere malen beledigde. Hij riep luidkeels en herhaaldelijk 'Wat moet je nou, mafkees' en hij keek in de richting van eerstgenoemde verbalisant;"
- de verklaring van aangever/verbalisant [verbalisant 1]:
"Ik was belast met het toezicht in Almere Stad Oost op 28 september 2006. [Verdachte] riep luidkeels tegen mij: 'Wat moet je nou, mafkees' en hij keek daarbij in mijn richting. Er was veel winkelend publiek aanwezig. Ik voelde mij daardoor in mijn eer en goede naam aangetast;"
- de verklaring van verzoeker:
"Op 28 september 2006 ben ik met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] naar de kledingwinkel '[A]' in [plaats] gegaan. Vervolgens zijn we in de richting van de Mediamarkt gegaan. [Betrokkene 1] en ik zijn aangehouden bij de Konmar."
25. Hieruit blijkt dat de bewezenverklaarde belediging van politieambtenaar [verbalisant 1] heeft plaatsgevonden in het centrum van Almere Stad Oost, terwijl hij samen met politieambtenaar [verbalisant 2] aldaar belast was met het toezicht. Verzoeker - die net daarvóór in de kledingwinkel '[A]' opzettelijk beledigend winkelbediende [aangeefster] in haar gezicht en tegen haar lichaam had gespuugd en daarmee blijk had gegeven andermans waardigheid op grove wijze aan te tasten - heeft op het moment van zijn aanhouding bij de Konmar temidden van het winkelend publiek luidkeels (en herhaaldelijk, volgens het duo-proces-verbaal) naar politieagent [verbalisant 1] onder meer het woord 'mafkees' geroepen. In combinatie met de voorafgaande zin: 'wat moet je nou' acht ik de objectieve strekking van het woord 'mafkees' niet zonder meer beledigend. Het gaat hier immers om een blijk van ontevredenheid van verzoeker met het optreden van de politie, waarbij die uitlating "wat moet je nou, mafkees" kennelijk voor de agent bestemd was en niet voor het winkelend publiek (verzoeker keek daarbij immers naar de verbalisant en wendde zich niet tot het winkelend publiek). Als het omstreden woord hier al als een scheldwoord moet worden begrepen, is het een 'licht' scheldwoord; het is een woord waarmee de uitroep 'wat moet je nou' wordt gesloten; vergelijkbaar met 'eikel' als ook zo'n soort 'sluitwoord'. Naar mijn mening is - anders dan Janssens en Nieuwenhuis mogelijkerwijs vinden - de objectieve strekking van 'mafkees' niet eo ipso beledigend. Eventueel zou het in de feitelijke situatie een zeer licht beledigende ondertoon kunnen hebben, maar dat staat in de constellatie der geschetste feiten niet vast. Dat de verbalisant het bezigen van dit woord als een aantasting van zijn eer en goede naam heeft beschouwd is niet doorslaggevend.(11) Daarmee zou willekeur zijn intrede doen.
26. Over het incasseringsvermogen van zich in hun eer en goede naam aangetast voelende politieambtenaren heb ik geen concrete gegevens, maar wel zie ik dat de jurisprudentie over meer serieuze belediging van politieambtenaren gaat.(12) De opportuniteit van de vervolging ter zake van het bezigen van het woord 'mafkees' tegenover een politieagent kan ik dan ook niet helemaal inzien (had de vervolging zich niet kunnen beperken tot het beledigend spugen?), terwijl het mij ook niet voorkomt dat over dit woord een proefproces moet worden gevoerd, hetgeen tot in hoogste instantie zou moeten worden uitgevochten als "een zaak die er toe doet", om in termen van de Commissie-Hammerstein te spreken. Goed, over de opportuniteit gaat de rechter (nog) niet,(13) hoewel uit de identieke hoogte van de boete voor verzoeker en die van zijn medespugers (die niet voor belediging van de agent werden vervolgd) zou kunnen worden opgemaakt dat zowel rechtbank als hof geen cent (meer) voor dit extra feit gaven.
27. Terloops merk ik op dat door de algemene taalverruwing in onze samenleving nu ook zelfs in het parlement, zijnde een afspiegeling van onze maatschappij, kennelijk geen berisping meer volgt op het tijdens een openbaar debat van de Tweede Kamer 'knettergek' noemen van een minister door een welbekend kamerlid.(14) Daar waar de hoogste ambtenaar van een departement van algemeen bestuur dit soort uitlatingen kan verduren, daar zou van een politieambtenaar die 'mafkees' wordt genoemd misschien ook iets meer incasseringsvermogen mogen worden verwacht.
28. Is dus mijn oordeel dat de objectieve strekking van het woord 'mafkees' niet eo ipso beledigend is, zodat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in dezen, zo vind ik het oordeel van het hof dat dit woord in de gegeven feitelijke situatie een beledigende strekking heeft gekregen - zonder nadere toelichting die eveneens ontbreekt - bovendien onbegrijpelijk.
29. Dan nu nog de vraag of uit de bewijsmiddelen het (voorwaardelijk) opzet om te beledigen voortvloeit.
30. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verzoeker - terwijl er veel winkelend publiek aanwezig was - luidkeels (en herhaaldelijk) tegen de betreffende politieambtenaar riep: "wat moet je nou, mafkees", waarbij verzoeker in zijn richting keek. De politieambtenaar voelde zich daardoor in zijn eer en goede naam aangetast. Dit laatste, concrete, gevolg is op het opzet in ieder geval niet van invloed.(15) Of er sprake is van het vereiste opzet van de dader op de krenking van iemands eer of goede naam kan in het algemeen (mede) worden afgeleid uit objectieve omstandigheden, zoals de inhoud en de vorm van de uiting.(16) Zoals gezegd, acht ik de objectieve strekking van het woord 'mafkees' in combinatie met de voorafgaande zin 'wat moet je nou' niet zonder meer beledigend. Voorts staat niet vast of verzoeker slechts schertsend sprak, zijn ontevredenheid wilde uiten, dan wel de bedoeling had om in lichte mate te beledigen. Nu het beledigend karakter - naar mijn mening - niet rechtstreeks volgt uit de gangbare betekenis van het (scheld)woord 'mafkees' had het hof op zijn minst ofwel naar het opzet bij verzoeker zelf onderzoek behoren te doen ofwel naar het karakter van dat woord een zodanig onderzoek moeten instellen dat daarvan de uitkomst zou zijn dat het niet anders kan dan dat verzoeker op zijn minst de kwade kans bewust op de koop toe heeft genomen dat het woord naar zijn aard beledigend is zodat er geen lievemoederen aan zou hebben geholpen het (voorwaardelijk) opzet te ontkennen. Met andere woorden: het hof kon niet volstaan met enkel in de ongunstige betekenis van het woord mafkees het bewijs van opzet op belediging te zien.(17) Uit de bewijsmiddelen kan dus ook het (voorwaardelijk) opzet om te beledigen niet zonder meer voortvloeien.
31. Deze zaak heeft me onevenredig veel tijd gekost. Die heb ik eraan gespendeerd om Uw Raad een uitspraak te ontlokken wáár de ondergrens van strafbare belediging moet worden gesitueerd. De minimis non curat praetor. Of gaan "we" door op de weg van verdergaande futilisering van het strafrecht?
32. Het derde middel, in een breder kader gezet, is dus gegrond. De eerste twee voorgestelde middelen lenen zich voor afdoening met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Terugwijzing van de zaak is aangewezen.
33. Andere gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
34. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het aangevallen arrest ten aanzien van het tweede bewezenverklaarde feit en tot terugwijzing van de zaak teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Deze zaak hangt samen met de zaken met griffienummers 07/12107 en 07/12109 waarin ik heden eveneens concludeer.
2 Dit betreft een proces-verbaal met nummer 2006066148-1, op 28 september 2006 op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed opgemaakt door [verbalisant 4], surveillant van politie en [verbalisant 3], inspecteur van politie, beiden werkzaam bij de Basiseenheid Almere Oost, inhoudende een klacht ter zake van belediging van [aangeefster], wonende te [woonplaats] (zie p-v terechtzitting d.d. 12 september 2007, p. 2).
3 Vgl. HR 21 november 2006, LJN AZ0216 en HR 29 mei 2007, LJN BA1644.
4 Vgl. HR 19 december 2000, LJN AA9745, NJ 2001, 101.
5 Vgl. HR 6 januari 2004, LJN AN8498, NJ 2004, 201 en HR 30 oktober 2001, LJN AB3143, NJ 2002, 129.
6 Vgl. HR NJ 2004, 201.
7 Vgl. A.L.J. Janssens, Strafbare belediging (diss. Groningen, 1998), p. 197-199.
8 Vgl. A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, 2e, p. 70-74.
9 Volgens Van Dale een doetje, watje, sul, frotje, sukkel.
10 A.w., p. 70-74.
11 Als kind een bril dragend heb ik het (volgens Van Dale: minachtende) woord 'brillenjood' (destijds brillejood) wel als scheldwoord, maar nooit beledigend ervaren.
12 Zie voor een beeld van deze jurisprudentie bijv. mijn conclusie in de zaak van 26 mei 2009 met griffienummer 07/12075 (LJN BI5623), in welke zaak Uw Raad nog uitspraak moet doen. De gebezigde terminologie was: 'sukkels' en/of 'klootzakken' en/of 'loosers' en/of 'kankerlijers'. Een willekeurige verdere greep uit het arsenaal van beledigingen tegen politieambtenaren: 'vuile homo's', 'vieze smerissen', 'Joden'.
13 Opnieuw bepleit door Y. Buruma in: Een al te responsief strafrecht, DD 2008, 9.
14 Handelingen II 2006/07, nr. 93, p. 5260-5319. De kamervoorzitter greep niet in wegens onparlementair taalgebruik. Wel vroeg zij of de minister wilde dat het bedoelde kamerlid de uitspraak terugnam, wat mogelijk is volgens de parlementaire omgangsvormen. De minister maakte hiervan echter geen gebruik. Daarmee maakte de kamervoorzitter ten onrechte de uitlating tot een persoonlijke kwestie van de bewindspersoon. Dat is taalverruwing in het parlement echter niet.
15 NLR aant. 4 bij Titel XVI (Belediging), art. 261 Sr.
16 Zie Van Maurik in T&C Sr, 7e, aant. 8 bij art. 261.
17 NLR aant. 6 bij Titel XVI (Belediging, Inleiding).